HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:675 (SRC Cultuurvakanties), rov. 3.5.2.
HR, 12-01-2024, nr. 21/05264
ECLI:NL:HR:2024:23
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-01-2024
- Zaaknummer
21/05264
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:23, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑01‑2024; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:1193
ECLI:NL:HR:2023:887, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑06‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:139, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:2741
ECLI:NL:PHR:2023:139, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 03‑02‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:887, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑02‑2022
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2024-0088
INS-Updates.nl 2024-0015
Burgerlijk procesrecht.nl BPR-2024-0012
JAR 2024/53
Sdu Nieuws Insolventierecht 2024/32
JOR 2024/80 met annotatie van Mr. M.C. Van Genugten
VAAN-AR-Updates.nl 2024-0088
AR-Updates.nl 2023-0720
INS-Updates.nl 2023-0146
Burgerlijk procesrecht.nl BPR-2023-0055
BPR-Updates.nl 2023-0055
Sdu Nieuws Insolventierecht 2023/124
JAR 2023/180
JOR 2023/250 met annotatie van mr. M.H. Remmink
VAAN-AR-Updates.nl 2023-0720
JAR 2023/180
Uitspraak 12‑01‑2024
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Arbeidsrecht. Art. 25, 27-29 en 30 Fw. Procedure over kwalificatie rechtsverhouding tussen eiseres en schoonmakers die via online platform van eiseres afspraken maken over uit te voeren huishoudelijke werkzaamheden. Na faillietverklaring eiseres heeft HR bij tussenuitspraak (HR 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:887) procedure geschorst t.a.v. verifieerbare vorderingen en aangekondigd procedure ambtshalve door te halen. Nadere beslissing naar aanleiding uitlating verweersters over belang bij voortzetting t.a.v. niet-verifieerbare vorderingen.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/05264
Datum 12 januari 2024
ARREST
In de zaak van
HELPLING NETHERLANDS B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep,
hierna: Helpling,
advocaten: S.F. Sagel en I.L.N. Timp,
tegen
1. FEDERATIE NEDERLANDSE VAKBEWEGING,
gevestigd te Utrecht,
2. [verweerster 2],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTERS in cassatie, eiseressen in het incidentele cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: FNV c.s.,
advocaat: H.J.W. Alt.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar zijn tussenarrest in de zaak van 9 juni 2023 (ECLI:NL:HR:2023:887).
FNV c.s. hebben zich naar aanleiding van het tussenarrest schriftelijk uitgelaten en, na daartoe een termijn te hebben verkregen, de curator opgeroepen bij exploot.
De curator heeft schriftelijk laten weten niet te zullen verschijnen in cassatie.
De nadere conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt ertoe dat de Hoge Raad verstaat dat het geding in cassatie kan worden voortgezet voor zover het de vorderingen genoemd onder 1, 2, 4 en 18 in de conclusie betreft, en dat het geding voor het overige op de voet van art. 29 Fw geschorst is.
De advocaat van FNV c.s. heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Het verdere verloop van de procedure
2.1
In het tussenarrest van 9 juni 2023 heeft de Hoge Raad verstaan dat het geding in cassatie is geschorst, voor zover het rechtsvorderingen betreft die voldoening van verbintenissen uit de boedel ten doel hebben, en partijen gelegenheid gegeven zich uit te laten over het voornemen de zaak ambtshalve door te halen. Daarbij is overwogen dat indien een partij voortzetting van het geding ten aanzien van een of meer van de overige rechtsvorderingen verlangt, zij zich mede erover dient uit te laten in hoeverre bij die rechtsvorderingen een ander belang bestaat dan dat haar rechtsvorderingen die voldoening van verbintenissen uit de boedel ten doel hebben, toewijsbaar zijn.1.
2.2
FNV c.s. verlangen voortzetting van de procedure met betrekking tot de volgende in rov. 2.2 van het tussenarrest van 9 juni 2023 bedoelde rechtsvorderingen:
1. te verklaren voor recht dat tussen [verweerster 2] en andere schoonmakers enerzijds en Helpling anderzijds een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610 BW bestaat;
2. te verklaren voor recht dat tussen [verweerster 2] en Helpling een uitzendovereenkomst in de zin van art. 7:690 BW bestaat;
3. te verklaren voor recht dat Helpling handelt in strijd met het verbod arbeidskrachten ter beschikking te stellen zonder registratie in het handelsregister op grond van art. 7a lid 1 Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (hierna: Waadi);
4. te verklaren voor recht dat Helpling in strijd met art. 9 Waadi aan [verweerster 2] een financiële tegenprestatie vraagt voor haar uitzendwerkactiviteiten;
10. te verklaren voor recht dat op de rechtsverhouding tussen [verweerster 2] en andere schoonmakers enerzijds en Helpling anderzijds de Schoonmaak-cao van toepassing is;
18. te verklaren voor recht dat het gebruik van algemene voorwaarden om een arbeidsovereenkomst tot stand te brengen in strijd is met het dwingende karakter van het arbeidsrecht en/of art. 6:245 BW dan wel art. 6:233, onder a, BW en/of onrechtmatig is jegens de schoonmakers;
24. te verklaren voor recht dat Helpling ten onrechte heeft nagelaten [verweerster 2] te wijzen op haar rechten uit de regeling Dienstverlening aan huis.
2.3
Van de hiervoor in 2.2 onder 1, 2 en 4 bedoelde rechtsvorderingen is gebleken dat FNV c.s. daarbij een ander belang heeft dan dat hun rechtsvorderingen die voldoening van verbintenissen uit de boedel ten doel hebben, toewijsbaar zijn. Dit is niet het geval bij de overige hiervoor in 2.2 bedoelde rechtsvorderingen.2.In dit verband komt niet in aanmerking het door FNV c.s. genoemde ‘bijkomende’ belang dat de Hoge Raad duidelijkheid geeft over de wijze waarop driehoeksrelaties met werkplatformen juridisch moeten worden beoordeeld.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- verstaat dat de procedure wordt voortgezet voor zover het de rechtsvorderingen betreft, bedoeld hiervoor in 2.2 onder 1, 2 en 4;
- verwijst de zaak naar 2 februari 2024 voor bepaling wanneer de nadere conclusie van de Procureur-Generaal zal worden genomen.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.E.B. ter Heide, als voorzitter, S.J. Schaafsma, F.R. Salomons, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 12 januari 2024.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 12‑01‑2024
Vgl. met betrekking tot de hiervoor in 2.2 onder 3, 10 en 24 bedoelde rechtsvorderingen de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.13-3.15, 3.18 en 3.20.
Uitspraak 09‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Procesrecht. Arbeidsrecht. Procedure over kwalificatie rechtsverhouding tussen eiseres en schoonmakers die via online platform van eiseres afspraken maken over uit te voeren huishoudelijke werkzaamheden. Gevolgen faillissement eiseres. Art. 25, 27-29 en 30 Fw. Schorsing t.a.v. rechtsvorderingen die strekken tot voldoening uit de boedel. Voornemen van ambtshalve doorhaling t.a.v. overige rechtsvorderingen.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/05264
Datum 9 juni 2023
ARREST
In de zaak van
HELPLING NETHERLANDS B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep,
hierna: Helpling,
advocaten: S.F. Sagel en I.L.N. Timp,
tegen
1. FEDERATIE NEDERLANDSE VAKBEWEGING,
gevestigd te Utrecht,
2. [verweerster 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTERS in cassatie, eiseressen in het incidentele cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: FNV c.s.,
advocaat: H.J.W. Alt.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 7299840 CV EXPL 18-23708 van de rechtbank Amsterdam van 18 februari 2019 en 1 juli 2019;
b. de arresten in de zaak 200.268.510/01 van het gerechtshof Amsterdam van 23 juni 2020 en 21 september 2021.
Helpling heeft tegen het arrest van het hof van 21 september 2021 beroep in cassatie ingesteld.
FNV c.s. hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt ertoe dat de Hoge Raad verstaat dat het geding met ingang van een door de Raad te bepalen datum op grond van art. 29 Fw van rechtswege is geschorst.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
Helpling exploiteerde een online platform waar schoonmakers en huishoudens afspraken kunnen maken over uit te voeren huishoudelijke werkzaamheden. [verweerster 2] heeft via het platform van Helpling werkzaamheden bij huishoudens verricht. Op enig moment heeft [verweerster 2] zich ziekgemeld bij Helpling.
2.2
FNV c.s. vorderen in deze procedure, samengevat:
primair
1. te verklaren voor recht dat tussen [verweerster 2] en andere schoonmakers enerzijds en Helpling anderzijds een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610 BW bestaat;
subsidiair
2. te verklaren voor recht dat tussen [verweerster 2] en Helpling een uitzendovereenkomst in de zin van art. 7:690 BW bestaat;
3. te verklaren voor recht dat Helpling handelt in strijd met het verbod arbeidskrachten ter beschikking te stellen zonder registratie in het handelsregister op grond van art. 7a lid 1 Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (hierna: Waadi);
4. te verklaren voor recht dat Helpling in strijd met art. 9 Waadi aan [verweerster 2] een financiële tegenprestatie vraagt voor haar uitzendwerkactiviteiten;
5. Helpling te gebieden aan [verweerster 2] de bedragen die Helpling heeft geïncasseerd als percentage van haar verdiensten terug te betalen;
6. Helpling te verbieden een beloning te vragen voor haar uitzendactiviteiten, op straffe van een dwangsom;
7. te verklaren voor recht dat Helpling in strijd met art. 8 Waadi handelt door [verweerster 2] niet hetzelfde loon en andere arbeidsvoorwaarden te bieden als gelden voor werknemers in gelijkwaardige functies;
8. te verklaren voor recht dat het in paragraaf 4 lid 1 van de algemene voorwaarden vermelde verbod om gedurende 24 maanden na het laatste contact met Helpling, zonder Helpling, schoonmaakdiensten overeen te komen, nietig is wegens strijd met art. 9a Waadi;
9. Helpling te gebieden te stoppen met het hanteren van belemmeringen in de zin van art. 9a Waadi, op straffe van een dwangsom;
primair en subsidiair
10. te verklaren voor recht dat op de rechtsverhouding tussen [verweerster 2] en andere schoonmakers enerzijds en Helpling anderzijds de Schoonmaak-cao van toepassing is;
11. Helpling te veroordelen tot naleving van de Schoonmaak-cao op straffe van een dwangsom;
12. Helpling te veroordelen tot betaling aan FNV van een schadevergoeding van € 15.000,- wegens het niet naleven van de Schoonmaak-cao;
13. Helpling te veroordelen tot betaling van het rechtens geldende (cao-)loon aan [verweerster 2] op basis van het gemiddelde van de door haar feitelijk gewerkte uren;
14. Helpling te gebieden opgave te doen aan FNV c.s. van de berekening van het loon van [verweerster 2] , op straffe van een dwangsom;
15. Helpling te gebieden [verweerster 2] in de gelegenheid te stellen de basisvakopleiding te volgen;
16. Helpling te veroordelen tot betaling van de wettelijke verhoging over de verschuldigde loonaanspraken van [verweerster 2] ;
17. Helpling te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de verschuldigde loonaanspraken van [verweerster 2] ;
meer subsidiair
18. te verklaren voor recht dat het gebruik van algemene voorwaarden om een arbeidsovereenkomst tot stand te brengen in strijd is met het dwingende karakter van het arbeidsrecht en/of art. 6:245 BW dan wel art. 6:233 onder a BW en/of onrechtmatig is jegens de schoonmakers;
19. Helpling te gebieden te stoppen met het gebruik van algemene voorwaarden om een arbeidsovereenkomst tot stand te brengen, op straffe van een dwangsom;
20. te verklaren voor recht dat Helpling bemiddelt tussen [verweerster 2] en de schoonmaakhulpen enerzijds en de klanten anderzijds met het oogmerk om tussen de schoonmaker en klant een arbeidsverhouding tot stand te brengen als bedoeld in de Waadi;
21. te verklaren voor recht dat de activiteiten van Helpling bemiddelingsactiviteiten zijn in de zin van de Waadi en dat Helpling in strijd handelt met art. 1 lid 1 sub b Waadi door van de werkzoekenden een financiële tegenprestatie te vorderen voor haar bemiddelingsactiviteiten;
22. Helpling te gebieden te stoppen met het vragen van een financiële tegenprestatie voor haar bemiddelingsactiviteiten op straffe van een dwangsom;
23. Helpling te gebieden aan [verweerster 2] de bedragen terug te betalen die Helpling heeft geïncasseerd als percentage van haar verdiensten;
24. te verklaren voor recht dat Helpling ten onrechte heeft nagelaten [verweerster 2] te wijzen op haar rechten uit de regeling Dienstverlening aan huis;
uiterst subsidiair
25. te verklaren voor recht dat er tussen [verweerster 2] en haar collega’s en Helpling sprake is van een overeenkomst van opdracht waarbij tussen [verweerster 2] en andere schoonmakers enerzijds en de klant anderzijds sprake is van een overeenkomst op basis van de Regeling Dienstverlening aan huis.
2.3
De kantonrechter1.heeft de hiervoor in 2.2 onder 20, 21 en 22 bedoelde vorderingen toegewezen en de overige vorderingen afgewezen.
2.4
Het hof2.heeft de door de kantonrechter toegewezen vorderingen alsnog afgewezen, de hiervoor in 2.2 onder 2, 3 en 8 bedoelde vorderingen toegewezen en het vonnis van de kantonrechter voor het overige bekrachtigd.
2.5
Nadat partijen in cassatie om arrest hadden gevraagd, heeft de rechtbank Amsterdam op 10 januari 2023 het faillissement van Helpling uitgesproken.
3. Procedurele gevolgen van het faillissement van Helpling
3.1
Aan de orde is wat de gevolgen zijn van de faillietverklaring van Helpling voor het geding in cassatie. Omdat het geding betrekking heeft op rechtsvorderingen die in eerste aanleg zijn ingesteld tegen Helpling, moeten deze gevolgen worden beoordeeld aan de hand van de art. 28 en 29 Fw, tenzij die bepalingen ingevolge art. 30 lid 1 Fw niet van toepassing zijn.
3.2.1
Art. 30 lid 1 Fw bepaalt dat art. 25 lid 2 Fw en de art. 27-29 Fw niet toepasselijk zijn indien voor de faillietverklaring de stukken van het geding tot het geven van een beslissing aan de rechter zijn overgelegd. Het geding in cassatie is pas aan de invloed van partijen onttrokken na het indienen van hun reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal of bij het verstrijken van de in art. 44 lid 3 Rv bedoelde termijn daarvoor. Pas dan zijn de stukken van het geding tot het geven van een beslissing in cassatie aan de rechter overgelegd in de zin van art. 30 lid 1 Fw.3.
3.2.2
3.3.1
Art. 28 Fw bepaalt voor rechtsvorderingen over rechten of verplichtingen die tot de failliete boedel behoren maar niet ter verificatie in het faillissement kunnen worden ingediend, dat de eiser na faillietverklaring van de schuldenaar bevoegd is om schorsing van de procedure te verzoeken teneinde de curator in het geding te roepen.
3.3.2
Art. 29 Fw bepaalt voor rechtsvorderingen die voldoening van verbintenissen uit de boedel ten doel hebben – en die in faillissement slechts door indiening ter verificatie geldend worden gemaakt –, dat het geding na faillietverklaring wordt geschorst, om alleen voortgezet te worden indien de verificatie van de vordering wordt betwist.
3.3.3
Heeft een geding behalve op rechtsvorderingen die voldoening van verbintenissen uit de boedel ten doel hebben, ook betrekking op andere rechtsvorderingen die in eerste aanleg tegen de gefailleerde zijn ingesteld, dan hebben die andere rechtsvorderingen voor de toepassing van art. 25 lid 2 Fw en de art. 27-29 Fw geen zelfstandige betekenis indien niet blijkt dat de eisende partij bij die rechtsvorderingen een ander belang heeft dan dat haar eerstbedoelde rechtsvorderingen toewijsbaar zijn.4.Dat brengt in zo’n geval mee dat het geding ook voor zover het die andere rechtsvorderingen betreft, door het faillissement van rechtswege is geschorst.
3.3.4
Een deel van de rechtsvorderingen van FNV c.s. betreft vorderingen in de zin van art. 29 Fw. Dit geldt bijvoorbeeld voor de hiervoor in 2.2 onder 5, 12, 13 en 23 genoemde rechtsvorderingen. Een ander deel strekt tot verkrijging van verklaringen voor recht en enige geboden tot, onder meer, het staken van activiteiten die volgens FNV c.s. in strijd zijn met de Waadi of de Schoonmaak-cao. Deze rechtsvorderingen hebben als zodanig niet de voldoening van verbintenissen uit de boedel ten doel.
3.3.5
De Hoge Raad zal verstaan dat het geding in cassatie is geschorst voor zover het rechtsvorderingen betreft die voldoening van verbintenissen uit de boedel ten doel hebben. Ten aanzien van deze rechtsvorderingen kan het geding worden voortgezet indien de verificatie van de vorderingen wordt betwist.
Partijen hebben naar aanleiding van de conclusie van de Advocaat-Generaal geen blijk ervan gegeven het geding ten aanzien van de overige rechtsvorderingen (thans) te willen voortzetten. De Hoge Raad heeft het voornemen de zaak ambtshalve door te halen (art. 3.1.17.2 Procesreglement van de Hoge Raad der Nederlanden). Alvorens daartoe over te gaan, zal de Hoge Raad aan partijen de gelegenheid geven zich over dit voornemen uit te laten. Indien een partij voortzetting van het geding ten aanzien van een of meer van deze overige rechtsvorderingen verlangt, dient zij zich mede erover uit te laten in hoeverre bij die rechtsvorderingen een ander belang bestaat, zoals hiervoor in 3.3.3 bedoeld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verstaat dat het geding in cassatie is geschorst, voor zover het rechtsvorderingen betreft die voldoening van verbintenissen uit de boedel ten doel hebben;
- houdt de zaak voor het overige aan tot 7 juli 2023 voor uitlating door partijen als hiervoor in 3.3.5 bedoeld.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.E.B. ter Heide, als voorzitter, S.J. Schaafsma, F.R. Salomons, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 9 juni 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑06‑2023
Rechtbank Amsterdam 1 juli 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:4546.
Gerechtshof Amsterdam 21 september 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2741.
HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:675 (SRC Cultuurvakanties), rov. 3.3.3.
HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:675 (SRC Cultuurvakanties), rov. 3.5.2.
Conclusie 03‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Insolventierecht. Procesrecht. Wat zijn de gevolgen voor de voortzetting van de procedure in cassatie, wanneer de oorspronkelijk gedaagde partij (Helpling) failliet gaat voordat conclusie is genomen en voordat de termijn voor de Borgersbrief is verstreken? Samenloop verifieerbare en niet-verifieerbare vorderingen. Art 28 Fw. Art. 29 Fw. Toepassing HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:675.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/05264
Zitting 3 februari 2023
CONCLUSIE
R.H. de Bock
In de zaak
Helpling Netherlands B.V.
advocaten: mr. S.F. Sagel en mr. I.L.N. Timp
tegen
1. Federatie Nederlandse Vakbeweging
2. [verweerster 2]
advocaat: mr. H.J.W. Alt
1. Inleiding en samenvatting
Deze zaak gaat kort gezegd over de vraag hoe de arbeidsrelatie tussen Helpling Netherlands B.V. (hierna: Helpling) en [verweerster 2] (die tezamen met FNV procedeert, hierna: FNV c.s.) en andere schoonmakers bij Helpling moet worden gekwalificeerd. Het hof Amsterdam heeft in het bestreden arrest geoordeeld dat sprake is van uitzendovereenkomsten in de zin van art. 7:690 BW.
Helpling heeft cassatieberoep ingesteld. Het middel klaagt over de beslissing van het hof dat sprake is van uitzendovereenkomsten in de zin van art. 7:690 BW en over de beslissing dat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen de schoonmakers en de huishoudens. Verder wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat sprake is van een opdracht in de zin van art. 7:690 BW van het huishouden aan Helpling ter zake van de terbeschikkingstelling, en dat het hof heeft miskend dat art. 7:690 BW vereist dat de inlener inleent in het kader van de uitoefening van zijn beroep of bedrijf. Het middel keert zich verder tegen de beslissing van het hof over art. 9a Waadi en tegen de beslissing van het hof over de proceskosten.
FNV c.s. hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen de wijze waarop de arbeidsrelatie is gekwalificeerd, de door het hof gehanteerde maatstaf bij de kwalificatie van de arbeidsrelatie, het oordeel met betrekking tot terugbetaling van door Helpling ingehouden bedragen en tegen het oordeel van het hof dat de Schoonmaak-cao niet van toepassing is.
Het parket van de Hoge Raad is er ambtshalve mee bekend geraakt dat Helpling op 10 januari 2023 in staat van faillissement is verklaard. Deze conclusie wordt uitsluitend genomen met het oog op de gevolgen van het faillissement voor de procedure in cassatie.
2. Feiten en procesverloop
2.1
Voor de feiten en het procesverloop in eerste aanleg en hoger beroep wordt verwezen naar rov. 2.1-2.10 van het arrest van het hof Amsterdam van 21 september 2021.1.
2.2
Helpling heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld van het arrest van het hof Amsterdam van 21 september 2021.2.FNV c.s. hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld. Partijen hebben beide een schriftelijke toelichting genomen, waarna zij hebben gerepliceerd en gedupliceerd. Achtereenvolgens op 17 en 18 november 2022 hebben partijen de dossiers in vorige instanties gefourneerd en om arrest gevraagd.
2.3
Ter rolzitting van 16 december 2022 is bepaald dat de Procureur-Generaal op 24 maart 2023 in deze zaak zal concluderen.
2.4
Op 10 januari 2023 heeft de rechtbank Amsterdam het faillissement van Helpling Netherlands B.V. uitgesproken. Mr. M. Moeliker is aangesteld als curator.3.
3. Gevolgen faillissement Helpling Netherlands B.V.
Procedure niet ‘in staat van wijzen’
3.1
Art. 30 Fw bepaalt dat de faillietverklaring van een procespartij geen gevolgen heeft voor lopende procedures wanneer de stukken van het geding tot het geven van een beslissing vóór de faillietverklaring aan de rechter zijn overgelegd.4.Deze bepaling ziet daarmee, kort gezegd, op de situatie waarin de procedure ‘in staat van wijzen’ is (en het geding dus aan de invloed van partijen is onttrokken).
3.2
Het faillissement van Helpling is uitgesproken nadat partijen de procesdossiers in vorige instanties hebben gefourneerd en om arrest hebben gevraagd. In deze zaak is thans nog geen conclusie genomen en partijen hebben zich dus ook nog niet over de conclusie kunnen uitlaten (door de zogenoemde ‘Borgersbrief’5.). Nu de reactie op de conclusie van invloed kan zijn op de beslissing van de Hoge Raad, is het geding niet aan de invloed van partijen onttrokken zolang de termijn voor het indienen van deze reactie niet verstreken is. Dit betekent dat het bepaalde in art. 30 Fw in de cassatieprocedure niet van toepassing is als de termijn voor het indienen van de Borgersbrief nog niet is verstreken, zo heeft de Hoge Raad beslist in het arrest SRC-Cultuurvakanties.6.
De schorsingsregeling van art. 25-29 Fw
3.3
Nu art. 30 Fw niet van toepassing is, geldt de schorsingsregeling uit de Faillissementswet (artt. 25-29 Fw). In deze zaak gaat het om een procedure die in eerste aanleg aanhangig is gemaakt door FNV c.s., en waar Helpling tijdens een lopende procedure failliet is verklaard.7.Ten aanzien van dergelijke vorderingen zijn de artt. 28 en 29 Fw van toepassing.
3.4
Art. 28 Fw bepaalt dat de oorspronkelijke eiser (in dit geval: FNV c.s.) bevoegd is schorsing van de procedure te verzoeken, opdat hij de curator kan oproepen om de procedure van de gefailleerde over te nemen. Deze bepaling ziet op tegen de schuldenaar ingestelde boedelprocedures, dat zijn procedures over rechten of verplichtingen van de boedel.8.Voor een boedelprocedure is niet vereist dat het gaat om een boedelvordering.9.
3.5
Art. 29 Fw geeft een regeling voor schorsing van de procedure van rechtswege. Deze bepaling is van toepassing op tegen de schuldenaar ingestelde vorderingen ter ‘voldoening ener verbintenis uit de boedel’. Het gaat hierbij om vorderingen die uitsluitend ter verificatie kunnen worden aangemeld. Doel is de kanalisering van alle verifieerbare faillissementsvorderingen via het verificatieproces:10.de wetgever heeft willen uitsluiten dat vorderingen tot voldoening van een verbintenis uit de boedel, ook tegen de gefailleerde, op een andere wijze dan door aanmelding ter verificatie zouden kunnen worden ingesteld.11.Het begrip ‘voldoening ener verbintenis’ moet ruim worden opgevat; ‘voldoening’ heeft hier de betekenis van ‘nakoming’.12.Dit begrip ziet dus niet alleen op geldschulden, maar ook op andere daden ter nakoming van een verbintenis. De procedure wordt ten aanzien van deze vorderingen voortgezet als de verificatie daarvan tijdens de verificatievergadering wordt betwist.13.
3.6
Om te bepalen of een aanhangige procedure bij faillietverklaring van de schuldenaar van rechtswege is geschorst of dat de procedure op verzoek van de schuldeiser kan worden geschorst, is dus van belang om vast te stellen of het gaat om een vordering als bedoeld in art. 28 Fw of om een vordering als bedoeld in art. 29 Fw.
Combinatie van niet-verifieerbare en verifieerbare vorderingen
3.7
Het is mogelijk dat in een procedure zowel niet-verifieerbare als verifieerbare vorderingen zijn ingesteld. In beginsel geldt dan dat een splitsing plaatsvindt, zodat een deel van de procedure wordt beheerst door de regeling van art. 28 Fw en het andere deel door art. 29 Fw.14.De schorsing van rechtswege op de voet van art. 29 Fw treft dus niet de overige vorderingen van het geding, zolang de schuldeiser dit niet overeenkomstig art. 28 Fw heeft verzocht. Dit is zelfs niet het geval, indien de beslissing op deze overige vorderingen een ‘prejudiciërend effect’ (in de woorden van A-G Ten Kate) zou kunnen hebben op de wel krachtens art. 29 Fw geschorste vorderingen.15.
3.8
Een vordering tot het verkrijgen van een verklaring voor recht wordt beschouwd als een niet-verifieerbare vordering, dus een vordering die onder het bereik van art. 28 Fw valt.16.Gaat het om een niet-verifieerbare vordering strekkende tot een verklaring voor recht of een gebod die geen zelfstandige betekenis heeft naast een verifieerbare vordering, dan is alleen art. 29 Fw van toepassing, zo volgt uit het arrest SRC-Cultuurvakanties.17.In deze zaak oordeelde de Hoge Raad dat niet bleek dat eiseres bij de vorderingen tot het verkrijgen van een verklaring voor recht dat sprake was van een arbeidsovereenkomst, een ander belang had dan dat haar andere vorderingen, die voldoening van verbintenissen uit de boedel ten doel hadden, toewijsbaar waren. Voor de toepassing van de art. 25 lid 2 Fw en 27-29 Fw hadden de vorderingen tot verkrijging van een verklaring voor recht en een gebod naast deze vorderingen daarom geen zelfstandige betekenis. Om die reden werd uitsluitend art. 29 Fw toegepast.
3.9
Of een niet-verifieerbare vordering al dan niet zelfstandige betekenis heeft naast een verifieerbare vordering, is een vraag van feitelijke aard die van geval tot geval beantwoord moeten worden.18.
3.10
Ten slotte is nog op te merken dat art. 29 Fw ambtshalve moet worden toegepast.
Vorderingen FNV c.s.
3.11
In deze procedure hebben FNV c.s. bij inleidende dagvaarding een groot aantal vorderingen ingesteld. Na vermeerdering van eis bij memorie van grieven luiden de vorderingen als volgt (mijn nummering):
Primair:
1. te verklaren voor recht dat sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen eiseres sub 2 en andere schoonmaaksters enerzijds en Helpling anderzijds in de zin van art. 7:610 BW;
Subsidiair:
2. te verklaren voor recht dat sprake is van een uitzendovereenkomst tussen eiseres sub 2 en Helpling in de zin van art. 7:690 BW;
3. te verklaren voor recht dat Helpling handelt in strijd met het verbod arbeidskrachten ter beschikking te stellen zonder registratie in het handelsregister op grond van art. 7a lid 1 Waadi;
4. te verklaren voor recht dat Helpling in strijd met art. 9 Waadi aan eiseres sub 2 een financiële tegenprestatie vraagt voor haar uitzendwerkactiviteiten;
5. Helpling te gebieden aan eiseres sub 2 de bedragen die Helpling heeft geïncasseerd als percentage van haar verdiensten aan haar terug te betalen;
6. Helpling te verbieden een beloning te vragen voor haar uitzendactiviteiten door uitzendkrachten uit te zenden naar particuliere huishoudens om aldaar schoonmaakwerkzaamheden te verrichten, op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per dag voor iedere dag dat gedaagde dit verbod overtreedt;
7. te verklaren voor recht dat Helpling in strijd handelt met art. 8 Waadi door aan eiseres sub 2 niet hetzelfde loon en andere arbeidsvoorwaarden te betalen als de arbeidsvoorwaarden die gelden voor werknemers in gelijkwaardige functies;
8. te verklaren voor recht dat het beding zoals dit is opgenomen in paragraaf 4 lid 1 (verbod om gedurende 24 maanden na laatste contact met Helpling, zonder Helpling, schoonmaakdiensten overeen te komen) van de algemene voorwaarden nietig is wegens strijd met het belemmeringsverbod in art. 9a Waadi;
9. Helpling te gebieden met onmiddellijke ingang te stoppen met het op welke wijze dan ook belemmeringen te hanteren in de zin van art. 9a Waadi en Helpling een dwangsom op te leggen van € 10.000,- voor elke dag dat zij dit gebod overtreedt;
Primair en subsidiair:
10. te verklaren voor recht dat op de rechtsverhouding tussen eiseres sub 2 en andere aan Helpling verbonden schoonmakers enerzijds en Helpling anderzijds de Schoonmaak-cao van toepassing is;
11. Helpling te veroordelen tot naleving van de Schoonmaak-cao op straffe van een dwangsom van € 100.000,- per dag voor iedere dag dat Helpling hiertoe in gebreke blijft met ingang van 30 dagen na betekening van dit vonnis;
12. Helpling te veroordelen tot betaling aan FNV een bedrag van € 15.000,- als schadevergoeding op grond van art. 3 lid 4 Wet AVV vanwege het niet naleven van de Schoonmaak-cao;
13. Helpling te veroordelen tot betaling van het rechtens geldende (cao-)loon aan eiseres sub 2 op basis van het gemiddelde van de door haar feitelijk gewerkte uren, te weten 26,8 uur per vier weken en tot toekenning van overige emolumenten op basis van de cao (vakantietoeslag, eindejaarsuitkering, opbouw vakantie-uren en deelname aan het pensioenfonds) vanaf 8 maart 2017, te weten de aanvang van de arbeidsovereenkomst tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd;
14. afgifte aan FNV c.s. door Helpling uiterlijk 1 week na betekening van het vonnis, van de berekeningen van het loon inclusief de overige emolumenten die door een correcte toepassing van de cao ontstaan voor eiseres sub 2, vanaf 8 maart 2017 tot de datum waarop de dienstbetrekking rechtsgeldig zal zijn beëindigd, bij gebreke waarvan Helpling een dwangsom verschuldigd is van € 500,- per dag;
15. eiseres sub 2 in de gelegenheid stellen de basisvakopleiding op grond van art. 36 B cao te volgen;
16. betaling van de wettelijke verhoging over de verschuldigde loonaanspraken van eiseres sub 2 vanaf de dag dat deze verschuldigd zijn;
17. betaling van de wettelijke rente over de verschuldigde loonaanspraken van eiseres sub 2 vanaf de dag dat deze verschuldigd zijn;
Meer subsidiair:
18. te verklaren voor recht dat het gebruik van algemene voorwaarden om een arbeidsovereenkomst tot stand te brengen in strijd is met het dwingende karakter van het arbeidsrecht en/of met art. 6:245 BW dan wel art. 6:233 onder a BW (onbevoegde vertegenwoordiging) en/of onrechtmatig is jegens de schoonmakers op grond van art. 6:193 lid 1 BW wegens een oneerlijke handelspraktijk of op grond van art. 6:193c lid 1 aanhef en onderdeel g BW alsmede op grond van art. 6:193d BW wegens een misleidende handelspraktijk;
19. Helpling te gebieden met onmiddellijke ingang te stoppen met het gebruik van algemene voorwaarden om een arbeidsovereenkomst tot stand te brengen tussen de schoonmakers en de particuliere huishoudens, bij gebreke waarvan Helpling met onmiddellijke ingang een dwangsom verschuldigd is van € 10.000,- per dag;
20. te verklaren voor recht dat Helpling tussen eiseres sub 2 en andere schoonmaakhulpen enerzijds en klanten anderzijds, bemiddelt met het oogmerk om tussen schoonmaker en klant een arbeidsverhouding tot stand te brengen zoals bedoeld in de Waadi;
21. te verklaren voor recht dat de activiteiten van Helpling bemiddelingsactiviteiten zijn in de zin van de Waadi en dat Helpling in strijd handelt met art. 1 lid 1 onder b van de Waadi door van de werkzoekenden, waaronder eiseres sub 2, een financiële tegenprestatie te vorderen voor haar bemiddelingsactiviteiten;
22. Helpling te gebieden met onmiddellijke ingang te stoppen met het vragen van een tegenprestatie voor haar bemiddelingsactiviteiten, op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per dag wanneer Helpling in gebreke blijft;
23. Helpling te gebieden aan eiseres sub 2 de bedragen die Helpling heeft geïncasseerd als percentage van haar verdiensten aan haar terug te betalen, te weten een bedrag van € 590,68, dan wel dit bedrag bij wijze van schadevergoeding aan haar te betalen;
24. te verklaren voor recht dat Helpling ten onrechte heeft nagelaten eiseres sub 2 te wijzen op de rechten, voortvloeiende uit het bestaan van een overeenkomst conform de Regeling Dienstverlening aan huis tussen eiseres sub 2 en huishoudens naar welke zij door Helpling werd bemiddeld, waaronder de rechten met betrekking tot doorbetaling bij ziekte en het in acht nemen van één maand opzegtermijn ;
Uiterst subsidiair:
25. te verklaren voor recht dat er tussen eiseres sub 2 en haar collega’s en Helpling sprake is van een overeenkomst van opdracht waarbij er tussen eiseres sub 2 en haar collega’s enerzijds en de klant anderzijds sprake is van een overeenkomst conform de Regeling dienstverlening aan huis;
In alle gevallen:
26. Helpling te veroordelen tot betaling van de kosten van het geding, het salaris van de gemachtigde van FNV en eiseres sub 2, eventuele nakosten en het griffierecht daaronder begrepen.
3.12
De gevorderde verklaringen voor recht kwalificeren, als gezegd, als niet-verifieerbare vorderingen. Het is de vraag of voor deze vorderingen kan worden gezegd dat zij geen zelfstandige betekenis hebben en dat zij uitsluitend zijn ingesteld om een wel verifieerbare vordering toegewezen te krijgen. De gevorderde verklaringen voor recht hebben ook tot doel dat duidelijkheid wordt verkregen over de juridische positie van de werkenden voor het platform Helpling. Bovendien kan de kwalificatie van de rechtsverhouding tussen de werkenden en Helpling als arbeidsovereenkomst of uitzendovereenkomst ook andere rechtsgevolgen hebben, die in de voorliggende procedure niet aan de orde zijn gesteld. Ook in dat opzicht hebben de bedoelde vorderingen zelfstandige betekenis. Hiervan uitgaande, zou moeten worden aangenomen dat voor de vorderingen 1, 2, 3, 4, 6, 7, 8, 9, 10, 18, 19, 20, 21, 22, 24, 25 en 26 geldt dat zij als niet-verifieerbare vorderingen onder het bereik van art. 28 Fw vallen. De vorderingen 5, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 23 zijn wel verifieerbaar en vallen daarmee onder het bereik van art. 29 Fw.
3.13
Als deze weg wordt bewandeld, zal dus een splitsing moeten worden gemaakt tussen de verifieerbare en de niet-verifieerbare vorderingen, die dan elk hun eigen processuele weg gaan volgen. Dit zal grote processuele complicaties tot gevolg hebben. Het is de vraag of dit wenselijk is. Het SRC-arrest zou ook zo kunnen worden begrepen, dat splitsing zoveel mogelijk moet worden voorkomen en ‘samenhangende’ vorderingen bij elkaar moeten worden gehouden, tenzij er een bijzondere reden is dat de rechter (bij voorrang, namelijk voorafgaand aan de verificatievergadering) oordeelt over een niet-verifieerbare vordering.
3.14
In lijn met deze lezing schreef Van Genugten naar aanleiding van het SRC-arrest het volgende:19.
“De meest doelmatige uitleg van het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2014 zou er op neerkomen dat indien in een procedure een niet-verifieerbare vordering is ingesteld tegen de schuldenaar en deze samenhangt met een verifieerbare vordering, alleen dan voorafgaand aan de verificatievergadering kan worden voortgeprocedeerd indien de wederpartij van de gefailleerde bij een vroegtijdige beoordeling van die rechtsvorderingen een specifiek belang heeft. Dat belang moet zwaarder wegen dan een doelmatige beslechting van het geschil en een doelmatige verificatie van de geldelijke vordering. Bij het bestaan van een dergelijk belang kan bijvoorbeeld worden gedacht in geval van een vordering tot revindicatie.”
3.15
Van Genugten stelt hiermee in feite een ander criterium voor, namelijk of de wederpartij van de gefailleerde een specifiek belang heeft bij een vroegtijdige beoordeling van de niet-verifieerbare rechtsvorderingen (die strikt genomen onder art. 28 Fw vallen). Dat belang moet worden afgewogen tegen een doelmatige verificatie van de vorderingen die onder art. 29 Fw vallen.
3.16
Voor deze benadering lijkt mij veel te zeggen. Ik zie niet goed hoe op doelmatige wijze voortgeprocedeerd kan worden als voor de vorderingen 1, 2, 3, 4, 6, 7, 8, 9, 10, 18, 19, 20, 21, 22, 24, 25 en 26 FNV c.s. op de voet van art. 28 Fw in de gelegenheid worden gesteld schorsing van het geding te verzoeken om de curator op te roepen om de procedure van Helpling over te nemen, terwijl de procedure ten aanzien van de overige vorderingen op de voet van art. 29 Fw ambtshalve wordt geschorst. Een andere manier om tot deze conclusie te komen zou kunnen zijn om (toch) aan te nemen dat onvoldoende gebleken is dat FNV c.s. een ander belang hebben bij haar niet-verifieerbare vorderingen dan toewijzing van haar andere vorderingen, die voldoening van verbintenissen uit de boedel ten doel hebben.
3.17
Om deze reden geef ik de Hoge Raad in overweging ten aanzien van alle vorderingen de procedure ambtshalve te schorsen.
4. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad verstaat dat het geding met ingang van een door de Raad te bepalen datum op grond van art. 29 Fw van rechtswege is geschorst.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑02‑2023
Hof Amsterdam 21 september 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2741, JAR 2021/263 m.nt. S. Said, NTFR 2021/3689 m.nt. S. Oosterbaan, TRA 2021/95 m.nt. M.D. Ruizeveld.
De procesinleiding is op 21 december 2021 ingediend op het Portaal van de Hoge Raad.
Zie het Centraal Insolventieregister (www.insolventies.rechtspraak.nl), onder insolventienummer F.13/23/10.
Art. 30 Fw luidt: “Indien vóór de faillietverklaring de stukken van het geding tot het geven van een beslissing aan de rechter zijn overgelegd, zijn het tweede lid van artikel 25 en de artikelen 27-29 niet toepasselijk.” De artt. 27-29 Fw bevatten regels over schorsing van de procedure ingeval van faillissement.
HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:675, NJ 2015/305 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.3.3 ([…] /SRC-Cultuurvakanties).
Voor de toepassing van art. 27-29 Fw gaat het om de vraag welke partij in eerste aanleg een rechtsvordering heeft ingesteld, en dus niet om de vraag of de gefailleerde een rechtsmiddel heeft ingesteld in de instantie waar de procedure zich ten tijde van de faillietverklaring bevindt. Helpling heeft in eerste aanleg geen vordering in reconventie ingesteld. Zie: E.F. Groot, Faillissementsprocesrecht (Recht & Praktijk, nr. InsR16), Deventer: Wolters Kluwer 2020/4.5.1. Zie tevens B. Wessels, Gevolgen van faillietverklaring (Wessels Insolventierecht nr. II), 5e druk, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 274-275: “De procesrechtelijke regel ‘eiser blijft eiser’ geldt ook in het insolventierecht. De schuldenaar, thans gefailleerde, blijft eiser in het proces, ook wanneer de zaak in hoger beroep of cassatie wordt behandeld en hij daar geïntimideerde of verweerder mocht zijn; de eerste aanleg bepaalt voor het gehele proces wie eiser is en wie gedaagde.”
Polak/Pannevis, Insolventierecht 2022/5.2.1.3.
Polak/Pannevis, Insolventierecht 2022/5.2.1.3.
Polak/Pannevis, Insolventierecht 2022/5.2.2.1.
Zie de conclusie van A-G Ten Kate voor HR 7 januari 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4516, NJ 1983/542 m.nt. B. Wachter, alsmede zijn conclusie (met verdere verwijzingen) voor HR 16 januari 1981, ECLI:NL:HR:1981:AC7094, NJ 1981/155.
Polak/Pannevis, Insolventierecht 2022/5.2.1.4.
Zie hierover onder meer B. Wessels, Insolventierecht: Verificatie van schuldvorderingen (Wessels Insolventierecht nr. V), Deventer: Wolters Kluwer 2020/5007.
Polak/Pannevis, Insolventierecht 2022/5.2.2.1; B. Wessels, Gevolgen van faillietverklaring (Wessels Insolventierecht nr. II), 5e druk, Deventer: Wolters Kluwer 2019/2354 en 2417.
Conclusie A-G Ten Kate voor HR 16 januari 1981, ECLI:NL:HR:1981:AC7094, NJ 1981/155.
Vgl. E.F. Groot, Faillissementsprocesrecht (R&P nr. InsR16) 2020/4.6.2; B. Wessels, Gevolgen van faillietverklaring (Wessels Insolventierecht nr. II), 5e druk, Deventer: Wolters Kluwer 2019/2352.
HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:675, NJ 2015/305 m.nt. H.J. Snijders ([…] /SRC-Cultuurvakanties), rov. 3.5.2. Het ging in die zaak om een vordering tot een verklaring voor recht dat tussen partijen sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, met (onder meer) een vordering tot betaling van loon.
Zie hierover ook M.C. van Genugten, ‘Faillissement en lopende procedures (art. 27 t/m 30 Fw): Een drietal draden uit de kluwen’, TvCu 2015/5/6.
M.C. van Genugten, ‘Faillissement en lopende procedures (art. 27 t/m 30 Fw): Een drietal draden uit de kluwen’, TvCu 2015/5/6. Zie in gelijke zin: A.C.A.D. Bakker, ‘De invloed van het faillissement op (aanhangige) rechtsvorderingen’ in: Ph.W. Schreurs, L.J.J. Kerstens & B. Rikkert (red.), De Curator en het Faillissements(proces)recht (Insolad Jaarboek 2020), Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 91.
Beroepschrift 22‑02‑2022
PROCESINLEIDING IN CASSATIE
(VORDERINGSPROCEDURE)
1. Eisende partij
1.
Eiseres tot cassatie is:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid HELPLING NETHERLANDS B.V. (‘Helpling’)
statutair gevestigd in Amsterdam,
Oostenburgermiddenstraat 218,
1018 LL Amsterdam.
2.
Helpling kiest woonplaats aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, op het kantoor van prof. mr. S.F. Sagel en mr. I.L.N. Timp (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.). Helpling stelt prof. mr. S.F. Sagel en mr. I.L.N. Timp tot advocaten bij de Hoge Raad.
2. Verwerende partij
3.
Verweersters in cassatie zijn:
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
FEDERATIE NEDERLANDSE VAKBEWEGING (‘FNV’)
statutair gevestigd in Utrecht,
Hertogswetering 159 3543 AS Utrecht.
4.
Mevrouw [verweerster 2] (‘[verweerster 2]’)
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente] [adres]
[postcode] [woonplaats], gemeente [gemeente]
(hierna gezamenlijk ook aan te duiden als ‘FNV c.s.’)
5.
FNV en [verweerster 2] hebben in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen op het kantoor van mr. J.P. Boot, die kantoor houdt aan de Hertogswetering 159, 3543 AS Utrecht (FNV Advocaten).
3. Bestreden uitspraak
6.
Helpling komt in cassatieberoep van het arrest dat het gerechtshof Amsterdam (‘Hof’) heeft gewezen onder zaaknummer 200.268.510/01 tussen Helpling als geïntimeerde in het principaal appel, appellante in het incidenteel appel en FNV en [verweerster 2] als appellanten in het principaal appel, geïntimeerden in het incidenteel appel en heeft uitgesproken op 21 september 2021 (‘arrest’).
4. Bevoegde rechter
7.
Dit cassatieberoep zal worden behandeld door de Hoge Raad der Nederlanden, Korte Voorhout 8, 2511 EK Den Haag.
5. Uiterste verschijndatum
8.
FNV en [verweerster 2] kunnen, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, uiterlijk op 22 februari 2022 in deze procedure verschijnen. Hierbij worden FNV en [verweerster 2] erop gewezen dat de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, behandelt op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10.00 uur.
6. Middel van cassatie
9.
Helpling voert tegen het hiervoor vermelde arrest het volgende middel van cassatie aan:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof recht heeft gedaan op de wijze als in het dictum van het arrest is omschreven en op de gronden die in het lichaam van dat arrest zijn vermeld, dit om de volgende, zo nodig in onderlinge samenhang te beoordelen redenen.
Inleiding
10.
Het geschil tussen Helpling en FNV c.s. ziet, voor zover in cassatie van belang, in de kern op de vraag hoe de rechtsverhouding tussen Helpling en de schoonmakers1., die via het online platform van Helpling met huishoudens tot overeenstemming komen over bij die huishoudens te verrichten schoonmaakwerkzaamheden, moet worden aangemerkt. Kwalificeert deze rechtsverhouding, zoals FNV c.s. primair bepleiten, als een ‘gewone’ arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610 BW of, zoals FNV c.s. subsidiair bepleiten, als een ‘bijzondere’ arbeidsovereenkomst, namelijk een uitzendovereenkomst in de zin van art. 7:690 BW waarbij het huishouden de inlener is? Of bestaat er, zoals Helpling meent, helemaal géén (bijzondere) arbeidsovereenkomst tussen Helpling en de schoonmakers, maar is sprake van een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610 BW tussen de schoonmakers en de huishoudens, waarop de Regeling Dienstverlening aan Huis (‘RDH’) van toepassing is? De beantwoording van de genoemde kwalificatievragen is mede van belang voor de beoordeling of de Waadi op Helpling van toepassing is en vervolgens of haar handelwijze in strijd is met die wet. Daarbij speelt, ten aanzien van het zogeheten belemmeringsverbod uit art. 9a Waadi, meer specifiek nog de vraag of die bepaling niet slechts geldt wanneer de ‘inlener’ een onderneming, en dus geen particulier, is.
11.
Helpling exploiteert een online platform waarop schoonmakers die schoonmaakwerkzaamheden willen verrichten zich kunnen aanbieden en waarop huishoudens te kennen kunnen geven op zoek te zijn naar een schoonmaker.2. Het huishouden en de schoonmaker kunnen op het online platform beiden een profiel aanmaken. De schoonmaker kan een profiel aanmaken met onder meer een foto en een (aanprijzende) tekst, kan specialiteiten vermelden en de eigen agenda beheren en invullen. Ook vermeldt het profiel het uurtarief, dat de schoonmaker zelf bepaalt (het door Helpling ingestelde maximum kan op verzoek van de schoonmaker worden verhoogd).3.
12.
Een huishouden kan aan de hand van in te vullen zoekcriteria een schoonmaakopdracht aanbieden aan een of meer schoonmakers die voldoen aan de opgegeven criteria, en die door Helpling slechts aldus worden geordend voor de huishoudens, dat de huishoudens een rangschikking kunnen maken op tarief of ervaring bij Helpling.4. Het huishouden maakt, op basis van het door de schoonmaker opgestelde profiel en tarief, een keuze uit de op basis van die zoekcriteria gepresenteerde schoonmakers en bepaalt wie de klus aangeboden krijgt.5. Het huishouden speelt een belangrijke rol bij de selectie van de schoonmaker.6. Helpling heeft bij die selectie een bescheiden rol.7.
13.
De schoonmaker dient het aanbod van het huishouden om voor het huishouden te gaan werken, daarop te bevestigen, waarmee tussen huishouden en schoonmaker overeenstemming is bereikt.8. In de regel wordt de door het huishouden en de schoonmaker bereikte overeenstemming niet in een specifiek tussen hen opgestelde schriftelijke (arbeids)overeenkomst vastgelegd, maar worden de op deze relatie9. betrekking hebbende voorwaarden (afgezien van het uurloon) beheerst door algemene voorwaarden, die Helpling (afzonderlijk) heeft opgesteld voor haar relatie met schoonmakers en haar relatie met huishoudens.10. De sinds maart 2021 toegepaste algemene voorwaarden verwijzen naar een bijlage, inhoudend een tussen het huishouden en de schoonmaker te sluiten arbeidsovereenkomst, gebaseerd op de RDH, maar het is niet gebruikelijk dat het huishouden en schoonmaker deze schriftelijke overeenkomst invullen en ondertekenen.11. Ook heeft Helpling op haar website informatie geplaatst over de regels die de relatie tussen de huishoudens en de schoonmakers beheersen.12.
14.
Zodra schoonmaker en huishouden met de afzonderlijke algemene voorwaarden van Helpling hebben ingestemd, kunnen zij met elkaar tot overeenstemming komen over het door de schoonmaker ten behoeve van het huishouden gaan verrichten van schoonmaakwerk, tegen het tarief dat door de schoonmaker op het platform is vermeld.13. De schoonmaker en het huishouden komen (thans14.) uitsluitend een aan de schoonmaker toekomend tarief overeen.15. Het huishouden dient daarnaast, via betalingsdienstaanbieder Stripe, een commissie aan Helpling te betalen (van 23% voor herhaalde opdrachten en van 32% voor eenmalige opdrachten).16.
15.
De arbeid wordt, nadat het huishouden en de schoonmaker overeenstemming hebben bereikt, door de schoonmaker verricht ten behoeve van het huishouden.17. De instructies aan de schoonmaker met betrekking tot het verrichten van deze arbeid worden vrijwel uitsluitend gegeven door het huishouden. Helpling heeft er vrijwel geen zicht op hoe de arbeid wordt verricht, wat voor arbeid wordt verricht en zelfs of er arbeid wordt verricht. Helpling bemoeit zich hier niet mee, zolang het huishouden commissie afdraagt.18.
16.
Het huishouden betaalt het loon aan de schoonmaker en een commissie aan Helpling.19. De loonbetaling door het huishouden aan de schoonmaker geschiedt via de door Helpling voorgeschreven betalingsdienst Stripe. De loonbetaling via deze betalingsdienst geschiedt op basis van een betalingsdienstverleningscontract tussen de betalingsdienstaanbieder en de schoonmaker, waarbij Helpling geen partij is.20. Het huishouden en de schoonmaker kunnen niet-reguliere loonbetalingen ook in contanten of anders afhandelen.21.
17.
De schoonmaakwerkzaamheden spelen zich af buiten het gezichtsveld van Helpling. Het huishouden bepaalt, wellicht in samenspraak met de schoonmaker, welke werkzaamheden moeten worden verricht, met welke middelen en op welke wijze.22. Helpling schrijft, als gezegd, wel de wijze van (reguliere) loonbetaling door het huishouden aan de schoonmaker voor, maar betaling loopt niet via Helpling.23.
18.
De schoonmaker ontvangt, zodra het tijdstip is verstreken waarop volgens de bij Helpling bekende informatie de schoonmaakwerkzaamheden zijn afgerond, een bericht van Helpling met de vraag of er bijzonderheden zijn te melden en of er langer of korter is gewerkt dan is afgesproken. Na een antwoord hierop krijgt de schoonmaker van Helpling een (automatisch) opgestelde conceptfactuur toegestuurd. De factuur, die op naam van de schoonmaker staat, wordt vervolgens door de schoonmaker aan het huishouden verstuurd (waarna het huishouden tot betaling daarvan kan overgaan; zie nr. 16).24. Helpling vraagt aan het huishouden en de schoonmaker om een beoordeling van elkaar te geven.25.
19.
In de onderhavige door FNV c.s. jegens Helpling geëntameerde procedure hebben de kantonrechter en het Hof de in nr. 10 genoemde kwalificatievraagstukken geheel verschillend beantwoord. De kantonrechter kwam in zijn op 1 juli 2019 gewezen vonnis (‘vonnis’) tot het oordeel dat er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610 BW tussen Helpling en de schoonmakers, omdat niet aan de daarvoor geldende vereisten is voldaan.26. Dat betekent dat er tussen Helpling en de schoonmakers evenmin sprake is van een uitzendovereenkomst in de zin van art. 7:690 BW.27. De kantonrechter oordeelde voorts dat de rechtsverhouding tussen de schoonmakers en de huishoudens wel als een arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt, omdat binnen die rechtsverhouding aan alle vereisten van art. 7:610 BW is voldaan: de huishoudens betalen het loon, oefenen het gezag uit en de schoonmakers verrichten de arbeid ten behoeve van hen.28. Volgens de kantonrechter gaat het om een arbeidsovereenkomst die onder de RDH valt.29. Dat leidt volgens de kantonrechter tot de conclusie dat geen sprake is van terbeschikkingstelling in de zin van de Waadi.30. Volgens de kantonrechter is wel sprake van arbeidsbemiddeling door Helpling in de zin van art. 1 lid 1 sub c Waadi en heeft Helpling met zijn — inmiddels niet meer bestaande31. — commissiepraktijk art. 3 lid 1 Waadi geschonden.32.
20.
Het Hof heeft in zijn ten deze bestreden arrest anders beslist. Het Hof heeft, in de kern (en onder meer), beslist en voor recht verklaard dat er sprake is van een uitzendovereenkomst tussen de schoonmakers en Helpling in de zin van art. 7:690 BW. Tevens heeft het Hof voor recht verklaard dat Helpling in strijd handelt met het verbod arbeidskrachten ter beschikking te stellen zonder registratie in het handelsregister op grond van art. 7a Waadi. Ook heeft het Hof voor recht verklaard dat het beding zoals opgenomen in paragraaf 4 lid 1 van de algemene voorwaarden — dat een verbod behelst voor de huishoudens om gedurende 24 maanden na het laatste contact met Helpling, buiten Helpling om schoonmaakdiensten overeen te komen met een schoonmaker die via Helpling bij het huishouden terecht is gekomen — nietig is wegens strijd met het zogeheten belemmeringsverbod als vervat in art. 9a Waadi.
21.
Daartoe heeft het Hof, in rov. 3.8 van het arrest de (primaire) hoofdvraag, die behelst:
‘Met wie heeft een schoonmaker een arbeids- dan wel een uitzendovereenkomst?’,
aldus beantwoord:
‘Het hof is van oordeel dat tussen de schoonmaker en Helpling sprake is van een uitzendovereenkomst, zoals bepaald in artikel 7:690 BW, en niet van een (gewone) arbeidsovereenkomst, zoals bepaald in artikel 7:610 BW. Het huishouden is inlener van de schoonmaker en met het huishouden bestaat (daarom) geen arbeidsovereenkomst.’
22.
Het Hof heeft een en ander daarna toegelicht. In dat kader heeft het Hof — kort samengevat en teruggebracht tot de kern — overwogen dat de rol van Helpling bij de selectie van een schoonmaker door een huishouden bescheiden is (rov.'en 3.9.1 en 3.9.2) en dat Helpling zich niet bemoeit met de arbeid die door de schoonmaker ten behoeve van het huishouden wordt verricht (rov. 3.10). Het Hof heeft voorts overwogen dat de schoonmakers een grote vrijheid hebben te bepalen welk tarief zij voor hun werkzaamheden wensen te ontvangen en dat het aan een huishouden is om daar al dan niet mee in te stemmen, alsmede dat Helpling, gelet op de opslag, belang heeft bij een hoog tarief (rov. 3.11). Daarop heeft het Hof overwogen dat de door Helpling voorgeschreven betaalwijze via betalingsdienst Stripe moeilijk verenigbaar is met de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst tussen huishouden en schoonmaker (rov.'en 3.12.1 t/m 3.12.3), alsmede dat de tussen huishoudens en schoonmakers geldende rechten en verplichtingen niet wijzen op een tussen huishoudens en schoonmakers bestaande arbeidsovereenkomst (rov.'en 3.13.1 t/m 3.13.4). Daarop heeft het Hof overwogen dat het (materiële) onderdeel van het gezag, bestaande uit het houden van leiding en toezicht op het werk, wordt uitgeoefend door het huishouden, maar dat de formele gezagsrelatie voor een belangrijk deel wordt bepaald door Helpling (rov.'en 3.14.1 t/m 3.14.3). Het Hof heeft daaropvolgend beslist dat geen arbeidsovereenkomst aanwezig is tussen de schoonmaker en het huishouden (rov. 3.15).
23.
Vervolgens heeft het Hof beslist dat van een uitzendovereenkomst tussen Helpling en de schoonmakers sprake is (rov. 3.17.2). Daartoe heeft het Hof de maatstaf voor een uitzendovereenkomst weergegeven (rov. 3.16.2) en beslist dat niet ter discussie staat dat Helpling een beroep of bedrijf uitoefent, waarbij de schoonmakers worden gekoppeld aan huishoudens (rov. 3.16.3). Voorts heeft het Hof art. 7:690 BW aldus uitgelegd dat de inlening niet hoeft plaats te vinden in het kader van het beroep of bedrijf van de inlener (rov. 3.16.4). Toegepast op de onderhavige situatie betekent dit volgens het Hof dat aan de vereisten voor een uitzendovereenkomst is voldaan: aan het vereiste van ‘een arbeidsovereenkomst’ wordt voldaan, nu door de schoonmaker arbeid wordt verricht, er gezag over hem wordt uitgeoefend en er loon wordt betaald, terwijl de werkzaamheden plaatsvinden onder leiding en toezicht van de inlener. Eveneens is volgens het Hof voldaan aan de vereisten dat de terbeschikkingstelling in het kader van de uitoefening van het bedrijf van Helpling plaatsvindt, alsmede dat sprake is van een door de huishoudens aan Helpling verstrekte opdracht (rov. 3.17.1).
24.
Voorts heeft het Hof, voor zover in cassatie van belang, beslist dat Helpling in strijd met art. 7a lid 1 Waadi zonder registratie in het handelsregister arbeidskrachten ter beschikking heeft gesteld (rov. 3.18.1), dat Helpling in strijd met art. 9 Waadi heeft gehandeld door, voorafgaand aan het vonnis, bij het ter beschikking stellen van arbeidskrachten een tegenprestatie te bedingen (rov. 3.18.2), alsmede dat Helpling in strijd met het belemmeringsverbod uit art. 9a Waadi heeft gehandeld, zodat het boetebeding uit de algemene voorwaarden van Helpling nietig is (rov. 3.18.7).
25.
Het Hof heeft voorts, voor zover in cassatie van belang, het bewijsaanbod van partijen van de hand gewezen (rov. 3.20.4), de proceskosten in het principaal appel gecompenseerd en Helpling in het incidenteel appel in de proceskosten veroordeeld (rov. 3.20.4).
26.
Het cassatiemiddel van Helpling valt uiteen in zes onderdelen, een aantal daarvan met verschillende subonderdelen. Onderdeel 1 is gericht tegen de beslissing van het Hof dat sprake is van een uitzendovereenkomst in de zin van art. 7:690 BW tussen Helpling en de schoonmaker. Onderdeel 2 klaagt over de beslissing van het Hof dat geen arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610 BW aanwezig is tussen de schoonmaker en het huishouden. De in onderdeel 3 vervatte motiveringsklacht bestrijdt het oordeel van het Hof dat sprake is van een opdracht in de zin van art. 7:690 BW van het huishouden aan Helpling ter zake van de terbeschikkingstelling. Onderdeel 4 voert aan dat het Hof heeft miskend dat art. 7:690 BW vereist dat de inlener inleent in het kader van de uitoefening van zijn beroep of bedrijf. Onderdeel 5 is gericht tegen de beslissingen van het Hof over de Waadi en valt uiteen in een voortbouwklacht en een rechtsklacht, die ten betoge strekt dat het Hof heeft miskend dat het belemmeringsverbod uit art. 9a Waadi enkel van toepassing is op een inlenende onderneming. Onderdeel 6 is gericht tegen de beslissing van het Hof inzake de proceskosten.
27.
De bestreden overwegingen en beslissingen van het Hof getuigen op verschillende punten van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn onvoldoende gemotiveerd, in het licht van het navolgende.
Klachten
Onderdeel 1
Uitzendovereenkomst tussen Helpling en schoonmakers?
28.
In rov. 3.8 heeft het Hof beslist dat ‘tussen de schoonmaker en Helpling sprake is van een uitzendovereenkomst, zoals bepaald in artikel 7:690 BW, en niet van een (gewone) arbeidsovereenkomst, zoals bepaald in artikel 7:610 BW.’ Volgens het Hof is het huishouden inlener van de schoonmaker en ‘bestaat (daarom) geen arbeidsovereenkomst’ tussen de schoonmaker en het huishouden. Deze beslissingen heeft het Hof in de rov.'en 3.9.1 t/m 3.17.2 toegelicht (en zij moeten worden gelezen in het licht van de vastgestelde feiten, zoals weergegeven in de rov.'en 2.1 t/m 2.10 en de werkwijze van het platform, zoals omschreven in de rov.'en 3.5 en 3.6).
Subonderdeel a — bestaan uitzendovereenkomst in de zin van art. 7:690 BW vereist dat tussen de uitzendwerkgever en de uitzendkracht is voldaan aan alle criteria van art. 7:610 BW, waaronder de verplichting tot betaling van loon
Rechtsklacht
29.
Een uitzendovereenkomst in de zin van art. 7:690 BW is een bijzondere vorm van de arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610 BW (Kamerstukken II 1996/97, 25263, nr. 3, p. 33). Dat betekent dat alleen sprake is van een uitzendovereenkomst in de zin van art.
7
:690 BW, wanneer in de verhouding tussen de uitzendwerkgever en de uitzendkracht is voldaan aan alle vereisten die art. 7:610 BW stelt aan het bestaan van een arbeidsovereenkomst (zie in die zin ook HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3019, rov. 3.3.1):
‘3.3.1
Voor het antwoord op de vraag of Logidex aan de cao's gebonden is, is, met name bepalend of de overeenkomsten die Logidex met de leerlingen sluit, zijn aan te merken als arbeidsovereenkomsten. Zijn deze dat niet, dan kan, gelet op art. 7:690 BW, immers geen sprake zijn van uitzendovereenkomsten in de zin van de cao's.’
30.
Het voorgaande betekent dat, wil sprake zijn van een uitzendovereenkomst in de zin van art. 7:690 BW, in de relatie tussen de uitzendwerkgever en de uitzendkracht ook voldaan moet zijn aan het door art. 7:610 BW gestelde ‘loonvereiste’. Blijkens de rechtspraak van de Hoge Raad moet onder loon worden verstaan de door de werkgever aan de werknemer verschuldigde vergoeding ter zake van de bedongen arbeid (HR 18 december 1953, NJ 1954/242 ([naam 1]/[naam 2]) en HR 12 oktober 2001, JAR 2001/217 ([naam 3]/[naam 4]); zie voorts onder meer: Asser/Heerma van Voss 7-V 2020/84:
‘Het loon moet verschuldigd zijn door de werkgever’.
31.
Bij zijn beslissing dat tussen Helpling en de schoonmakers een uitzendovereenkomst in de zin van art. 7:690 BW bestaat, heeft het Hof het voorgaande miskend. Meer specifiek heeft het Hof miskend dat alleen een uitzendovereenkomst tussen Helpling en de schoonmakers kan bestaan als Helpling aan de schoonmakers een vergoeding verschuldigd is ter zake van de bedongen arbeid. Het Hof heeft in rov. 3.17.1, waar het Hof tot zijn conclusie komt dat sprake is van een uitzendovereenkomst tussen Helpling en de schoonmakers, op dit punt slechts overwogen als volgt:
‘3.17.1
Toegepast op de onderhavige situatie betekent dat het volgende. Door de schoonmaker wordt arbeid verricht (wat betreft het schoonmaken ten behoeve van het huishouden maar financieel ook ten behoeve van Helpling), er wordt over hem gezag uitgeoefend (wat betreft de directe toezicht en leiding door het huishouden, en voor wat betreft het formele gezag door Helpling) en er wordt loon betaald. Aan het vereiste van ‘een arbeidsovereenkomst’ is daarmee voldaan.’
(arcering toegevoegd, SFS en ILNT)
32.
Het Hof heeft derhalve slechts vastgesteld dat er loon wordt betaald, maar niet dat Helpling het loon als tegenprestatie voor de bedongen schoonmaakwerkzaamheden aan de schoonmakers verschuldigd is (noch dat Helpling het loon — feitelijk — betaalt aan de schoonmakers), waarin bevestiging vindt dat het Hof heeft miskend dat een zodanige op Helpling rustende verplichting tot betaling van loon wel vereist is om sprake te laten zijn van een arbeidsovereenkomst. Dat het Hof op dit punt is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting vindt bevestiging in de aan rov. 3.17.1 voorafgegane rechtsoverwegingen waarin het Hof niets heeft vastgesteld omtrent een op Helpling rustende verplichting tot betaling van loon aan de schoonmakers, maar juist heeft beslist dat het huishouden met de schoonmaker een vergoeding overeenkomt voor de door hem te verrichten werkzaamheden (zie o.a. rov. 3.6, rov. 3.9.2 en rov. 3.11)33., die vergoeding aan de schoonmaker verschuldigd is en dat ook het huishouden — via een afzonderlijke betalingsdienstverleningsovereenkomst tussen een betalingsdienstaanbieder en de schoonmaker, waarbij Helpling niet eens partij is (zie rov. 3.12.2) — de betalingen van het loon verricht34..
33.
Dit alles laat zich niet anders verstaan dan aldus, dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het ‘loonvereiste’, zoals dat ook bij een uitzendovereenkomst geldt op grond van art. 7:610 BW en wel in die zin dat het Hof heeft miskend dat, wil sprake zijn van een uitzendovereenkomst tussen Helpling en de schoonmakers, op Helpling een verplichting tot loonbetaling in de zin van art. 7:610 BW moet rusten. Ook in het kader van de driepartijenverhouding van art. 7:690 BW kan slechts voldaan zijn aan het door art. 7:610 BW gestelde ‘loonvereiste’, wanneer op de uitzendwerkgever een verplichting tot loonbetaling jegens de werknemer/uitzendkracht rust. Rust de loonbetalingsverplichting aan de werknemer op de ‘inlener’, dan kan van een uitzendovereenkomst, als specialis van de arbeidsovereenkomst, geen sprake zijn.
34.
Indien overigens de beslissing van het Hof in de rov.'en 3.12.1 tot en met 3.12.3, gelezen in combinatie met de rov.'en 3.15 en 3.17, aldus moet worden begrepen dat het Hof heeft gemeend dat het feit dat Helpling voorschrijft op welke wijze de huishoudens aan de schoonmakers moeten betalen — te weten via een aparte betalingsdienstverleningsovereenkomst waarbij Helpling geen partij is (rov. 3.12.2) — meebrengt dat is voldaan aan het vereiste dat op Helpling een verplichting tot betaling van loon rust, is die beslissing eveneens rechtens onjuist. Dat Helpling voorschrijft op welke wijze de huishoudens aan de schoonmakers moeten betalen, creëert immers in het geheel geen betalingsverplichting voor Helpling zelf en onderstreept veeleer de op de huishoudens rustende loonbetalingsverplichting jegens de schoonmakers.
Motiveringsklacht
35.
Indien het Hof niet mocht hebben miskend dat alleen een uitzendovereenkomst tussen Helpling en de schoonmakers kan bestaan als Helpling aan de schoonmakers een vergoeding verschuldigd is ter zake van de bedongen arbeid, heeft het Hof zijn — in dat geval impliciete — oordeel dat van zo een op Helpling rustende loonbetalingsverplichting sprake is, onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Het Hof heeft immers in (onder meer) rov. 3.6 en in rov. 3.17.1 weliswaar vastgesteld dat de schoonmaker ‘werkzaamheden verricht, waarvoor de schoonmaker wordt betaald’ respectievelijk dat ‘loon betaald’ wordt, maar het Hof heeft niet toegelicht — noch in die rechtsoverwegingen, noch elders in zijn arrest -, dat en waarom dit loon door Helpling verschuldigd is. Zonder een dergelijke nadere toelichting — die ontbreekt — is het impliciete oordeel van het Hof dat op Helpling een loonbetalingsverplichting rust, onbegrijpelijk, aangezien datgene wat het Hof wél heeft vastgesteld juist duidt op het bestaan van een op de huishoudens rustende loonbetalingsverplichting (waaraan tevens feitelijk uitvoering wordt gegeven door de huishoudens). Zie in dit verband in het bijzonder de rov.'en 3.6, 3.9.2 en 3.11 waar het Hof, kort gezegd, heeft vastgesteld dat het huishouden met de schoonmaker afspreekt tegen welk tarief laatstgenoemde de werkzaamheden gaat verrichten en dat het huishouden die vergoeding moet betalen aan de schoonmaker (via een betalingsdienstverleningsovereenkomst waarbij Helpling geen partij is).35. Eens te meer onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, is het (impliciete) oordeel van het Hof dat sprake is van een verplichting van Helpling om aan de schoonmakers loon te betalen in het licht van de essentiële stellingen die Helpling bij memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel (‘MvA’) onder 187 tot en met 189, heeft ingenomen. Daarin heeft Helpling er uitdrukkelijk op gewezen dat Helpling het loon niet betaalt, het loon niet verschuldigd is, het evenmin onder zich houdt, door de Belastingdienst niet is aangemerkt als inhoudingsplichtige en dat de betaling ook niet via de bankrekening van Helpling loopt, maar via een onafhankelijke derde partij die het geld bewaart voor de huishoudelijke hulpen. Ook heeft Helpling erop gewezen dat er (onder meer) op dit punt een verschil met de Deliveroo-zaak36. bestaat: waar Deliveroo de vergoeding voor het werk zelf betaalde aan haar bezorgers, doet Helpling dat nu juist niet (Spreekaantekeningen hoger beroep Helpling, nr. 42 sub (iii)). Indien de beslissing van het Hof in rov. 3.17.1 dat sprake is van een uitzendovereenkomst tussen Helpling en de schoonmakers, aldus moet worden begrepen dat deze beslissing mede berust op de impliciete vaststelling dat op Helpling een verplichting tot betaling van loon rust, is die beslissing onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, omdat het Hof niet (voldoende) kenbaar op de zojuist genoemde stellingen heeft gerespondeerd.
Subonderdeel b — gezag van helpling?
36.
In de rov.'en 3.14.1 tot en met 3.14.3 heeft het Hof onderzocht of is voldaan aan het voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst vereiste gezagscriterium als in art. 7:610 BW aangeduid met de woorden ‘in dienst van’. In rov. 3.14.1 heeft het Hof allereerst vastgesteld dat het materiële gezag, dat wil zeggen: leiding en toezicht over ‘welke schoonmaakwerkzaamheden moeten worden verricht, met welke middelen en op welke wijze’ bij het huishouden liggen. Een en ander wordt ‘in ieder geval niet door Helpling, bepaald’, zo overweegt het Hof in rov. 3.14.1.
37.
Vervolgens heeft het Hof in de rov.'en 3.14.2 en 3.14.3 onderzocht of Helpling wellicht op een andere, ‘formele’, wijze gezag uitoefent. Die vraag heeft het Hof in rov. 3.14.3 bevestigend beantwoord, met niet meer dan de navolgende overweging:
‘3.14.3
Zoals overwogen, vindt de betaling (van reguliere loonbetalingen) plaats op een wijze die door Helpling wordt voorgeschreven. De formele gezagsrelatie, dat wil zeggen de wijze waarop de werkzaamheden van een schoonmaker ten behoeve van een huishouden bedrijfsmatig zijn ingebed, wordt daarmee voor een belangrijk deel bepaald door Helpling.’
(arcering toegevoegd, SFS en ILNT)
Deze overweging laat zich, gelezen in samenhang met rov. 3.17.1, niet anders begrijpen dan aldus dat het Hof de aanwezigheid van het voor het bestaan van een uitzendovereenkomst tussen Helpling en de schoonmakers vereiste gezag (in de zin van art. 7:610 BW) heeft aangenomen op basis van niet meer dan de vaststelling van het enkele feit dat de werkzaamheden van de schoonmakers in die zin ‘bedrijfsmatig zijn ingebed’ bij Helpling dat Helpling voorschrijft hoe de betaling van reguliere loonbetalingen plaatsvindt.
Rechtsklacht; vaststelling van (formele) gezagsverhouding vergt holistische benadering
38.
De beoordeling of is voldaan aan het (formele) gezagscriterium in de zin van art. 7:610 BW vergt blijkens de rechtspraak van de Hoge Raad (zie onder meer: HR 14 oktober 1997, NJ 1998/149 en de conclusie van A-G Huydecoper voor HR 14 april 2006, NJ 2007/447) een holistische benadering, waarbij de rechter acht moet slaan op alle relevante feiten en omstandigheden die inzage bieden in de vraag of de werknemer onder gezag staat van de werkgever. Het Hof heeft dat miskend door de aanwezigheid van zulk een (formele) gezagsrelatie (in de zin van art. 7:610 BW) tussen Helpling en de schoonmakers blijkens rov. 3.14.3 aan te nemen op basis van niet meer dan de vaststelling van het enkele feit dat de werkzaamheden van de schoonmakers in die zin ‘bedrijfsmatig zijn ingebed’ bij Helpling dat Helpling voorschrijft hoe de betaling van reguliere loonbetalingen wordt afgewikkeld en zonder daarbij aandacht te besteden aan alle overige feiten en omstandigheden die van invloed (kunnen) zijn op de beoordeling of sprake van een gezagsverhouding en waarop Helpling ten processe uitvoerig heeft gewezen. Meer specifiek gaat het daarbij om de navolgende feiten en omstandigheden, die allemaal van invloed kunnen zijn op de beoordeling of sprake is van een (formele) gezagsverhouding (of dat deze juist ontbreekt):
- a.
de huishoudens en de schoonmakers bepalen zelf of zij contracteren en onder welke voorwaarden, waaronder tegen welk uurloon;37.
- b.
Helpling weet niet wat partijen afspreken of hoe zij afspraken uitvoeren;38.
- c.
er is geen economische dwang om een lager uurloon te vragen op het platform;39.
- d.
schoonmakers zijn nooit verplicht om boekingsverzoeken te accepteren en het accepteren of weigeren van een verzoek heeft geen consequenties;40.
- e.
Helpling bepaalt niet of, hoeveel en wanneer de schoonmakers werken, Helpling kan ter zake geen opdrachten / instructies aan de schoonmakers geven;41.
- f.
partijen kunnen de afspraak afzeggen of verzetten en doen dat ook veelvuldig;42.
- g.
huishoudens moeten zelf voor vervanging zorgen;43.
- h.
Helpling geeft bij klachten alleen een toelichting aan de huishoudelijke hulp, tenzij sprake is van een ‘zeer ernstige klacht’, in welk geval de ‘ultieme sanctie’ is dat het account tijdelijk wordt gepauzeerd;44.
- i.
Helpling heeft geen algoritmische ‘matching’ systemen, maar lijkt het meest op een soort datumprikker met chatfunctie en een betaalapp;45.
- j.
Helpling heeft geen sollicitatieprocedure;46.
- k.
de algemene voorwaarden zijn zo ingericht dat ze de huishoudens juist vrij laten zo veel mogelijk onderling te regelen, buiten Helpling om;47.
- l.
Helpling gebruikt nadrukkelijk geen systemen die mensen met een hoge rating ‘hoger zetten’ of wat voor voordelen dan ook toekennen;48.
- m.
Helpling kent geen regelingen omtrent bedrijfskleding, werktijden, pauzes, vakanties, gedragsregels etc., maar dit soort zaken kunnen door huishoudens en schoonmakers onderling worden geregeld;49.
- n.
er bestaan vele verschillen tussen de Deliveroo-zaak50. en de Helpling-casus en wel in die zin dat:
- (i)
Deliveroo berekent een score op basis waarvan zij bepaalt op welke klussen riders kunnen intekenen, waarbij een betere rating betere klussen betekent, Helpling doet dat niet;51.
- (ii)
Bij Deliveroo had niet reageren tot gevolg dat de rating verslechterde, bij Helpling is die vrijheid nog groter;52.
- (iii)
Deliveroo ging zelf vervoersverbintenissen aan met restaurants, Helpling spreekt niet af dat ze huizen schoonmaakt of huishoudelijk werk levert;53.
- (iv)
Deliveroo weet steeds waar de riders zijn en houdt hen tijdens het werken in de gaten, Helpling doet dat niet;54.
- (v)
Deliveroo deelt ritten toe op basis van een onduidelijk en zeer complex geautomatiseerd systeem, bij Helpling is het heel simpel en kiezen mensen elkaar uit;55.
- (vi)
Bij Deliveroo veranderen beloningssysteem en beloningsstructuur telkens al naar gelang de behoeften van Deliveroo, bij Helpling niet;56.
- (vii)
Bij Deliveroo is er een prestatie gebonden bonussysteem, bij Helpling niet.57.
39.
Het Hof heeft bij zijn oordeel dat sprake is van formeel gezag van Helpling met geen van de onder 38 met a. tot en met n sub (i) — (vii) aangeduide twintig gezichtspunten die zijdens Helpling zijn aangevoerd, rekening gehouden. Aldus geven zijn beslissing in rov. 3.14.3 en zijn daarop gebaseerde conclusie in rov. 3.17.1, eerste volzin, dat sprake is van formeel gezag aan de zijde van Helpling — die uitsluitend zijn gebaseerd op de enkele, in rov. 3.14.3 genoemde, omstandigheid dat Helpling de wijze voorschrijft waarop de reguliere loonbetalingen door het huishouden moeten worden gedaan — blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zulks in die zin dat het Hof klaarblijkelijk de te dezen geldende holistische benadering, waarbij rekening moet worden gehouden met alle relevante omstandigheden — en dus ook met de hiervoor onder 38 met a. tot en met n sub (i) — (vii) aangeduide twintig gezichtspunten — heeft miskend.
40.
Indien het Hof niet op de hiervoor onder 38 en 39 weergegeven gronden blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, is zijn beslissing in rov. 3.14.3 en zijn daarop gebaseerde conclusie in rov. 3.17.1, eerste volzin, dat sprake is van formeel gezag aan de zijde van Helpling, onvoldoende gemotiveerd. Die beslissing is immers uitsluitend gebaseerd op de in rov. 3.14.3 genoemde omstandigheid dat de werkzaamheden van de schoonmakers in die zin bedrijfsmatig zijn ingebed dat Helpling de wijze voorschrijft waarop de reguliere loonbetalingen worden gedaan, zonder dat daarbij enige kenbare aandacht is besteed aan de hiervoor onder 38 genoemde twintig feiten en omstandigheden die zijdens Helpling in dit verband zijn aangevoerd en die voor de beoordeling of sprake is van een (formele) gezagsverhouding van belang (kunnen) zijn en die het Hof dus kenbaar in zijn beschouwingen had behoren te betrekken.
Rechtsklacht — onjuiste rechtsopvatting omtrent eisen aan formeel werkgeversgezag in de zin van art. 7:610 BW
41.
De beslissing van het Hof in rov. 3.14.3 dat sprake is van formeel gezag in de zin van art. 7:610 BW aan de zijde van Helpling, om de enkele reden dat de werkzaamheden van de schoonmaker in die zin bedrijfsmatig zijn ingebed dat Helpling de wijze voorschrijft waarop de reguliere loonbetaling door het huishouden plaatsvindt, is rechtens onjuist. Het Hof heeft met die beslissing miskend dat zo een enkele instructie ten aanzien van de manier van betaling onvoldoende is om sprake te laten zijn van een gezagsverhouding tussen de schoonmakers en Helpling, mede in aanmerking genomen dat die instructie om op een bepaalde manier te betalen zich niet (primair) richt tot de schoonmaker, maar veeleer tot de klant / het huishouden (die immers de betaling moet verrichten).
Onderdeel 2
arbeidsovereenkomst tussen schoonmaker en huishouden
42.
In rov. 3.15 heeft het Hof beslist dat geen arbeidsovereenkomst bestaat tussen de huishoudens en de schoonmakers. In dat verband heeft het Hof overwogen als volgt:
‘3.15
Van een (gewone) arbeidsovereenkomst (in de zin van artikel 7:610 BW) is sprake indien de werknemer in dienst van de werkgever tegen loon gedurende zekere tijd arbeid verricht. Het hof is van oordeel dat geen arbeidsovereenkomst aanwezig is tussen de schoonmaker en het huishouden. Weliswaar speelt het huishouden een belangrijke rol bij de selectie van de schoonmaker, en worden de werkinstructies met betrekking tot het schoonmaken door het huishouden verstrekt, maar daar staat tegenover dat de betaling door het huishouden aan de schoonmaker niet rechtstreeks tussen hen plaatsvindt, maar volledig gecontroleerd wordt door Helpling. De rechten en plichten zoals deze zijn overeengekomen, en zoals daaraan uitvoering wordt gegeven, vormen een belangrijke rol bij de kwalificatie van de (arbeids)overeenkomst. De wijze waarop aan die rechten en plichten door het huishouden en de schoonmaker uitvoering wordt gegeven, wijst in het geheel niet op een tussen hen aanwezige arbeidsovereenkomst. Grief 6 in principaal appel slaagt.’
De beslissing van het Hof dat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen de schoonmakers en de huishoudens is rechtens onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd in het licht van het navolgende.
Rechtsklacht — dwingende karakter art. 7:610 BW miskend
43.
De beslissing van het Hof in rov. 3.15 is allereerst rechtens onjuist omdat het Hof het dwingende karakter van art. 7:610 BW heeft miskend en wel in die zin dat het Hof uit het oog heeft verloren dat wanneer door de rechter is vastgesteld dat in de rechtsverhouding tussen twee partijen aan de door art. 7:610 BW gestelde vereisten voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst is voldaan, die overeenkomst als arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt. Het Hof heeft zulks klaarblijkelijk miskend omdat zijn feitelijke vaststellingen niet anders zijn te duiden dan aldus — en uit die vaststellingen onontkoombaar volgt — dat aan de criteria van art. 7:610 BW is voldaan in de relatie tussen de schoonmakers en de huishoudens. Het Hof heeft immers in rov. 3.10 en in rov. 3.17.1 (tweede volzin) vastgesteld dat de schoonmakers ‘arbeid’ verrichten ten behoeve van de huishoudens, bestaande uit de schoonmaakwerkzaamheden, zodat daarmee in die relatie is voldaan aan het criterium arbeid (in de zin van art. 7:610 BW). Het Hof heeft voorts vastgesteld dat het ‘loon’ tussen het huishouden en de schoonmaker is afgesproken, door het huishouden aan de schoonmaker is verschuldigd en door het huishouden aan de schoonmaker wordt betaald, vgl. de rov.'en 3.11, 3.12.1 t/m 3.12.3 en 3.658., waarmee in die verhouding (wel59.) is voldaan aan het vereiste van een verplichting tot loonbetaling. Tot slot heeft het Hof vastgesteld dat in de relatie tussen de schoonmaker en het huishouden sprake is van ‘gezag’, bestaande uit de ‘leiding en toezicht’ die het huishouden uitoefent over/op de schoonmaker voor wat betreft de vragen welke schoonmaakwerkzaamheden moeten worden verricht, met welke middelen en op welke wijze (rov. 3.14.1 en 3.17.1 (tweede volzin). Daarmee is evident sprake van een vorm van ‘klassiek’ (materieel) gezag, dat in zichzelf (ruimschoots) voldoende is voor het oordeel dat ook het criterium ‘in dienst van’ van art. 7:610 BW is vervuld. Verwezen zij in laatstgenoemd verband naar HR 4 november 2016, NJ 2017/370, waarin werd beslist dat de vraag of sprake is van leiding en toezicht in de zin van art. 7:690 BW moet worden beantwoord aan de hand van dezelfde maatstaven als gelden voor het bestaan van een gezagsverhouding in de zin van art. 7:610 BW. De vaststelling van het Hof dat de huishoudens ‘leiding en toezicht’ uitoefenen, betekent dus dat zij ook gezag uitoefenen over de schoonmakers in de zin van art. 7:610 BW. Door ondanks deze feitelijke vaststellingen, die niet anders zijn te duiden dan aldus dat (ruimschoots) aan alle vereisten van art. 7:610 BW is voldaan in de relatie tussen de schoonmaker en het huishouden, te oordelen dat die relatie niet kwalificeert als arbeidsovereenkomst, heeft het Hof het dwingende karakter van art. 7:610 BW — en in bredere zin: het bepaalde in titel 7.10 BW — miskend. Dat vitieert ook zijn beslissing dat sprake is van een uitzendovereenkomst tussen Helpling en de schoonmakers, omdat de rechtsverhouding van de schoonmakers met de huishoudens niet tegelijkertijd zowel aangemerkt kan worden als een arbeidsovereenkomst tussen die partijen, als gekwalificeerd worden als een feitelijke inleenrelatie, waarbij de schoonmaker een arbeidsovereenkomst heeft met Helpling.
Rechts- en motiveringsklacht inzake uitvoering
44.
De beslissing van het Hof in rov. 3.15 dat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen de huishoudens en de schoonmakers, is in belangrijke mate gebaseerd op overweging van het Hof, aan het einde van die rechtsoverweging, dat de rechten en plichten zoals deze zijn overeengekomen, en zoals daaraan uitvoering wordt gegeven, een belangrijke rol spelen bij de kwalificatie van de (arbeids)overeenkomst. Het Hof heeft vervolgens beslist:
‘De wijze waarop aan die rechten en plichten door het huishouden en de schoonmaker uitvoering wordt gegeven, wijst in het geheel niet op een tussen hen aanwezige arbeidsovereenkomst.’
(arcering toegevoegd, SFS en ILNT)
45.
De beslissing van het Hof dat de wijze waarop door het huishouden en de schoonmaker uitvoering wordt gegeven aan hun onderlinge rechten en verplichtingen, in het geheel niet wijst op een tussen hen aanwezige arbeidsovereenkomst, is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, in het licht van het navolgende.
46.
Die beslissing van het Hof is rechtens onjuist, wanneer deze overweging wordt gelezen in samenhang met de beslissing van het Hof in rov. 3.17.1 dat ‘leiding en toezicht’ over de uitvoering van het werk bij de huishoudens liggen. Klaarblijkelijk heeft het Hof door enerzijds te overwegen dat leiding en toezicht over de uitvoering van het werk bij de huishoudens liggen maar anderzijds te overwegen dat de wijze waarop door het huishouden en de schoonmaker uitvoering wordt gegeven aan de rechten en plichten uit de overeenkomst ‘in het geheel niet wijst’ op een arbeidsovereenkomst, miskend dat het bestaan van ‘leiding en toezicht’ wordt beantwoord aan de hand van dezelfde maatstaven als gelden voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezagsverhouding als bedoeld in art. 7:610 BW60. en dat dat betekent dat wanneer op een zodanige wijze uitvoering wordt gegeven aan een werkrelatie tussen twee partijen dat de ene partij ‘leiding en toezicht’ uitoefent over het werk van de andere partij, die uitvoering ook de voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst vereiste gezagsverhouding in de relatie tussen die partijen met zich brengt.
47.
Indien het Hof niet op de hiervoor onder 46 weergegeven gronden is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, dan is zijn beslissing in rov. 3.15 dat de wijze waarop door het huishouden en de schoonmaker uitvoering wordt gegeven aan de onderlinge rechten en verplichtingen in het geheel niet wijst op een tussen hen aanwezige arbeidsovereenkomst, (volstrekt) onbegrijpelijk in het licht van, want niet te rijmen met, de vaststellingen van het Hof (i) in rov. 3.9.2 dat de selectie van de schoonmaker door het huishouden plaatsvindt, (ii) in rov. 3.10 dat de werkzaamheden ten behoeve van het huishouden worden verricht (het is dus productieve arbeid voor het huishouden), (iii) in rov. 3.11 dat de bepaling van de hoogte van het loon goed strookt met een tussen schoonmaker en huishouden bestaande arbeidsovereenkomst, (iv) in rov. 3.12.2 dat er door het huishouden wordt betaald aan de schoonmaker, via een betalingsovereenkomst waarbij Helpling geen partij is en (v) in rov. 3.14.1 dat het huishouden bepaalt welke schoonmaakwerkzaamheden, met welke middelen en op welke wijze de schoonmaker uitvoert. Niet valt in te zien, hoe het Hof tegen de achtergrond van die met (i) tot en met (v) aangeduide omstandigheden, die allen wijzen op het bestaan van een arbeidsovereenkomst, heeft beslist dat de uitvoering van het contract ‘in het geheel niet’ wijst op het bestaan van een arbeidsovereenkomst.
Rechts- en motiveringsklacht inzake betekenis van niet naleving van dwingendrechtelijke bepalingen titel 7.10 BW bij kwalificatievraag
48.
In de rov.'en 3.13.1 tot en met 3.13.4 is het Hof in het kader van de beoordeling of sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen de schoonmaker en het huishouden, ingegaan op de ‘rechten en plichten van huishouden en schoonmaker’ zoals deze blijken uit de website van Helpling en de door Helpling gehanteerde algemene voorwaarden. In de kern overweegt het Hof daar dat hetgeen de website van Helpling en de algemene voorwaarden vermelden over de rechtsverhouding tussen de huishoudens en de schoonmakers, op verschillende punten niet te rijmen is met hetgeen — op grond van dwingend recht als verankerd in titel 7.10 BW — rechtens zou moeten zijn, wanneer tussen de schoonmakers en Helpling een arbeidsovereenkomst zou bestaan. Het Hof wijst in dat verband in rov. 3.13.1 op de onverenigbaarheid van hetgeen op de website is vermeld met (i) het bepaalde in art. 7:629 BW en (ii) de bescherming van het ontslagrecht, terwijl in rov. 3.13.3 wordt gewezen op (iii) een bepaling in de algemene voorwaarden die strijdig is met art. 7:628a lid 3 BW. Verder wijst het Hof er in rov. 3.13.2 op dat, voor zover de voorwaarden op de website van Helpling wél duiden op een arbeidsovereenkomst, deze in de praktijk niet worden nagekomen. Door juist deze omstandigheden bepalend te achten voor het antwoord op de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen de huishoudens en de schoonmakers, heeft het Hof miskend dat het in strijd is met het dwingendrechtelijke karakter van art. 7:610 BW — dat nu juist toegang beoogt te geven tot de bescherming van titel 7.10 BW en andere dwingendrechtelijke arbeidsrechtelijke bescherming — en met de in titel 7.10 BW opgenomen dwingendrechtelijke beschermende regels om zowel (i) het feit dat het in die titel bepaalde niet wordt nageleefd, als (ii) het feit dat bepaalde dwingendrechtelijke regels uit die titel als niet van toepassing worden verklaard, als doorslaggevend, althans als een belangrijke aanwijzing, althans als mede redengevend te beschouwen voor het oordeel dat ‘dus’ geen sprake is van een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610 BW tussen de schoonmaker en het huishouden.
Rechts- en motiveringsklacht inzake passeren bewijsaanbod ter zake van het bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen de huishoudens en de schoonmakers
49.
In rov. 3.20.3 heeft het Hof beslist dat partijen geen bewijs hebben aangeboden van concrete feiten en omstandigheden die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden dan waartoe het Hof in de voorgaande overwegingen is gekomen, zodat hun bewijsaanbod daarom van de hand wordt gewezen. In de MvA heeft Helpling onder 372 tot en met 375 een uitvoerig en gespecificeerd aanbod tot het leveren van getuigenbewijs gedaan. Dat bewijsaanbod zag, onder meer, op het bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen de huishoudens en de schoonmakers, waarbij Helpling onder meer heeft aangeboden te bewijzen (i) dat huishoudelijke hulpen zich vrij voelen om afspraken af te zeggen en dat veelvuldig doen; (ii) dat huishoudelijke hulpen en particuliere huishoudens hun verhouding onderling vormgeven en daarover overleggen, bijvoorbeeld over vakantie, afwezigheid of het verzetten van afspraken; (iii) dat huishoudelijke hulpen hun rechtspositie begrijpen en voldoende geïnformeerd zijn over de RDH (die uitgaat van een arbeidsovereenkomst tussen het huishouden en de schoonmaker), en (iv) dat huishouden en hulp werkgever en werknemer van elkaar zijn en zich dienovereenkomstig gedragen. Indien het Hof aan dit bewijsaanbod voorbij is gegaan als niet ter zake dienend, omdat het Hof heeft gemeend dat de hiervoor met (i) tot en met (iv) genoemde feiten en omstandigheden niet van belang (kunnen) zijn voor de beoordeling of sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen de schoonmakers en de huishoudens, heeft het Hof miskend dat deze omstandigheden bij die kwalificatievraag wel degelijk van belang zijn (zodat het bewijsaanbod wel ter zake dienend was). De met (i) tot en met (iv) aangeduide, te bewijzen aangeboden feiten en omstandigheden, hebben immers betrekking op de wijze waarop het huishouden en de schoonmaker uitvoering en invulling geven aan hun rechtsverhouding, hetgeen relevante gezichtspunten zijn bij de vraag hoe die rechtsverhouding moet worden gekwalificeerd (zie HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746 en HR 14 november 1997, JAR 1997/263). Een bewijsaanbod ter zake van die omstandigheden is dan ook wel degelijk ter zake dienend, zodat het Hof daaraan niet voorbij had mogen gaan (zie HR 15 december 2006, NJ 2007/448).
50.
Indien het Hof niet op de onder 49 weergegeven gronden is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting is zijn beslissing om het bewijsaanbod van Helpling te passeren als zijnde niet ter zake dienend, onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd omdat zonder nadere toelichting — die ontbreekt — niet valt in te zien waarom de onder 49 met (i) tot en met (iv) aangeduide feiten en omstandigheden niet relevant zouden (kunnen) zijn voor de beoordeling of tussen de huishoudens en de schoonmakers een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610 BW bestaat. Dat geldt des te sterker — en de beslissing van het Hof dat het bewijsaanbod niet ter zake dienend was, is daarmee eens te onbegrijpelijker — wanneer in aanmerking wordt genomen dat het Hof, in rov. 3.15, voorlaatste volzin, nu juist op grond van de vaststelling dat de wijze waarop huishouden en schoonmaker uitvoering geven aan de onderlinge rechten en plichten ‘in het geheel niet’ wijst op een arbeidsovereenkomst, tot het oordeel is gekomen dat tussen die partijen geen arbeidsovereenkomst bestaat. Precies op dat — voor de beslissing van het Hof kardinale - punt heeft Helpling bewijs aangeboden (zie het hiervoor onder 49 met (iv) aangeduide deel van haar bewijsaanbod), te weten: bewijs van het feit dat het huishouden en de schoonmakers op een zodanige wijze uitvoering geven aan hun relatie dat deze wél als arbeidsovereenkomst tussen hen kwalificeert. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt dan ook niet in te zien hoe het Hof het bewijsaanbod als niet ter zake dienend heeft kunnen aanmerken.
51.
Indien de beslissing van het Hof in rov. 3.20.3 overigens zo moet worden begrepen dat het Hof van mening is dat het bewijsaanbod van Helpling onvoldoende zou zijn gespecificeerd, is die beslissing onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, nu Helpling blijkens het voorgaande alleszins concrete feiten en omstandigheden te bewijzen heeft aangeboden en ook heeft aangevoerd door het horen van welke getuigen zij deze feiten wilde bewijzen.
Onderdeel 3
Opdracht in de zin van art. 7:690 BW van de inlener aan helpling?
52.
De beslissing van het Hof in rov. 3.17 dat ‘de schoonmakers door Helpling ter beschikking [worden] gesteld om arbeid bij de huishoudens te verrichten, krachtens een door de huishoudens aan Helpling verstrekte opdracht’, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, nu het Hof heeft nagelaten om bij zijn beoordeling van de vraag of de huishoudens aan Helpling een ‘opdracht’ in de zin van art. 7:690 BW hebben verstrekt (kenbaar) te responderen op de (essentiële) stellingen van Helpling:
- —
dat er geen sprake is van een door de particuliere huishoudens aan Helpling verstrekte opdracht, nu de Gebruikersovereenkomst Huishoudens, op grond van artikel 1 lid 1 AV Huishoudens (enkel) betrekking heeft op het gebruik van het Platform door het particuliere huishouden om daar zelf een huishoudelijke hulp te vinden en om zelf opdrachten voor dergelijke diensten te verstrekken (waarbij de klant gebruik maakt van de daartoe faciliterende diensten van Helpling) (MvA, nr. 264),
- —
dat Helpling niet bepaalt of en, zo ja, welke huishoudelijke hulp de arbeid voor het huishouden zal verrichten en dat Helpling, anders dan een uitzendbureau in relatie tot de opdrachtgever, niet kan garanderen dat het huishouden daadwerkelijk een huishoudelijke hulp vindt via het Platform, zulks omdat Helpling een schoonmaker niet kan opdragen om bij een bepaald huishouden te gaan werken (MvA, nr. (265)).
Onderdeel 4
Vereist art. 7:690 BW dat de inlener inleent in het kader van de uitoefening van zijn beroep of bedrijf?
53.
Het Hof heeft in rov. 3.16.4 beslist dat voor het aannemen van een uitzendovereenkomst in de zin van art. 7:690 BW niet is vereist dat de tewerkstelling plaatsvindt in het bedrijf van de inlener. Zulks omdat de tekst van art. 7:690 BW niet als eis stelt dat de inlening plaatsvindt in het kader van het beroep of bedrijf van de inlener. Met zijn oordeel in rov. 3.16.4 dat voor het aannemen van een uitzendovereenkomst in de zin van art. 7:690 BW niet is vereist dat de inlening geschiedt in het kader van de uitoefening van een bedrijf, heeft het Hof miskend dat voor het aannemen van een uitzendovereenkomst in de zin van art. 7:690 BW wel degelijk vereist is dat de uitzendkracht ter beschikking dient te worden gesteld ‘in het bedrijf’ van de derde. Zie in dit verband Kamerstukken II 1996/97, 25 263, nr. 3, p. 33: ‘De werknemer (de uitzendkracht) oefent zijn werkzaamheden uit in het bedrijf van een derde (de inlener), onder toezicht en leiding van die derde.’
Onderdeel 5
Klachten inzake de Waadi
Subonderdeel a — voortbouwklacht
54.
De beslissingen (i) dat Helpling in strijd met art. 7a lid 1 Waadi arbeidskrachten ter beschikking heeft gesteld, zonder registratie in het handelsregister (rov. 3.18.1), (ii) dat Helpling in strijd met art. 9 Waadi heeft gehandeld door, voorafgaand aan het vonnis, bij het ter beschikking stellen van arbeidskrachten een tegenprestatie te bedingen (rov. 3.18.2) en (iii) dat Helpling in strijd met het belemmeringsverbod uit art. 9a Waadi heeft gehandeld, zodat het boetebeding uit de algemene voorwaarden van Helpling nietig is (rov. 3.18.7), bouwen voort op de door de onderdelen 1 tot en met 4 bestreden beslissingen van het Hof, die zijn uitgemond in de conclusie in rov. 3.15 dat in de relatie tussen de schoonmaker en het huishouden geen sprake is van een arbeidsovereenkomst en de conclusie in rov. 3.17.1, dat in de relatie tussen Helpling en de schoonmaker sprake is van een uitzendovereenkomst. Gegrondbevinding van één of meer van de klachten van de onderdelen 1 tot en met 4 vitieert derhalve ook de daarop voortbouwende beslissingen langs de lijn dat Helpling heeft gehandeld in strijd met de Waadi, als in dit onderdeel met (i), (ii) en (iii) weergegeven.
Subonderdeel b — rechtsklacht inzake onjuiste uitleg art. 9a Waadi
55.
In rov. 3.18.7 heeft het Hof beslist dat de bepaling in de door Helpling voor huishoudens gehanteerde algemene voorwaarden die regelt dat huishoudens een boete verschuldigd zijn van EUR 500,- wanneer zij binnen 24 maanden na het via Helpling tewerkstellen van een schoonmaker, die schoonmaker rechtstreeks — zonder tussenkomst van Helpling — contracteren, jegens schoonmakers (uitzendkrachten) een belemmering oplevert als bedoeld in art. 9a lid 1 Waadi en dat het betreffende beding door nietigheid wordt getroffen.
56.
Die beslissing van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het bepaalde in art. 9a Waadi aldus moet worden uitgelegd dat het daarin verankerde belemmeringsverbod slechts van toepassing is wanneer sprake is van een belemmering om in dienst te treden bij een onderneming, althans bij een werkgever die de onderneming in stand houdt waarbinnen de uitzendkracht werkzaam is geweest. Het belemmeringsverbod strekt zich dus niet uit tot gevallen waarin een uitzendkracht te werk is gesteld binnen het huishouden van één of meer natuurlijke personen. Dat volgt uit art. 6 lid 2 van Richtlijn 2008/104/EG (‘Uitzendrichtlijn’), waarvan art. 9a Waadi de implementatie vormt, welke bepaling de lidstaten voorschrijft om de nodige maatregelen te nemen ‘opdat eventuele bepalingen die het sluiten van een arbeidsovereenkomst of het tot stand komen van een arbeidsverhouding tussen de inlenendeondernemingen de uitzendkracht na afloop van zijn uitzendopdracht verbieden of verhinderen, nietig zijn of nietig kunnen worden verklaard’, gelezen in samenhang met de Nederlandse implementatiewetgeving die verduidelijkt dat de richtlijn ‘kaal’ is geïmplementeerd. Dat laatste betekent dat de Nederlandse wet geen ruimere betekenis beoogt te hebben dan de verplichtingen die de richtlijn meebrengt (zie Kamerstukken II, 2011–2012, 32 895, nr. 5, p. 11). Zie in die zin ook HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:689, rov. 3.3.2, waarin is beslist dat nu de wetgever heeft beoogd art. 6 lid 2 van de Uitzendrichtlijn getrouw om te zetten in nationaal recht, art. 9a Waadi ‘op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als art. 6 lid 2 Uitzendrichtlijn’. Uit de wetsgeschiedenis van art. 9a Waadi volgt bovendien dat de wetgever er — met juistheid — vanuit is gegaan dat de richtlijn alleen ziet op het geval dat een uitzendkracht door een onderneming is ingeleend, zie o.a. Kamerstukken II 2010–2011, 32 895, nr. 3, p. 7. Zie in dit verband ook de conclusie van A-G Hartlief onder zaaknr. 20/03958 (ECLI:NL:PHR:2021:1024), onder 3.100 en 3.107. Dit zo zijnde, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door ervan uit te gaan dat het belemmeringsverbod van art. 9a Waadi ook van toepassing is in het geval waarin een huishouden (bestaande uit één of meer natuurlijke personen) een schoonmaker ‘inleent’ via een uitzendwerkgever.
Motiveringsklacht
57.
In rov. 3.18.7 heeft het Hof beslist dat Helpling niet heeft betoogd dat de in de algemene voorwaarden opgenomen boete een redelijke vergoeding in de zin van art. 9a lid 2 Waadi behelst. Die beslissing is onbegrijpelijk, nu Helpling zulks wel degelijk heeft gesteld bij MvA onder 333, waarbij zij onder meer heeft gewezen op de door haar gemaakte marketingkosten van EUR 35,- per gebruiker, die een zekere vergoeding van de kant van de huishoudens bij het rechtstreeks contracteren met een via Helpling gevonden schoonmaker, redelijk doet zijn. In dat verband heeft Helpling, — subsidiair — verzocht om de in art. 4 AV Huishoudens vastgelegde boete slechts partieel nietig te verklaren, te weten voor zover die boete een bedrag van EUR 50, zijnde het voornoemde bedrag van EUR 35 aan wervingskosten plus winstopslag, overschrijdt. Op die stelling van Helpling, die moet worden begrepen als een verzoek tot toepassing van art. 3:41 BW, heeft het Hof in het geheel niet gerespondeerd in welk opzicht zijn beslissing in rov. 3.18.7 dus ook niet voldoende is gemotiveerd.
Onderdeel 6
Proceskosten
58.
De beslissing van het Hof in rov. 3.20.4 inzake de proceskosten bouwt voort op de beslissingen van het Hof die zijn bestreden door de klachten van de onderdelen 1 tot en met 5. Gegrondbevinding van één of meer van die klachten, vitieert derhalve ook de beslissing van het Hof in rov. 3.20.4 inzake de proceskosten.
7. Conclusie
59.
Op grond van dit middel vordert Helpling dat de Hoge Raad het bestreden arrest vernietigt, en verder beslist zoals hij passend acht. Helpling vordert verder dat FNV c.s. hoofdelijk worden veroordeeld in de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van het arrest, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd.
Advocaten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑02‑2022
Onder wie [verweerster 2]. Omwille van de leesbaarheid wordt steeds over ‘de schoonmakers’ gesproken.
Arrest, rov. 3.5.
Arrest, rov.'en 2.3, rov. 3.6: ‘(…) tegen het tarief dat op het platform is vermeld’ en rov. 3.11.
Arrest, rov.'en 2.3 en 3.9.2.
Arrest, rov.'en 2.5, 3.5, 3.9.2 en rov. 3.11: ‘De hoogte van de door het huishouden betaalde en door de schoonmaker ontvangen beloning wordt overwegend bepaald door het huishouden en de schoonmaker’ en ‘(…) de schoonmakers hebben een grote vrijheid te bepalen welk tarief zij voor hun werkzaamheden wensen te ontvangen en het is aan het huishouden om daar al dan niet mee in te stemmen.’
Arrest, rov. 3.15.
Arrest, rov. 3.9.2.
Arrest, rov. 3.5.
Het Hof refereert in zijn arrest, rov. 3.5 aan ‘contractuele relatie’, maar bedoeld zal zijn ‘relatie’.
Arrest, rov. 3.5.
Arrest, rov.
Arrest, rov.'en 3.5, 3.12.3, 3.13.1 en 3.13.4.
Arrest, rov. 3.6.
Arrest, rov. 3.6 vermeldt dat Helpling na het vonnis haar werkwijze heeft aangepast.
Arrest, rov. 3.6.
Arrest, rov. 3.6.
Arrest, rov. 3.10.
Arrest, rov. 3.10.
Arrest, rov. 3.11.
Arrest, rov.'en 3.12.1 t/m 3.12.3 en de daarin weergegeven citaten uit de algemene voorwaarden.
Arrest, rov. 3.12.2.
Arrest, rov. 3.14.1.
Arrest, rov. 3.14.3.
Arrest, rov.'en 3.14.2 en 2.6.
Arrest, rov. 3.14.2.
Vonnis, rov. 11: volgens de kantonrechter oefent Helpling geen gezag uit over de schoonmakers.
Vonnis, rov.'en 15 en 16; arrest, rov. 3.8.
Vonnis, rov. 19; arrest, rov. 3.8.
Vonnis, rov. 19.
Vonnis, rov. 19.
Arrest, rov. 3.18.2.
Vonnis, rov. 23 en arrest, rov. 3.3.
Zie in dit verband rov. 3.6, waarin het Hof overweegt dat de schoonmaker en het huishouden met elkaar tot overeenstemming kunnen komen over het schoonmaakwerk ‘tegen het tarief dat door de schoonmaker op het platform is vermeld’ en dat ‘de schoonmaker en het huishouden een uitsluitend aan de schoonmaker toekomend tarief overeenkomen’. Zie voorts rov. 3.9.2, waarin het Hof overweegt: ‘Het huishouden kiest, op basis van het door de schoonmaker opgestelde profiel en tarief, een bepaalde schoonmaker.’ Verwezen zij voorts naar rov. 3.11 waar het Hof overweegt dat ‘De hoogte van de door het huishouden betaalde en door de schoonmaker ontvangen beloning (…) overwegend (wordt, toevoeging SFS en ILNT) bepaald door het huishouden en de schoonmaker.’ Even verderop in diezelfde rechtsoverweging heeft het Hof het navolgende vermeld: ‘Hoe dan ook, de schoonmakers hebben een grote vrijheid te bepalen welk tarief zij voor hun werkzaamheden wensen te ontvangen en het is aan een huishouden om daar al dan niet mee in te stemmen. Dat strookt goed met een tussen schoonmaker en huishouden bestaande arbeidsovereenkomst (…)’, alsmede: ‘Zolang de inlener (het huishouden) bereid is het door de uitzendkracht (de schoonmaker) gewenste tarief met opslag te betalen (…).’
Zo staat in de in rov. 3.12.2 geciteerde bepaling uit de Algemene voorwaarden huishoudelijke professional vermeld dat ‘Loonbetalingen van de consument aan de huishoudelijke professional (…)’ via een betalingsdienstaanbieder worden afgehandeld en heeft het Hof die betalingen door de huishoudens in rov. 3.14.3 overigens zelf aangeduid als ‘de reguliere loonbetalingen’.
Zie in dit verband de in de vorige voetnoot geciteerde overwegingen van het Hof.
Hof Amsterdam 16 februari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:392, JAR 2021/62.
MvA, nrs. 1–2, 28 en 31, 186, 201 t/m 203, 237, 247, 323, 358 en 365, CvA, nrs. 63, 200, 203.
Spreekaantekeningen hoger beroep Helpling, nr. 41.
MvA, nrs. 29 en 44.
MvA, nrs. 48, 354, 355 en 365; spreekaantekeningen hoger beroep Helpling, nrs. 15 sub (i), 25 en 26; CvA, nrs. 166 en 203.
Spreekaantekeningen hoger beroep Helpling, nr. 23.
MvA, nrs. 68, 116 t/m 118, 202, Spreekaantekeningen hoger beroep Helpling, nrs. 34, 41; CvA, nrs. 55 en 79
MvA, nrs. 116, 204 en 206.
Mva, nrs. 141, 192 t/m 194.
Mva, nr. 314; spreekaantekeningen hoger beroep Helpling, nr. 20; CvA, nrs. 1 en 7.
Mva, nr. 238; spreekaantekeningen hoger beroep Helpling, nr. 23 en par. 4.7.
Spreekaantekeningen hoger beroep Helpling, nr. 35.
Spreekaantekeningen hoger beroep Helpling, nrs. 36 t/m 38.
Spreekaantekeningen hoger beroep Helpling, nr. 23.
Hof Amsterdam 16 februari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:392; JAR 2021/62.
Spreekaantekeningen hoger beroep Helpling, nrs. 42 sub (i) en 43.
Spreekaantekeningen hoger beroep Helpling, nrs. 42 sub (ii) en 43.
Spreekaantekeningen hoger beroep Helpling, nrs. 42 sub (iv) en 43.
Spreekaantekeningen hoger beroep Helpling, nrs. 42 sub (v) en 43.
Spreekaantekeningen hoger beroep Helpling, nrs. 42 sub (vi) en 43.
Spreekaantekeningen hoger beroep Helpling, nrs. 42 sub (vii) en 43.
Spreekaantekeningen hoger beroep Helpling, nrs. 42 sub (viii) en 43.
Zie in dit verband onder meer rov. 3.11, waarin het Hof rept over de hoogte ‘Van de door het huishouden betaalde en door de schoonmaker ontvangen beloning’ en even daarna ‘de schoonmakers hebben een grote vrijheid te bepalen welk tarief zij voor hun werkzaamheden wensen te ontvangen en het is aan een huishouden om daar al dan niet mee in te stemmen. Dat strookt goed met een tussen schoonmaker en huishouden bestaande arbeidsovereenkomst (…)’ als ook: ‘Zolang de inlener (het huishouden) bereid is het door de uitzendkracht (de schoonmaker) gewenste tarief met opslag te betalen (…)’. Zie voorts rov. 3.12.1, waarin het Hof overweegt dat op grond van de aangehaalde bepaling uit de algemene voorwaarden ‘huishoudens dus voor alle betalingen aan de schoonmaker verplicht gebruik te maken van de door Helpling voorgeschreven betalingsdienst Stripe’ enrov. 3.12.2, waarin uit de algemene voorwaarden onder meer is geciteerd dat ‘Loonbetalingen van de consument aan de huishoudelijke professional worden afgehandeld door een betalingsdienstaanbieder (…)’ en rov. 3.12.3, waarin het Hof overweegt dat ‘Het huishouden (…) de reguliere loonbetaling (…)’ via betalingsdienst Stripe aan de schoonmaker moet overmaken. In rov. 3.6 overweegt het Hof dat ‘de schoonmaker en het huishouden een uitsluitend aan de schoonmaker toekomend tarief overeenkomen’ en dat het huishouden ‘hiernaast’ een commissie aan Helpling dient te betalen.
In tegenstelling tot in de relatie tussen Helpling en de schoonmakers; zie subonderdeel 1a.
HR 4 november 2016, NJ 2017/370.