Het hof is kennelijk en niet onbegrijpelijk ervan uitgegaan dat mr. Tamas de in dit proces-verbaal van verhoor bedoelde voorkeursadvocaat is. Een zich eveneens bij de gedingstukken bevindend proces-verbaal van voorgeleiding houdt in dat de verdachte op donderdag 12 mei 2016 te 23:09 uur werd voorgeleid. Dit proces-verbaal houdt voorts onder meer in: ‘De verdachte verklaarde een voorkeursadvocaat te willen consulteren. Als naam van deze advocaat gaf de verdachte op: A20751, Tamas E., ‘s-Gravenhage. (…) De piketcentrale is op vrijdag 13 mei 2016 om 01:15 uur ingelicht over de wens van de verdachte.’
HR, 26-06-2018, nr. 16/05859
ECLI:NL:HR:2018:985
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-06-2018
- Zaaknummer
16/05859
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:985, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑06‑2018; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:657
ECLI:NL:PHR:2018:657, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑05‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:985
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Medeplegen diefstal van koperen kabels (art. 311.1.4 Sr) en kraken leegstaande woning (art. 138a Sr). Rechtsbijstand door voorkeursadvocaat. Klacht dat het Hof i.s.m. het recht op een eerlijk proces a.b.i. art. 6 EVRM bij de bewijsvoering heeft betrokken de verklaring die verdachte bij de politie heeft afgelegd zonder in de gelegenheid te zijn gesteld om voorkeursadvocaat te raadplegen. HR: art. 80a RO. Samenhang met 16/05860 (niet gepubliceerd; geen middelen ingediend, verdachte n-o).
Partij(en)
26 juni 2018
Strafkamer
nr. S 16/05859
LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 22 november 2016, nummer 22/002708-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft E. Tamas, advocaat te 's-Gravenhage, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 juni 2018.
Conclusie 29‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Medeplegen diefstal van koperen kabels (art. 311.1.4 Sr) en kraken leegstaande woning (art. 138a Sr). Rechtsbijstand door voorkeursadvocaat. Klacht dat het Hof i.s.m. het recht op een eerlijk proces a.b.i. art. 6 EVRM bij de bewijsvoering heeft betrokken de verklaring die verdachte bij de politie heeft afgelegd zonder in de gelegenheid te zijn gesteld om voorkeursadvocaat te raadplegen. HR: art. 80a RO. Samenhang met 16/05860 (niet gepubliceerd; geen middelen ingediend, verdachte n-o).
Nr. 16/05859 Zitting: 29 mei 2018 | Mr. B.F. Keulen Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 22 november 2016 door het Gerechtshof Den Haag wegens 1. ‘diefstal door twee of meer verenigde personen’ en 2. ‘kraken’ veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis.
Er bestaat samenhang met zaak 16/05860. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. E. Tamas, advocaat te 's-Gravenhage, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt dat het hof in strijd met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM de verklaring die de verdachte op 13 mei 2016 bij de politie heeft afgelegd zonder dat hij voorafgaand aan het verhoor in de gelegenheid was gesteld om zijn voorkeursadvocaat te raadplegen bij de bewijsvoering van het onder 2 ten laste gelegde feit heeft betrokken.
Het hof heeft in het bestreden arrest de volgende overweging opgenomen:
‘Voorts heeft de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep ter zake van het onder 2 ten laste gelegde bepleit dat:
a. de verklaring van de verdachte afgelegd tegenover de politie dient te worden uitgesloten voor het bewijs, nu zijn cliënt recht had op een advocaat naar keus. De politie zou daarover een melding bij de piketcentrale hebben gedaan, echter in het strafdossier is hier niets over terug te vinden.
b. (…)
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
ad a.
Uit het strafdossier valt op te maken dat verdachte bij zijn voorgeleiding op 12 mei 2016 heeft meegedeeld dat hij zijn voorkeursadvocaat wilde consulteren. De politie heeft dit vervolgens bij de piketcentrale gemeld. Geen rechtsregel schrijft voor dat de politie moet relateren welke inspanningen zij heeft verricht om de voorkeursadvocaat te bereiken. Voorafgaand aan zijn verhoor de volgende ochtend heeft verdachte wederom gemeld dat hij zijn voorkeursadvocaat wilde spreken, maar die was niet beschikbaar. Verdachte heeft vervolgens wel overleg gevoerd met een andere advocaat die rechtsbijstand aan heeft verleend.
Het hof is van oordeel dat deze gang van zaken geen reden is om de verklaring, van de verdachte afgelegd tegenover de politie uit te sluiten voor het bewijs.’
6. Het middel klaagt dat de overweging van het hof dat de raadsman de volgende dag niet beschikbaar was uit de lucht gegrepen zou zijn. Er zou in het dossier niets controleerbaars te vinden zijn dat deze bevinding van het hof feitelijk ondersteunt.
7. Het bestreden arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg, blijkt dat de raadsman die in cassatie het middel heeft voorgesteld, mr. E. Tamas, aldaar heeft aangevoerd: ‘Ik ben de raadsman naar keus en ik ben niet gebeld.’
8. Blijkens de hiervoor weergegeven overwegingen heeft het hof zijn vaststelling dat de verdachte voorafgaand aan zijn verhoor op de ochtend van 13 mei 2016 wederom heeft gemeld dat hij zijn voorkeursadvocaat wilde spreken, maar dat die niet beschikbaar was, ontleend aan ‘het strafdossier’. Het hof heeft hierbij klaarblijkelijk het oog op het als bewijsmiddel 8 gebezigde proces-verbaal van verhoor meerderjarige verdachte van 13 mei 2016. Dit proces-verbaal bevindt zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken en houdt onder meer het volgende in:
‘Rechtsbijstand politieverhoor
Ik deelde de verdachte mee, dat hij:
- kosteloos recht heeft op een toegewezen advocaat voor verhoorbijstand tijdens het verhoor;
- in plaats van een toegewezen advocaat een voorkeursadvocaat mag consulteren en dit kosteloos is als die advocaat bij de Raad voor Rechtsbijstand ingeschreven en beschikbaar is.
Ik deelde de verdachte mee, dat hij afstand kan doen van het recht op verhoorbijstand van een advocaat. Ik heb de verdachte daarbij geïnformeerd over de gevolgen hiervan.
De verdachte verklaarde geen gebruik te willen maken van verhoorbijstand van een advocaat. Hij alleen gebruik wenste te maken van bijstand van zijn voorkeursadvocaat. Deze was echter niet beschikbaar.
Ik deelde de verdachte mee, dat hij altijd nog op diens beslissing kon terugkomen.
Meerderjarige verdachte
Voorafgaand aan het verhoor heeft de verdachte op 13 mei 2016, omstreeks 10:00 uur overleg gevoerd met de advocaat, N.M. Fakiri, A25126.’
9. De klacht dat de vaststelling van het hof dat de voorkeursadvocaat op 13 mei 2016 niet beschikbaar was ‘uit de lucht gegrepen’ is, mist gelet op de inhoud van dit proces-verbaal feitelijke grondslag.1.Ik wijs er voorts op dat de politierechter tot dezelfde vaststelling was gekomen en uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet blijkt dat de raadsman aldaar die vaststelling onderbouwd heeft bestreden. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt als betoog van de raadsman op dit punt niet meer in dan hetgeen is weergegeven in de hiervoor geciteerde overwegingen van het hof (onder a). In het licht daarvan is ’s hofs vaststelling dat de voorkeursadvocaat niet beschikbaar was niet onbegrijpelijk. Deze vaststelling is van feitelijke aard, zodat voor een verdergaande toetsing in cassatie geen plaats is.2.
10. Het middel stuit naar het mij voorkomt reeds op het voorgaande af. Hierna zal ik ten overvloede het middel bespreken, uitgaande van de situatie waarin niet duidelijk zou zijn of de voorkeursraadsman van de verdachte op 13 mei 2016 beschikbaar was.
11. Het middel betoogt dat ’s hofs opvatting dat de geschetste gang van zaken geen reden is om de verklaring die de verdachte heeft afgelegd tegenover de politie uit te sluiten voor het bewijs rechtstreeks ingaat tegen jurisprudentie van het EHRM. De raadsman verwijst in dat verband naar EHRM 20 oktober 2015, Dvorski v. Kroatië, ECLI:CE:ECHR:2015:1020JUD002570311, appl. no. 25703/11.
12. Op deze uitspraak is eerder de aandacht van Uw Raad gevestigd.3.De relevante feiten in deze zaak zijn door het EHRM als volgt samengevat:
‘A. Background to the case
11. On 13 March 2007, between 2 and 3.30 a.m., three murders, an armed robbery and an arson attack were committed in Vežica, a residential neighbourhood of Rijeka.
12. Later that day, a number of people from Vežica were brought in for questioning at the Rijeka Third Police Station of the Primorsko-Goranska Police Department (Policijska uprava Primorsko-goranska, Treća policijska postaja Rijeka; hereinafter “Rijeka Police Station”).
13. At about 1 p.m. the same day, the applicant was brought to Rijeka Police Station for questioning. Blood samples were taken from him for DNA analysis and the police searched his flat and mobile phone and seized a number of his personal items.
14. The applicant was kept at Rijeka Police Station until his formal arrest at 9.50 a.m. on 14 March 2007 in connection with the above offences.
B. The applicant’s questioning by the police on 14 March 2007
1. The applicant’s version of events
15. According to the applicant, at about 10.40 a.m. on 14 March 2007 his mother, who lived and worked in Italy, called a lawyer, G.M., and asked him to represent the applicant. G.M. came to Rijeka Police Station at 10.45 a.m. but the police officers refused to let him see the applicant. G.M. remained in Rijeka Police Station until midday. He wanted to file a criminal complaint against an unknown person for abuse of power and unlawfully extracting a confession, but the police officers refused to accept his complaint on the grounds that he had no power of attorney and pushed him out of the police station. G.M. immediately informed the Rijeka Deputy County State Attorneys, D.K. and I.B., about the incident and they made a note in their case file. The Rijeka County Court was also immediately informed.
16. At around 1.30 p.m. the applicant’s father signed a power of attorney in favour of the lawyer G.M. to defend his son. A legal trainee, B.P., then tried to submit the power of attorney to the police but was told to leave.
17. At some time between 3 and 3.30 p.m. G.M. again tried to contact the applicant in Rijeka Police Station but was denied access to him.
18. At about 3.30 p.m. G.M. reported the events described above to the Chief of the Primorsko-Goranska Police Department, Mr V., who made a note about their conversation.
19. The applicant was never informed by the police that G.M. had been hired and had come to Rijeka Police Station.
20. According to the applicant, he had repeatedly asked the police officers in Rijeka Police Station for G.M. to be called, but was told that they had tried to contact him but there had been no answer.
2. The Government’s version of events
21. According to the Government, at 6 p.m. on 14 March 2007 the applicant agreed to be represented by a lawyer, M.R., a former chief of the Primorsko-Goranska Police. He arrived at Rijeka Police Station at about 7.45 p.m. The Government state that the applicant chose M.R. from a list of lawyers of the Rijeka Bar Association presented to him by the police and that the questioning of the applicant began at 8.10 p.m. According to the record of the applicant’s questioning, the police advised him of his right not to incriminate himself and his right to remain silent and he expressly stated for the record that his lawyer was M.R.
3. Extract of the record of the applicant’s questioning
22. The relevant part of the record of the police questioning of the applicant by officers T.K. and Z.N. on 14 March 2007, which commenced at 8.10 p.m. and concluded at 11 p.m., reads as follows:
“I have been informed of the reasons for my arrest, the criminal offences of which I am accused, my rights, the right not to answer and the right to be legally represented, as well as the right to have members of my family informed about my arrest. I have chosen and authorised a defence lawyer from Rijeka, M.R., to represent me in these proceedings, and I have consulted him in private; following the consultation with the lawyer [M.]R. I have decided to give my evidence. ...”
The record then gives the applicant’s description of the relevant events concerning the charges against him: he confessed that on the night of 13 March 2007, together with L.O. and R.Lj., he had gone to Đ.V.’s flat in Vežica, where he had taken a certain amount of money from Đ.V. and then shot and killed him, his girlfriend and his father. He had then set their flat on fire in order to destroy any trace of his having been there. He also stated that he had promised L.O. and R.Lj. that he would confess to the crimes and take the blame himself if they were arrested.
The final part of the report reads:
“I am not experiencing any withdrawal symptoms or any other crisis. I have given my evidence voluntarily in the presence of my lawyer and a County State Attorney. I have read the entire statement and after that I am signing it as truthful.”
Every page of the record of the applicant’s statement is signed by him.
C. Questioning by an investigating judge on 15 March 2007 at 1.15 p.m.
23. The relevant part of the written record of the applicant’s questioning by an investigating judge reads:
“In response to a question by the court about the choice of defence counsel since the case file includes a record of the questioning of the suspect in the presence of defence counsel M.R., and also a power of attorney signed by the parents in favour of the lawyer G.M., the suspect answers:
‘I will sign the power of attorney for Mr G.M., a lawyer from Rijeka, and I am hereby withdrawing the power of attorney for the lawyer M.R.’
...
In response to a question by defence counsel as to whether he had hired the lawyer [M.]R., the suspect answers:
‘No, I did not hire him. I specifically told the police officers that I wanted G.M. to represent me.
I do not know anything about G.M. coming to the police premises.’
...
In response to a further question by defence counsel as to whether he was under the influence of drugs, the accused answers:
‘I was under the influence of alcohol and drugs.’
...”
13. De Grand Chamber formuleert in deze zaak ‘General principles’ in verband met het recht op rechtsbijstand door een raadsman van eigen keuze. Vervolgens loopt het EHRM, volgens een gebruikelijk patroon, vragen langs die het uit deze ‘general principles’ destilleert. Vanwege de lengte van deze overwegingen zie ik er van af die hier integraal over te nemen. Het EHRM komt tot de conclusie dat art. 6, eerste en derde lid onder c, EVRM zijn geschonden.
14. De steller van het middel stelt dat de door de verdachte gekozen advocaat geen piketmelding heeft ontvangen, dat in het strafdossier geen piketmelding is te vinden en dat de gekozen advocaat ‘bewijsbaar anderszins niet geïnformeerd (is) over de wens van de verdachte’. Vervolgens wordt ter onderbouwing van de klacht dat de verklaring die de verdachte bij de politie heeft afgelegd in strijd met art. 6 EVRM bij de bewijsvoering van feit 2 is betrokken rov. 111 uit Dvorski v. Kroatië geciteerd. Deze overweging luidt als volgt:
‘111. In determining whether, taking the criminal proceedings as a whole, the applicant received the benefit of a “fair hearing” for the purposes of Article 6 § 1, the Court must have regard to the actions of the police in effectively preventing the applicant, at the very outset of the investigation, from having access to the lawyer chosen by his family and from freely choosing his own lawyer, and to the consequences of the conduct of the police for the subsequent proceedings. In the abstract, if a suspect receives the assistance of a qualified lawyer, who is bound by professional ethics, rather than another lawyer whom he or she might have preferred to appoint, this is not in itself sufficient to show that the whole trial was unfair – subject to the proviso that there is no evidence of manifest incompetence or bias (…). In the instant case, it can be presumed that the consequence of the police’s conduct was that in his very first statement to the police, instead of remaining silent, as he could have done, the applicant made a confession, which was subsequently admitted in evidence against him. It is also significant that during the investigation and ensuing trial the applicant did not subsequently rely on his confession, save by way of mitigation in relation to the sentence, but took the first opportunity, before the investigating judge, to contest the manner in which the confession had been obtained from him by the police (…). Although there was other evidence against him, the significant likely impact of his initial confession on the further development of the criminal proceedings against him cannot be ignored by the Court. In sum, in the Court’s view, the objective consequence of the police’s conduct in preventing the lawyer chosen by the applicant’s family from having access to him was such as to undermine the fairness of the subsequent criminal proceedings in so far as the applicant’s incriminating initial statement was admitted in evidence.’
15. Naar het mij voorkomt ziet het middel er aan voorbij dat er belangrijke verschillen zijn tussen de gang van zaken in Dvorski v. Kroatië en de onderhavige strafzaak. De advocaat van Dvorski kwam naar het politiebureau maar werd niet tot Dvorski toegelaten. Dvorski werd zelfs niet op de hoogte gebracht van de komst van de advocaat naar het politiebureau.4.In de voorliggende zaak van de verdachte is geen sprake van een zelf gekozen advocaat die naar de ingesloten verdachte is gekomen maar door de politie niet tot hem is toegelaten.
16. Die feitelijke gang van zaken, in een strafzaak waar zoveel op het spel stond (Dvorski is uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van veertig jaar) lijkt bij het EHRM zwaar te hebben gewogen. In de ‘general principles’ (rov. 81) wordt vastgesteld dat ‘(u)nlike in Salduz, where the accused, held in custody, had been denied access to a lawyer during police questioning, the present case concerns a situation where the applicant was afforded access to a lawyer from his first interrogation, but not – according to his complaint – a lawyer of his own choosing. In contrast to the cases involving denial of access, the more lenient requirement of “relevant and sufficient” reasons has been applied in situations raising the less serious issue of “denial of choice”. In such cases the Court’s task will be to assess whether, in the light of the proceedings as a whole, the rights of the defence have been “adversely affected” to such an extent as to undermine their overall fairness’. In de zaak van de verdachte is, indien ervan uit zou worden gegaan dat niet duidelijk is of mr. Tamas op 13 mei 2016 beschikbaar was, het sterk de vraag of van ‘denial of choice’ kan worden gesproken. Er is geen sprake van een situatie waarin aan de verdachte de toegang tot de zelf gekozen advocaat is geweigerd, of vice versa.
17. De geformuleerde ‘general principles’ brengen mee dat het EHRM bij de ‘application’ de vraag voorop stelt of de verdachte was ‘represented by a lawyer selected on the basis of his own informed choice’. Het EHRM stelt daarbij vast dat Dvorski ‘did indeed sign a power of attorney in favour of the lawyer M.R.’ (rov. 85). Maar het EHRM beantwoordt de gestelde vraag toch ontkennend omdat ‘that choice was not an informed one because the applicant had no knowledge that another lawyer, hired by his parents, had come to the police station to see him, presumably with a view to representing him’ (rov. 93). Die situatie doet zich in de onderhavige strafzaak niet voor. Er is geen enkele aanwijzing dat de politie de verdachte niet correct zou hebben geïnformeerd. De situatie in deze zaak is daarmee aldus dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in deze strafzaak overleg heeft gevoerd ‘met een andere advocaat die rechtsbijstand aan (BFK: hem) heeft verleend’ zonder dat blijkt dat de keuze van de verdachte om dat overleg te voeren door verkeerde informatie is beïnvloed.
18. Het EHRM vraagt zich vervolgens af of er ‘relevant and sufficient reasons in the interests of justice’ waren ‘to restrict the applicant’s access’ tot zijn zelf gekozen advocaat. In dat verband merkt het EHRM op ‘that the only reason cited by the Government for not allowing G.M. access to the applicant was the fact that G.M., in the Government’s view, did not have a proper power of attorney to represent him’ (rov. 94). Het stelt vast dat ‘G.M. alleged before the national authorities that he had in fact been provided with a written power of attorney by the applicant’s parents on 14 March 2007. It would appear that these allegations have never been convincingly refuted in the domestic proceedings. Moreover, a written power of attorney was included in the case file compiled by the investigating judge on 15 March 2007, when the applicant was brought before him by the police’ (rov. 95) Het is tegen deze achtergrond dat ‘the Court is not convinced that the impugned restriction, resulting from the conduct of the police, of the applicant’s opportunity to designate G.M. to represent him from the initial phase of police questioning was supported by relevant and sufficient reasons’ (rov. 99). Ook dit element in de overwegingen van het EHRM laat zien hoe sterk deze zijn bepaald door de feitelijke gang van zaken en hoe sterk deze afwijkt van de gang van zaken in de onderhavige strafzaak. Van redenen die zijn opgegeven om de verdachte geen toegang te verlenen tot zijn zelf gekozen advocaat is geen sprake omdat geen sprake is van een situatie waarin aan een zelf gekozen advocaat de toegang is geweigerd.
19. De derde vraag die het EHRM bij de ‘application’ van de ‘general principles’ stelt en beantwoordt, is of sprake is van een ‘waiver’. Ook daar herhaalt het EHRM dat ‘the applicant had no knowledge that G.M., hired by his parents, had come to the police station to see him’ en merkt het voorts op ‘that the applicant challenged what he characterised as the “imposition” of the lawyer M.R. on him during police questioning, first of all during his initial examination by an investigating judge and subsequently throughout the entire proceedings. In these circumstances, it cannot be maintained that by signing the power of attorney and providing a statement to the police, the applicant unequivocally waived, either tacitly or explicitly, any right that he had under Article 6 of the Convention to be represented by a lawyer of his own informed choice’ (rov. 102). Vastgesteld kan worden dat dit samenstel van factoren zich in de onderhavige strafzaak niet voordoet. Aan het verweer dat de raadsman in eerste aanleg en in hoger beroep heeft gevoerd, ligt -in de kern- alleen ten grondslag dat de verdachte recht had op bijstand door een advocaat naar keus en dat onvoldoende (controleerbare) inspanningen zijn verricht om dat recht te verwezenlijken.
20. Het valt vervolgens op dat het EHRM ook na de voorgaande drie vragen ontkennend te hebben beantwoord, nog een vierde vraag stelt alvorens het een conclusie trekt: was ‘the fairness of the proceedings as a whole (..) prejudiced’. Daarbij stelt het voorop dat er naast Dvorski’s bekennende verklaring overvloedig ander bewijs was en dat Dvorski niet geklaagd heeft over de kwaliteit van de bijstand door advocaat M.R.. Toch beantwoordt het hof deze als laatste gestelde vraag per saldo bevestigend. Het EHRM wijst op een bepaling in het Kroatische Wetboek van Strafvordering die voorschrijft dat ‘an accused should first be invited to hire a lawyer of his or her own choosing’ (rov. 105). Het vestigt ook de aandacht op informatie waaruit blijkt ‘that M.R. talked to the applicant in private for about ten minutes’ en constateert dat ‘this period appears to have been relatively short, bearing in mind the scope and seriousness of the accusations, involving three counts of aggravated murder and further counts of armed robbery and arson’ (rov. 106). En het overweegt dat als ‘it is alleged that the appointment or the choice by a suspect of the lawyer to represent him has influenced or led to the making of an incriminating statement by the suspect at the very outset of the criminal investigation, careful scrutiny by the authorities, notably the national courts, is called for’ (rov. 109). In dat kader wordt vastgesteld dat er geen stappen zijn ondernomen ‘to obtain evidence from G.M. or the police officers involved in order to establish the relevant circumstances surrounding G.M.’s visit to Rijeka Police Station on 14 March 2007 in connection with the applicant’s questioning by the police. In particular, the national courts made no real attempt to provide reasons supporting or justifying their decision in terms of the values of a fair criminal trial as embodied in Article 6 of the Convention’. Helemaal aan het eind van deze overwegingen formuleert het EHRM de door het middel geciteerde rov. 111.
21. Als deze elementen uit de overwegingen van het EHRM worden vergeleken met de feiten en omstandigheden van de onderhavige strafzaak, vallen ook weer vooral verschillen op. Ons Wetboek van Strafvordering schrijft niet voor dat de verdachte eerst wordt uitgenodigd een eigen advocaat te kiezen. Vanzelfsprekend was en is hij te allen tijde bevoegd een eigen raadsman te kiezen (art. 38 Sv) maar hij hoeft daar niet toe uitgenodigd te worden. Ten tijde van zijn voorgeleiding, op 12 mei 2016, gold voorts de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor.5.Deze verplichtte de politie er toe de aangehouden verdachte die voor verhoor naar een politiebureau is gebracht er op te wijzen ‘dat hij het recht heeft om voorafgaand aan het eerste inhoudelijke verhoor een raadsman te raadplegen’. Sinds 1 maart 2016 moest de opsporingsambtenaar de aangehouden verdachte voorts ‘in ieder geval voorafgaand aan het eerste verhoor en waar van toepassing voor de inverzekeringstelling wijzen op zijn recht op verhoorbijstand’.6.Beide verplichtingen zijn nageleefd.7.De piketcentrales zorgden er volgens de Aanwijzing in A- en B-zaken voor ‘dat raadslieden worden opgeroepen om consultatiebijstand te verlenen’. Inzake de gekozen raadsman merkte de Aanwijzing op: ‘Als de verdachte in A- en B-zaken consultatiebijstand wil ontvangen van een gekozen en door hemzelf betaalde raadsman, meldt de politie dat aan die raadsman. De politie kan dat slechts doen als de verdachte over voldoende gegevens beschikt om die raadsman te kunnen bereiken. Als de gekozen raadsman niet direct bereikt kan worden of deze aangeeft niet binnen twee uur op het politiebureau te kunnen zijn, doet de politie vervolgens direct een melding aan de piketcentrale.’ Niet duidelijk is of zich in casu de situatie voordeed dat de verdachte de zelf gekozen raadsman ook zelf wilde betalen.8.De raadsman heeft dat noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep, noch in cassatie gesteld. Er is ook noch in feitelijke aanleg noch in cassatie over geklaagd dat de Aanwijzing niet zou zijn nageleefd. Desalniettemin heeft de politie, zo heeft het hof vastgesteld, bij de piketcentrale gemeld dat de verdachte zijn voorkeursadvocaat wilde consulteren.9.Daarmee is de verdachte in de onderhavige strafzaak meer tegemoet gekomen dan de nationale regeling voorschreef.
22. Over de kwaliteit van de verleende consultatiebijstand zijn in feitelijke aanleg en in cassatie geen klachten geformuleerd en het hof heeft ook niet op basis van andere aanwijzingen vastgesteld dat deze tekortschoot. Daarbij geldt dat het in casu om een strafzaak van heel andere orde gaat dan in Dvorski. A-G Spronken licht die factor er, binnen alle door het EHRM genoemde factoren, ook uit.10.Bij een verdenking van (onder meer) drie moorden valt er meer te bespreken dan bij het in deze strafzaak onder 2 bewezen verklaarde feit (kraken), dat uiteindelijk -samen met de eveneens bewezen verklaarde diefstal in vereniging- tot een taakstraf van zestig uren heeft geleid.
23. Dat de feitelijke gang van zaken in de onderhavige strafzaak zo veel anders was dan in Dvorski v. Kroatië, brengt ten slotte mee dat ook niet geconcludeerd kan worden dat de onderhavige situatie om nader onderzoek door de feitenrechter vroeg. Wat het EHRM in zijn totaaloordeel heeft meegewogen is dat geen onderzoek is gedaan naar de gang van zaken waarin de politie aan de gekozen advocaat daadwerkelijk de toegang tot de verdachte heeft geweigerd. Wat het EHRM ook meeweegt is dat uit de motivering van de gegeven beslissingen niet blijkt dat de nationale rechters zich erom hebben bekreund of deze gang van zaken verenigbaar was met ‘values of a fair criminal trial’. In de benadering van het EHRM ligt niet besloten dat nationale rechters overal waar consultatiebijstand is verleend door een andere dan de gekozen raadsman maar de bereidheid bestond de voorkeursadvocaat in te schakelen de onderste steen boven moeten halen om te zien of en zo ja waar er iets mis is gegaan in de communicatie.
24. Al met al wijzen de overwegingen die het EHRM in Dvorski v. Kroatië heeft geformuleerd er niet op dat het recht op een eerlijk proces in de onderhavige strafzaak is geschonden. Van ‘denial of choice’ is naar het mij voorkomt geen sprake. En als daar wel van wordt uitgegaan kan worden vastgesteld dat ‘the overall fairness of the proceedings’ niet ‘adversely affected’ is. In de door het middel geciteerde rov. 111 stelt het EHRM voorop dat ‘(i)n the abstract, if a suspect receives the assistance of a qualified lawyer, who is bound by professional ethics, rather than another lawyer whom he or she might have preferred to appoint, this is not in itself sufficient to show that the whole trial was unfair – subject to the proviso that there is no evidence of manifest incompetence or bias’. De feiten en omstandigheden die het EHRM er toe brengen om in Dvorski desalniettemin een schending van art. 6 EVRM aan te nemen doen zich in deze strafzaak niet voor.
25. Ook op een andere grond meen ik dat het middel niet kan slagen. In HR 27 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:437 was eerder een tot bewijsuitsluiting strekkend verweer aan de orde inhoudend dat ‘er geen gehoor is gegeven aan het verzoek van de verdachte om rechtsbijstand van zijn voorkeursadvocaat’. Uw Raad was van oordeel dat het hof het verweer zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk had verworpen ‘(r)eeds omdat uit niets blijkt dat bij de behandeling van de zaak door het Hof door of namens de verdachte iets is aangevoerd over het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het daardoor veroorzaakte nadeel’. Ook in de onderhavige strafzaak heeft de raadsman blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niets aangevoerd over ‘het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het daardoor veroorzaakte nadeel’.
26. Het middel kan in het licht van het voorgaande klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden en rechtvaardigt derhalve geen behandeling van het beroep in cassatie. Dat beroep dient daarom op voet van art. 80a RO niet-ontvankelijk te worden verklaard.
27. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑05‑2018
Een korte zoektocht op www.rechtspraak.nl met zoekterm Tamas leidde mij bovendien naar Rechtbank Rotterdam 17 juni 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:6153. In die zaak wordt een wrakingsverzoek behandeld tegen een rechter in de rechtbank Rotterdam. Uit de weergave van het procesverloop volgt dat het wrakingsverzoek een zitting gehouden op 13 mei 2016 betreft, de dag volgend op de aanhouding van de verdachte in deze strafzaak. Op die zitting heeft de raadsman van verzoekster de wraking van de rechter verzocht. Advocaat van verzoekster in de wrakingsprocedure was mr. E. Tamas. Dat wekt het vermoeden dat de ‘bevinding’ van het gerechtshof (en eerder de politierechter) materieel wel eens zou kunnen kloppen.
Vgl. HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:78; HR 27 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:437.
Dat het EHRM van deze feitelijke gang van zaken uitgaat kan worden afgeleid uit rov. 92.
Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor (2010A007), vastgesteld op 15 februari 2010, inw.tr. 1 april 2010, Stcrt. 16 maart 2010, nr. 4003. Deze regeling is per 1 maart 2016 aangevuld en aangepast (Beleid OM Raadsman bij verhoor per 1 maart 2016, Stcrt. 2016, 8884). Per 1 maart 2017 zijn de Aanwijzing en de aanvulling daarop vervallen vanwege de invoering van de wet van 17 november 2016, houdende implementatie van Richtlijn nr. 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PbEU L294), Stb. 2016, 475 (inw.tr. 1 maart 2017, Stb. 2017, 66). Bij deze wet is art. 28b Sv (toegang tot een raadsman in piketfase) ingevoerd. Voor een uiteenzetting over de regeling van art. 28b Sv en de wetsgeschiedenis betreffende die bepaling verwijs ik naar de conclusie van A-G Spronken (ECLI:NL:PHR:2017:1356) vóór HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:78.
Zie het in de vorige noot genoemde Beleid OM Raadsman bij verhoor per 1 maart 2016.
Zie het proces-verbaal van voorgeleiding, opgemaakt op 13 mei 2016.
Op die beperking vestigde ook A-G Harteveld de aandacht (ECLI:NL:PHR:2018:88, ov. 3.9 en 3.10).
Die melding was ook in verband met de verhoorbijstand waarvan de verdachte aanvankelijk bij zijn voorgeleiding nog had aangegeven die te willen verplicht. De aanvulling op de aanwijzing die per 1 maart 2016 in werking was getreden schreef voor: ‘Uitsluitend in het geval van directe verhoorbijstand waarbij de aangehouden verdachte nog niet in verzekering is gesteld, melden de opsporingsinstanties het verzoek om een piketadvocaat aan de Raad voor Rechtsbijstand’.
ECLI:NL:PHR:2017:1356, ov. 3.13.