Deze verordening is bij Verordening (EG) nr. 561/2006 van 15 maart 2006 ingetrokken.
HR, 28-09-2010, nr. 08/05255 E
ECLI:NL:HR:2010:BM5276
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
28-09-2010
- Zaaknummer
08/05255 E
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BM5276
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM5276, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑09‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM5276
ECLI:NL:PHR:2010:BM5276, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑05‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM5276
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Rust- en rijtijdenwet. Art. 8 Verordening (EEG) nr. 3820/85. HR doet met het oog op HR NJ 1998, 408 en HR NJ 1999, 804 de zaak af met art. 81 RO.
28 september 2010
Strafkamer
nr. 08/05255 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, Economische Kamer, van 4 maart 2008, nummer 21/000214-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. V.Q. Vallenduuk-Bobeck, advocaat te Haarlem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO - en wat betreft het eerste middel HR 20 januari 1998, NJ 1998, 408 en HR 5 oktober 1999, NJ 1999, 804 - geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de twee aan de verdachte opgelegde geldboetes van elk € 1.320,-.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de twee opgelegde geldboetes van elk € 1.320,-;
vermindert die geldboetes in die zin dat deze elk € 1.188,- bedragen;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 28 september 2010.
Conclusie 18‑05‑2010
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Bij arrest van 4 maart 2008 heeft het Gerechtshof te Arnhem, Economische Kamer, verdachte wegens de feiten 1, 2 en 3 telkens ‘Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 5:12, tweede lid, van de Arbeidstijdenwet, tweemaal begaan, begaan door een rechtspersoon’ veroordeeld tot zes geldboetes van in totaal EUR 5940,-.
2.
Namens verdachte heeft Mr. V.Q. Vallenduuk-Bobeck, advocaat te Haarlem, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3.
De verdachte in deze zaak is veroordeeld omdat bij hem in dienst zijnde vrachtwagenchauffeurs zich niet zouden hebben gehouden aan de door art. 8 van de Verordening (EEG) nr. 3820/85 voorgeschreven rusttijden. Voor de duidelijkheid geef ik eerst de bewezenverklaring, de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen en de regelgeving weer voor zover die voor de beoordeling van de middelen van belang is.
4.
Ten laste van verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
- 1.
[Betrokkene 1] in de periode van 2 november 2004 tot en met 5 november 2004 niet heeft gehandeld overeenkomstig artikel 8 van de Verordening (EEG) nr. 3820/85, immers had [betrokkene 1], die als bestuurder wegvervoer verrichtte tussen Nederland en Frankrijk, met een vrachtauto waarvan het kenteken- of registratiebewijs een laadvermogen van meer dan 500 kilogram vermeldt/losse trekker,
- —
in de periode van 30 uur, aanvangende op 2 november 2004 te 8.40 uur of daaromtrent, geen dagelijkse rusttijd als bedoeld in artikel 8 lid 2 van voornoemde Verordening genoten, doch bedroeg de langste achtereenvolgende rusttijd van die bestuurder ongeveer 4 uur en 36 minuten,
- —
in de periode van 30 uur, aanvangende op 3 november 2004 te 14.40 uur of daaromtrent, geen dagelijkse rusttijd als bedoeld in artikel 8 lid 2 van voornoemde Verordening genoten, doch bedroeg de langste achtereenvolgende rusttijd van die bestuurder ongeveer 1 uur en 7 minuten,
terwijl verdachte, die toen werkgever was van voornoemde bestuurder, wordt aangemerkt als degene die voornoemde bepaling niet heeft nageleefd.
- 2.
[Betrokkene 2] in of omstreeks de periode van 2 november 2004 tot en met 5 november 2004 niet heeft gehandeld overeenkomstig artikel 8 van de Verordening (EEG) nr. 3820/85, immers had [betrokkene 2], die als bestuurder wegvervoer verrichtte tussen Nederland en Frankrijk, met een vrachtauto waarvan het kenteken- of registratiebewijs een laadvermogen van meer dan 500 kilogram vermeldt/losse trekker,
- —
in de periode van 30 uur, aanvangende op 2 november 2004 te 8.40 uur of daaromtrent, geen dagelijkse rusttijd als bedoeld in artikel 8 lid 2 van voornoemde Verordening genoten, doch bedroeg de langste achtereenvolgende rusttijd van die bestuurder ongeveer 4 uur en 36 minuten,
- —
in de periode van 30 uur, aanvangende op 3 november 2004 te 14.40 uur of daaromtrent, geen dagelijkse rusttijd als bedoeld in artikel 8 lid 2 van voornoemde Verordening genoten, doch bedroeg de langste achtereenvolgende rusttijd van die bestuurder ongeveer 1 uur en 7 minuten,
terwijl verdachte, die toen werkgever was van voornoemde bestuurder, wordt aangemerkt als degene die voornoemde bepaling niet heeft nageleefd.
- 3.
[Betrokkene 3] in de periode van 4 oktober 2004 tot en met 7 oktober 2004 niet heeft gehandeld overeenkomstig artikel 8 van de Verordening (EEG) nr. 3820/85, immers had [betrokkene 3], die als bestuurder wegvervoer verrichtte tussen Nederland en Frankrijk, met een vrachtauto waarvan het kenteken- of registratiebewijs een laadvermogen van meer dan 500 kilogram vermeldt/losse trekker,
- —
in de periode van 24 uur, aanvangende op 4 oktober 2004 te 4.40 uur of daaromtrent, geen dagelijkse rusttijd als bedoeld in artikel 8 lid 1 van voornoemde Verordening genoten, doch bedroeg de langste achtereenvolgende rusttijd van die bestuurder ongeveer 3 uur en 30 minuten,
- —
in de periode van 24 uur, aanvangende op 6 oktober 2004 te 9.30 uur of daaromtrent, geen dagelijkse rusttijd als bedoeld in artikel 8 lid 1 van voornoemde Verordening genoten, doch bedroeg de langste achtereenvolgende rusttijd van die bestuurder in elk geval minder dan 9 uur,
terwijl verdachte, die toen werkgever was van voornoemde bestuurder, wordt aangemerkt als degene die voornoemde bepaling niet heeft nageleefd.
5.
De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
‘Ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde:
1.
De verklaring van de getuige [getuige 1], afgelegd ter terechtzitting van het hof op 19 februari 2008, voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven —:
U laat mij nu twee registratiebladen zien van na de controle in Renkum. De registratiebladen zijn toen in beslag genomen. Het ging hier om één rit door twee chauffeurs. De tachograafschijven waren een grote chaos doordat de twee chauffeurs elkaar afgewisseld hadden met rijden zonder de tachograafschijven te verwisselen. Dat kun je aan de registraties op de schijven zien.
Uiteindelijk is de chauffeur na controle door de KLPD in Renkum nog doorgereden naar de thuisbasis in Dinxperlo. Dat is de reden waarom de eindtijdstippen anders zijn. Het einde van de diensttijd is niet het moment van staande houden, maar het moment van thuiskomst, dus in Dinxperlo. De registratiebladen die u mij nu laat zien, betreffen de tijd tussen het moment van staande houden en het moment van thuiskomst. De hele rit betreft een rit die door twee chauffeurs is gereden.
Als er door twee chauffeurs wordt gereden, wordt er op twee schijven tegelijk geschreven. Er wordt één schijf in een analoge tachograaf geplaatst. Dit is ook het geval indien de tweede chauffeur als bijrijder fungeert, dus als hij niet zelf rijdt. Als rusttijd geldt alleen de tijd dat de wagen stil staat. Op het registratieblad is te zien dat [betrokkene 1] heeft gereden, dit is de dikke streep en dat [betrokkene 2] erbij heeft gezeten, dit is de dunne streep. Uit de bladen leid ik af dat ze na de staande houding zijn doorgereden.
Het einde van de dienst is vast te stellen op basis van de bladen die u mij nu laat zien en vanaf dat moment, dus het einde van de dienst, moet 30 uur teruggerekend worden. In deze 30 uur hebben we voor beide heren geen moment van aaneengesloten rust van 8 uur gevonden. Als rust telt alleen de tijd dat de auto stil staat. Rijdend slapen is dus geen rust en als bijrijder rust je dus ook niet tijdens de rit. De start van de aanvangstijd wordt als volgt berekend: aankomst in Dinxperlo en dan 30 uur terug gerekend, net zolang tot je uitkomt op de einde van een achturige rusttijd.
De voorzitter laat me tachograafschijven van [betrokkene 1 en 2] zien. Hierop is te zien dat de starttijd van beide chauffeurs is 2 november 2004 om 8.40 uur. [Betrokkene 2] heeft een rusttijd van 21.30 uur tot 8.40 uur. Hetzelfde geldt voor [betrokkene 1]. Dan kijk je telkens 30 uur verder en dan kom je uiteindelijk uit bij Dinxperlo, op 5 november 2004 om 23.40 uur. Je komt daar uit omdat in de periode van 2 november 2004 om 8.40 uur tot 5 november 2004 om 23.40 uur geen periode te zien is waarin zij een aaneengesloten rust hebben gehad van 8 uur. De tweede 30-uursperiode zou beginnen op 3 november 2004 om 14.40 uur. Deze eindigt dan op 4 november 2004 om 20.40 uur. Je passeert dan het moment van het einde van de dienst. De periode van 30 uur doortellen wordt gevolgd door een periode van 30 uur rust. Het is als volgt opgebouwd: 2 november 2004, 8.40 uur plus 30 uur, dit is de eerste periode. Dan 3 november 2004, 14.40 uur plus 30 uur, dit is de tweede periode. In de eerste periode was een aaneengesloten rust van 4,36 uur (tussen 4.52 en 9.28 uur). In de tweede periode was een aaneengesloten rust van 1 uur en 7 minuten (tussen 8.28 en 9.35 uur).
2.
Een ambtsedig proces-verbaal, genummerd, genummerd 624/021204/1002/3035/ATW (pagina 6 e.v.), gesloten en getekend op 13 mei 2005 door [getuige 1], Inspecteur bij de Inspectie Verkeer en Waterstaat, Divisie Vervoer, Sector Handhaving, Afdeling Goederenvervoer, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1] — zakelijk weergegeven —:
Ik kan mij de door u bedoelde controle op 5 november 2004 nog herinneren als de dag van gisteren. Nadat ik alle gevraagde bescheiden, onder andere vrachtautopapieren en registratiebladen, van zowel mijzelf als mijn collega [betrokkene 2] had overhandigd, moest ik met de agent van de KLPD meelopen naar de politieauto. Hij nam plaats in deze auto om de controle van de bescheiden voort te zetten. Nadat hij had gezegd dat wij (het hof begrijpt: [betrokkene 1] en [betrokkene 2]) al veel te lang hadden gewerkt en ter plaatse een rust dienden te genieten, heb ik gevraagd of wij niet konden doorrijden naar een plaats waar dit fatsoenlijk kon. Wij kregen het voorstel om terug te rijden naar Nuland bij Van der Valk of door te rijden naar Veenendaal. Hierop heb ik contact opgenomen met de directeur van de onderneming, de heer [betrokkene 4]. Hij gaf aan om na afloop van de controle door te rijden naar de standplaats te Dinxperlo. Nadat ik de bescheiden van de agent terug had gekregen en hij vertrokken was van de parkeerplaats, zijn mijn collega [betrokkene 2] en ik, in opdracht van [betrokkene 4], doorgereden tot aan Dinxperlo.
3.
Een ambtsedig proces-verbaal, genummerd, genummerd 624/021204/1002/3035/ATW (pagina 7 e.v.), gesloten en getekend op 13 mei 2005 door [getuige 1], Inspecteur bij de Inspectie Verkeer en Waterstaat, Divisie Vervoer, Sector Handhaving, Afdeling Goederenvervoer, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2] — zakelijk weergegeven —:
Ik kan mij de gehouden controle op 5 november 2004 te Renkum nog wel herinneren. Samen met collega [betrokkene 1] had ik op 2, 3, 4 en 5 november 2004 een rit uitgevoerd van Dinxperlo naar Frankrijk en terug naar Dinxperlo. Op 5 november 2004, omstreeks 22.00 uur, kregen wij te maken met een controle van de politie te Renkum op de Rijksweg A50. Collega [betrokkene 1] reed op dat moment en hij heeft deze controle verder met de politie afgehandeld. Ik hoorde van collega [betrokkene 1], toen hij weer bij de vrachtauto kwam, dat er een rijverbod was opgelegd. Ik hoorde dat collega [betrokkene 1] telefonisch contact had met de directeur, [betrokkene 4]. Ik vernam van [betrokkene 1] dat we de opdracht hadden gekregen om door te rijden naar Dinxperlo. Wij zijn op 5 november 2004 omstreeks 23.45 uur gearriveerd te Dinxperlo.
4.
Een ambtsedig proces-verbaal, genummerd 624/021204/1002/3035/ATW (pagina 5 e.v.), gesloten en getekend op 13 mei 2005 door [getuige 1], Inspecteur bij de Inspectie Verkeer en Waterstaat, Divisie Vervoer, Sector Handhaving, Afdeling Goederenvervoer, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 4] — zakelijk weergegeven —:
Als directeur, tevens lid van het bestuur, van [verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats], ben ik gemachtigd om deze onderneming naar buiten te vertegenwoordigen. Als zodanig ben ik in deze onderneming verantwoordelijk voor de naleving van de bepalingen van de Arbeidstijdenwet en het Arbeidstijdenbesluit vervoer. De door u genoemde [betrokkene 1] en [betrokkene 2] waren ten tijde van de overtredingen bij deze onderneming in dienstbetrekking werkzaam. Als zodanig hebben zij toen in opdracht en ten behoeve van deze onderneming met een aan de onderneming toebehorende vrachtauto, samenstel van trekker met oplegger, gekentekend [CC-00-DD], vervoerswerkzaamheden verricht. In de vrachtauto is een tachograaf geïnstalleerd. Hierin worden door de werknemers tijdens hun werkzaamheden registratiebladen gebezigd. Zij hebben een rit uitgevoerd van Dinxperlo naar Chataulin (F) (het hof begrijpt: Frankrijk) en Rekkem (B) weer terug naar Dinxperlo.
De genoemde werknemers zijn op 5 november 2004 omstreeks 22.00 uur te Renkum gecontroleerd door agenten van het KLPD. Direct na deze controle belde chauffeur [betrokkene 1] mij op. Hij maakte melding van de gehouden controle. Hij wist ook wel dat hij en collega [betrokkene 2] op het moment van de controle niet tijdig de voorgeschreven aaneengesloten rust hadden genoten. Ik heb beide werknemers de opdracht gegeven om na afloop van de controle door te rijden naar Dinxperlo. Ik erken de gepleegde overtredingen en voel mij verantwoordelijk daarvoor.
Ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:
5.
De verklaring van de getuige [getuige 1], afgelegd ter terechtzitting van het hof op 19 februari 2008, voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven —:
Op een van de tachograafschijven, waarop staat: ‘[betrokkene 3], vertrekpunt Dinxperlo, eindpunt Renkum, 41004 (4 oktober 2004), daaronder ook […]’ (dit is het kenteken) staan de kilometerstanden van het begin en het eind van de rit. Je kunt op het registratieblad de begin- en eindtijd zien. De eindtijd is 23.40 uur. De begintijd ligt tussen 04.30 uur en 05.00 uur.
Bij een rit door twee chauffeurs moet je vanaf de eindtijd van 23.40 uur 30 uur terug gaan en in die 30 uur moet een rustperiode te vinden zijn van 8 uur. Als het om een rit gaat van één chauffeur, dan moet je 24 uur terug.
Op basis van de schijf die u mij laat zien zeg ik dat de periode geëindigd is om 23.40 uur. Nu er door één chauffeur gereden is, moet er 24 uur teruggekeken worden en dan zie je dat deze chauffeur in die 24 uur geen aaneengesloten rustperiode heeft genomen van 8 uur. De langste rustperiode was om 23.40 uur op 3 oktober 2004 tot ongeveer 4.40 uur op 4 oktober 2004. Deze chauffeur heeft dus niet genoeg gerust. Op 4 oktober 2004 rond 4.40 uur is de schijf in de tachograaf aangebracht en daarop heeft de chauffeur de hele dag gewerkt.
6.
Een ambtsedig proces-verbaal, genummerd 625/040305/1155/3035 (pagina 2 e.v.), gesloten en getekend op 26 april 2005 door [getuige 1], Inspecteur bij de Inspectie Verkeer en Waterstaat, Divisie Vervoer, Sector Handhaving, Afdeling Goederenvervoer, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant — zakelijk weergegeven —:
Op het registratieblad gebezigd door [betrokkene 3], werknemer van de onderneming [verdachte] zag ik dat in de periode van 24 uren aanvangende op 4 oktober 2004, om 04.40 uur, zijnde een tijdsinterval van 24 uren na een dagelijkse c.q. wekelijkse rusttijd, deze bestuurder geen van de rusttijden als bedoeld in artikel 8 lid 1 van de Verordening(EEG) nr. 3820/85 had genoten. De langste achtereenvolgende rusttijd bedroeg slechts 3 uren en 30 minuten.
Een soortgelijke overtreding werd gepleegd in de periode van 6 oktober 2004, aanvangende om 09.30 uur, zijnde een tijdsinterval van 24 uren na een dagelijkse c.q. wekelijkse rusttijd. Hierin betrof de langste rusttijd 4 uren en 45 minuten. Deze rusttijd was gelegen tussen 05.35 uur en 10.20 uur op 7 oktober 2004.
Hierbij zij echter opgemerkt dat op tijdstip van controle te Frankrijk op 6 oktober 2004 te 22.30 uur er nog geen sprake was van een overtreding ten aanzien van de rij- en/of rusttijd op dat moment.
Opmerking verbalisant:
De controle te Gavrelle (Frankrijk) vond plaats op 6 oktober 2004 te 22.30 uur. Tijdens dit onderzoek zag ik echter dat deze werknemer na de controle op 6 oktober 2004 te 22.30 nog had doorgewerkt tot 21.25 uur op 7 oktober 2004. Derhalve was er nu wel sprake van overtreding van de rij- en rusttijdnorm. (het hof begrijpt dat de langste achtereenvolgende rusttijd van de bestuurder minder dan 8 uur betrof).
7.
Een ambtsedig proces-verbaal, genummerd 625/040305/1155/3035 (pagina 4 e.v.), gesloten en getekend op 26 april 2005 door [getuige 1], Inspecteur bij de Inspectie Verkeer en Waterstaat, Divisie Vervoer, Sector Handhaving, Afdeling Goederenvervoer, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 4] — zakelijk weergegeven —:
Als directeur, tevens lid van het bestuur, van [verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats], ben ik gemachtigd om deze onderneming naar buiten te vertegenwoordigen. Als zodanig ben ik in deze onderneming verantwoordelijk voor de naleving van de bepalingen van de Arbeidstijdenwet en het Arbeidstijdenbesluit vervoer. De door u genoemde [betrokkene 3] was ten tijde van de overtredingen bij deze onderneming in dienstbetrekking werkzaam. Als zodanig heeft hij toen in opdracht en ten behoeve van deze onderneming, met een binnen deze onderneming in gebruik zijnde vrachtauto voorzien van het kenteken [AA-00-BB], als enig bemanningslid vervoerwerkzaamheden verricht. Hij heeft op 4, 5, 6 en 7 oktober 2004 een rit uitgevoerd van Dinxperlo naar Montbazon en Assevelliers in Frankrijk. Het betrof hier vervoer van vlees. Nadat hij deze goederen had gelost, is hij via Lille en Rekkum in België weer teruggereden naar Breda om aldaar weer te laden. Hierna is hij nog gereden naar het bedrijf te Dinxperlo.
[Betrokkene 3] wist wel dat hij op 4 en 5 oktober niet tijdig de voorgeschreven rust had genoten en dat hierdoor de dagelijkse rijtijd te lang was geworden.
Ik wil wel verklaren dat dit bemanningslid op 6 oktober 2004 na de gehouden controle in Frankrijk en na overleg met mij en derhalve in mijn opdracht de controleplaats te Fresnes les Montauban heeft verlaten om de werkzaamheden weer voort te zetten. Daar dit bemanningslid de werkzaamheden in mijn opdracht heeft verricht en uitgevoerd, acht ik mij aansprakelijk voor de gepleegde overtredingen.
Nadere overweging van het hof
Het is een feit van algemene bekendheid dat de vrachtwagencombinaties, zoals die zijn bestuurd door [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3], altijd een vrachtauto betreffen waarvan het kenteken of registratiebewijs een laadvermogen van meer dan 500 kilogram vermeldt.’
6.
Voor de beoordeling van de middelen is in het bijzonder de volgende regelgeving van belang:
‘Arbeidstijdenwet
Art. 5:12 lid 2
‘Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen, met uitzondering van arbeid verricht door defensiepersoneel, regels worden gesteld die afwijken van, in de plaats komen van of strekken tot aanvulling van het bij paragraaf 5.2 bepaalde, ten aanzien van arbeid verricht door:
- a.
personen, werkzaam in of op railvoertuigen of motorrijtuigen;
- b.
personen, werkzaam aan boord van luchtvaartuigen, zee- of binnenschepen;
- c.
loodsen.’
Arbeidstijdenbesluit vervoer
Art. 2.3:1 (oud)
‘Met uitsluiting van het Arbeidstijdenbesluit zijn dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen van toepassing op iedere verplaatsing over voor openbaar gebruik toegankelijke wegen in lege of beladen toestand, alsmede de direct daarmee samenhangende werkzaamheden, van:
- a.
een vrachtauto waarvan het kenteken- of registratiebewijs een laadvermogen van meer dan 500 kilogram vermeldt, alsmede een losse trekker;
- b.
een bus;
- c.
een taxi, niet zijnde een ambulance.’
Art. 2.5:1 (oud)
- ‘1.
In plaats van de artikelen 5:3, tweede en derde lid, en 5:5, tweede lid, van de wet wordt dit artikel toegepast.
- 2.
De werknemer heeft:
- a.
een onafgebroken rusttijd van ten minste 11 uren in elke periode van 24 achtereenvolgende uren, te rekenen vanaf het tijdstip dat de werknemer niet vrij is om over zijn eigen tijd te beschikken;
- b.
per week een onafgebroken rusttijd overeenkomstig artikel 8, derde lid, van verordening (EEG) nr. 3820/85;
- c.
een rusttijd van ten minste 228 uren in elke periode van 2 weken.
- 3.
Van het tweede lid kan met inachtneming van het vierde lid slechts bij collectieve regeling worden afgeweken. Elk beding waarbij op andere wijze dan in de vorige volzin is bepaald, wordt afgeweken van het tweede lid, is nietig.
- 4.
De bestuurder handelt overeenkomstig de artikelen 8 en 9 van verordening (EEG) nr. 3820/85.’
Art. 8:1 (oud)
- ‘1.
Het niet naleven van de artikelen 2.4:1, 2.4:2, eerste lid, 2.4:3, eerste lid, 2.4:4, 2.4:5, tweede en derde lid, 2.5:1, vierde lid, 2.5:3, 2.5:4, vierde lid, 2.5:5, derde lid, 2.5:6, tweede en derde lid, 2.6:1, derde lid, 2.7:1, 2.7:2 en 2.7:4, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, alsmede het bepaalde krachtens de artikelen 2.4:2, derde lid, 2.4:3, tweede lid, en 2.4:5, eerste lid levert een strafbaar feit op.
- 2.
Behoudens de artikelen 2.4:4 en 2.4:5, tweede en derde lid, wordt, indien de bestuurder werknemer is, ingeval van het niet naleven van een tot de bestuurder gerichte bepaling de werkgever aangemerkt als degene die die bepaling niet heeft nageleefd.
- 3.
Het tweede lid is niet van toepassing indien de werkgever aantoont dat door hem de nodige bevelen zijn gegeven, de nodige maatregelen zijn genomen, de nodige middelen zijn verschaft en het redelijkerwijs te vorderen toezicht is gehouden om de naleving van de bepaling te verzekeren.’
Verordening (EEG) nr. 3820/851.
Art. 1, aanhef en onder 5
- ‘1.
In deze verordening wordt verstaan onder:
…
- 5.
‘rusttijd’: ieder ononderbroken tijdvak van ten minste een uur waarin de bestuurder vrij over zijn tijd kan beschikken;’
Art. 6 lid 1
- ‘1.
De totale rijtijd tussen twee dagelijkse rusttijden of tussen een dagelijkse rusttijd en een wekelijkse rusttijd, hierna ‘dagelijkse rijtijd’ te noemen, mag niet meer bedragen dan 9 uur. Hij mag tweemaal in de loop van één week verlengd worden tot 10 uur.
De bestuurder dient na een maximum van zes van deze dagelijkse rijtijden een wekelijkse rusttijd in acht te nemen zoals bepaald in artikel 8, lid 3.
De wekelijkse rusttijd kan naar het einde van de zesde dag worden verschoven, indien de totale rijtijd tijdens de zes dagen niet meer bedraagt dan het maximum dat overeenkomt met zes dagelijkse rijtijden.
…’
Art. 8 leden 1, 2 en 7
- ‘1.
In elke periode van 24 uur geniet de bestuurder een dagelijkse rusttijd van ten minste 11 achtereenvolgende uren; deze rusttijd zou maximaal 3 maal per week kunnen worden bekort tot een minimum van 9 achtereenvolgende uren, mits voor het eind van de volgende week ter compensatie een even lange rusttijd wordt verleend.
Op dagen dat de rusttijd niet overeenkomstig de eerste alinea wordt bekort, mag deze worden genomen in twee of drie afzonderlijke perioden tijdens de periode van 24 uur, waarbij één van die perioden ten minste acht achtereenvolgende uren moet bedragen. In dat geval wordt de minimumduur van de rusttijd op 12 uur gebracht.
- 2.
Tijdens elke periode van 30 uur waarin het voertuig wordt bemand door ten minste twee bestuurders, moeten dezen elk een dagelijkse rusttijd van ten minste acht achtereenvolgende uren genieten.
…
- 7.
De dagelijkse rusttijd mag in een voertuig worden doorgebracht, mits het voertuig een slaapbank bevat en stilstaat.’’
De middelen
7.
Het eerste middel behelst, naar ik begrijp, de klacht dat het Hof heeft nagelaten uitdrukkelijk de redenen op te geven die hebben geleid tot afwijking van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging.
8.
Het middel doelt op het in de pleitnota die is gehecht aan het proces-verbaal van de zitting van 10 juli 20072. ingenomen standpunt, dat geen van de tenlastegelegde feiten kan worden bewezenverklaard, omdat er geen bewijs zou zijn voor de in de tenlastelegging opgenomen aanvangstijden van de perioden van respectievelijk 30 uur (feit 1 en 2) en 24 uur (feit 3), als bedoeld in art. 8 Verordening (EEG) nr. 3820/85.
9.
De raadsvrouw van verdachte heeft als uitgangspunt genomen dat de bedoelde tijdsvlakken aanvangen, wanneer ‘er sprake is van een voorafgaande dagelijkse rust van minimaal negen uur of een voorafgaande wekelijkse rust’. De verdediging ontleent dit uitgangspunt aan het Van Swieten-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 2 juni 1992.3. In dit arrest (rov 22–27) heeft het Hof van Justitie bepaald dat uit het doel van Verordening 3820/85, om de verkeersveiligheid te verzekeren en de arbeidsvoorwaarden van bestuurders te verbeteren, volgt dat de in art. 8 lid 1 van de Verordening bedoelde periode van 24 uur ziet op elk interval van die duur dat begint op het moment waarop de bestuurder, na een wekelijkse rustperiode of een dagelijkse rustperiode van minimaal acht uur4., zijn werkzaamheden aanvangt.
10.
In de bovengenoemde pleitnota wordt ten aanzien van de feiten 1 en 2 betoogd dat de Inspectie van Verkeer en Waterstaat (IVW) niet enkel uit de registratiebladen van 2 november 2004, die aangeven wanneer chauffeur [betrokkene 1] begon te rijden, heeft kunnen afleiden op welk tijdstip op 2 november 2004 voor hem en zijn bijrijder [betrokkene 2] de 30-uursperiode is aangevangen. Uit het feit dat het registratieblad op 2 november 2004 vanaf 08:40 uur rijtijd vermeldt kan, aldus de raadsvrouw, niet de conclusie worden getrokken dat de chauffeurs daaraan voorafgaand rust hebben genoten. Dan namelijk zouden andere werkzaamheden, als bijvoorbeeld laden en lossen, uit het oog worden verloren.
11.
Om dezelfde reden zou, ten aanzien van feit 3, evenmin uit de vermelding op het registratieblad van 4 oktober 2004 dat chauffeur [betrokkene 3] op die dag omstreeks 04:40 uur is gaan rijden, kunnen worden afgeleid dat de bedoelde 24-uursperiode op dat tijdstip is begonnen.
12.
De steller van het middel heeft het gelijk in zoverre aan haar zijde, dat werktijden (niet-rusttijden) en rijtijden geen identieke begrippen zijn. Het is wel zo dat er niet wordt gerust als er gereden wordt (art. 8 lid 7 Verordening 3820/85), maar omgekeerd hoeft er, als er niet wordt gereden, van rust geen sprake te zijn. Rusttijd is in art. 1 onder 5 Verordening 3820/85 gedefinieerd als ‘ieder ononderbroken tijdvak van ten minste een uur waarin de bestuurder vrij over zijn tijd kan beschikken’. Dat een bestuurder niet rijdt, wil niet zeggen dat hij vrij over zijn tijd kan beschikken. Hem kunnen andere werkzaamheden (zoals laden en lossen) zijn opgedragen. Het is dus in het algemeen gesproken niet uitgesloten dat vóór — en na — het rijden andere werkzaamheden worden verricht, zodat van rusttijd geen sprake is. Het is — voeg ik daaraan toe — in het algemeen gesproken ook niet uitgesloten dat vóór het rijden weliswaar is gerust, maar korter dan de vereiste minimale dagelijkse of wekelijkse rusttijd. Ook dan begint de 24 of 30 uurs-termijn niet te lopen op het moment waarop de tachograafschijf het begin van de rit registreert. Een soortgelijke opmerking kan worden gemaakt met betrekking tot het einde van de rit. Als daarna niet minimaal acht uur wordt gerust, loopt de 24 of 30-uurstermijn door.
13.
Toegespitst op de feiten 1 en 2 van de onderhavige zaak betekent dit dat de opeenvolgende 30 uurs-termijnen in elk geval in theorie (veel) eerder kunnen zijn beginnen te lopen dan op 2 november 2004 om 08.40 uur (het moment waarop [betrokkene 1] en [betrokkene 2] uit Dinxperlo vertrokken) en ook (veel) later kunnen zijn geëindigd dan op 5 november 2004 om 23.40 uur (het moment waarop deze chauffeurs weer op hun thuisbasis terugkeerden). In theorie is dus niet uitgesloten dat de chauffeurs art. 8 Verordening 3820/85 niet, zoals is bewezenverklaard, twee keer hebben overtreden, maar drie (of meer) keer.5. Dat roept natuurlijk de vraag op welk belang verdachte heeft met haar klacht dat niet vaststaat dat de in de bewezenverklaringen genoemde tijdstippen het begin vormden van de termijnen van 30 en 24 uur. Ik laat die vraag, althans voorshands, rusten. Eerst het volgende.
14.
De interpretatie die het Hof van Justitie (EG) in het hiervoor genoemde Van Swieten-arrest gaf aan art. 8 Verordening (EEG) nr. 3820/85 vormde een reactie op de door de verdediging in die zaak gepropageerde ‘theorie van het vaste begin’. Die theorie werd door het Hof verworpen omdat die theorie toelaat ‘dat de bestuurder in bepaalde gevallen het tijdstip van zijn dagelijkse rustperiode al te lang uitstelt en daarmee de verkeersveiligheid in gevaar brengt’.6. Dat bezwaar kleeft niet aan de door het Hof gehanteerde systematiek. Doordat de 24 of 30 uurs-termijn (waarbinnen ten minste acht uur moet worden gerust) telkens opnieuw begint te lopen na een periode van voldoende rust, is uitgesloten dat zich tijdens de rit een tijdspanne van 24 of 30 uur voordoet waarbinnen niet ten minste acht uur aaneengesloten is gerust zonder dat sprake is van een overtreding van art. 8 Verordening 3820/85.7.
15.
De strekking van het Van Swieten-arrest is dus bepaald niet dat bestraffing wegens het niet naleven van de rusttijdenregeling dient uit te blijven, als niet precies kan worden vastgesteld wanneer de bestuurder voor het laatst een periode van rust in acht heeft genomen die beantwoordt aan de in de Verordening 3820/85 gestelde eisen. Integendeel, uit het Van Swieten-arrest volgt juist dat het enkele feit dat de tachograaf een tijdspanne van 24 of 30 uur te zien geeft waarbinnen niet ten minste acht uur aaneengesloten is gerust, meebrengt dat art. 8 Verordening 3820/85 is overtreden. Zo ook volgt uit dat arrest dat, als de tachograaf meer (elkaar niet overlappende) perioden 24 of 30 uur te zien geeft waarbinnen niet ten minste acht uur aaneengesloten is gerust, art. 8 Verordening 3820/85 even zo veel keer is overtreden. Voor het bewijs van de overtredingen van art. 8 Verordening 3820/85 is dus helemaal niet nodig dat wordt vastgesteld op welk tijdstip de 24 of 30 uurs-termijn is beginnen te lopen. Dat, zoals door de steller van het middel wordt verdedigd, het Van Swieten-arrest de methode van terugrekening in de ban heeft gedaan, komt mij dan ook niet juist voor. Ook die methode kan leiden tot de vaststelling dat zich een of meer periodes van 24 of 30 uur hebben voorgedaan waarbinnen niet ten minste acht achtereenvolgende uren is gerust.
16.
Ik merk nog op dat de in de schriftuur verdedigde opvatting tot consequentie heeft dat vrachtwagenchauffeurs die door hun werkgever zo worden uitgebuit dat zij nooit voldoende wekelijkse en dagelijkse rust krijgen, art. 8 Verordening 3820/85 niet kunnen overtreden doordat zich geen tijdstip heeft voorgedaan waarop de 24 of 30 uurs-termijnen zijn beginnen te lopen. Dat kan, gelet op de doelstelling van de Verordening 3820/85 (de verzekering van de verkeersveiligheid en de verbetering van de arbeidsvoorwaarden) waarop het Hof van Justitie een beroep doet, niet de bedoeling zijn. Het kan, om diezelfde reden, evenmin de bedoeling zijn dat de handhaving van art. 8 Verordening 3820/85 afhankelijk wordt gemaakt van het bewijs van het precieze tijdstip waarop de betrokken chauffeurs voor het laatst voldoende rust hebben gekregen.
17.
Uit het voorgaande volgt dat het middel berust op een onjuiste rechtsopvatting. Maar daarmee is nog niet alles gezegd. In de onderhavige zaak is immers — zo althans zou men kunnen menen8. — telkens tenlastegelegd (en bewezenverklaard) dat de 24 en 30 uurs-termijnen op een bepaald, vrij precies aangegeven tijdstip zijn aangevangen. De vraag is of deze onderdelen van het bewezenverklaarde uit de bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid. Voor ik die vraag bespreek, het volgende. Stel dat in casu door de verdachte aannemelijk was gemaakt dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2], voordat zij op 2 november 2004 om 08.40 uur (of daaromtrent) uit Dinxperlo wegreden, eerst nog werkzaamheden van andere aard hadden verricht. Zou dat dan hebben betekend dat de verdachte van de gehele tenlastelegging moet worden vrijgesproken? Mijns inziens niet. Gelet op hetgeen hiervoor uiteengezet is met betrekking tot de uitleg van het Van Swieten-arrest, kan de vermelding van bedoeld aanvangstijdstip in de tenlastelegging beschouwd worden als een bijkomstige specificatie, waarvan partieel kan worden vrijgesproken. De functie van de vermelding van dat tijdstip in de tenlastelegging is, gelet op het de verdachte gemaakte verwijt, om aan te geven dat de bedoelde 30 uurs-termijn in elk geval niet later is aangevangen dan op 2 november 2004 te ongeveer 08.40 uur. Aangezien uit art. 8 Verordening 3820/85 geen aanspraak van de verdachte voortvloeit op bewijs van het aanvangstijdstip van de desbetreffende termijn (hiervoor, punt 15), terwijl het niet in het belang van de verdachte is als wordt vastgesteld dat de termijn eerder is aangevangen dan in de tenlastelegging is aangegeven (hiervoor, punt 13), wordt de verdachte niet tekort gedaan als de tenlastelegging dienovereenkomstig wordt uitgelegd (dus inhoudende: ‘aanvangende op of in elk geval niet later dan op (enz.)’). Dat betekent dat ingeval van een partiële vrijspraak als hiervoor bedoeld, bewezenverklaard kan worden: ‘aanvangende niet later dan op 2 november 2004 te 8.40 uur of daaromtrent’.
18.
Een iets andere benadering zou mijns inziens overigens de voorkeur verdienen. Naar onder punt 15 is uiteengezet, is van een of meer overtredingen van art. 8 Verordening 3820/85 sprake indien tussen vertrek en terugkeer een of meer periodes zijn gelegen van 24 of 30 uur waarbinnen niet ten minste acht uur aaneengesloten is gerust. Die periodes zullen in de tenlastelegging met een voldoende mate van duidelijkheid moeten worden aangegeven. Aan die eis voldoet de onderhavige tenlastelegging door telkens het beginpunt te vermelden van een periode waarin onvoldoende is gerust. Bij deze uitleg van de tenlastelegging is ‘2 november 2004 te 8.40 uur of daaromtrent’ dus niet het beginpunt van de 30 uurs-termijn, maar het door de Officier van Justitie gekozen beginpunt van een periode van 30 uur waarbinnen niet ten minste acht achtereenvolgende uren is gerust.
19.
Uitgaande van deze — kennelijk door het Hof gevolgde — uitleg van tenlastelegging en bewezenverklaring faalt de klacht dat het begintijdstip niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid bij gebrek aan feitelijke grondslag, aangezien die klacht berust op een onjuiste lezing van de bewezenverklaring.
20.
Voor het geval de Hoge Raad van oordeel mocht zijn dat de tenlastelegging bezwaarlijk anders kan worden uitgelegd dan dat de daarin genoemde tijdstippen wél de (te bewijzen) beginpunten van de 24 en 30 uurs-termijnen aanduiden (zodat de bewezenverklaring van de feiten 1 en 2 impliceert dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] tot aan het beginpunt van hun rit op 2 november 2004 om ongeveer 08.40 uur niet hebben gewerkt), merk ik het volgende op. Van een Meer en Vaart-verweer is, anders dan het middel suggereert, geen sprake. De verdediging heeft immers slechts gewezen op de theoretische mogelijkheid dat de betrokken chauffeurs voorafgaande aan de rit andere werkzaamheden hebben verricht, zij heeft niet aangevoerd dat dit daadwerkelijk het geval is geweest. Aan bedoelde theoretische mogelijkheid mocht het Hof zonder nadere motivering voorbijgaan. Voor in elk geval de feiten 1 en 2 geldt daarbij mijns inziens dat de bedoelde begintijdstippen uit de bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid met een mate van waarschijnlijkheid die in alle redelijkheid — gelet op het feit dat de verdachte geen belang heeft bij de vaststelling van een vroeger tijdstip — voldoende genoemd kan worden. Ik wijs op de verklaring van getuige [getuige 1] (bewijsmiddel 1) die onder meer (als kennelijk op de tachograafschijven gebaseerde waarneming) inhoudt: ‘Hierop is te zien dat de starttijd van beide chauffeurs is 2 november 2004 om 8.40 uur. [betrokkene 2] heeft een rusttijd van 21.30 uur tot 8.40 uur. Hetzelfde geldt voor [betrokkene 1].’
21.
Ten aanzien van feit 3 ligt dit iets anders. In bewijsmiddel 6 kwalificeert de verbalisant de door hem in aanmerking genomen tijdsintervallen op basis van de tachograafschijven telkens als volgt: ‘zijnde een tijdsinterval van 24 uren na een dagelijkse c.q. wekelijkse rusttijd’. Die kwalificatie is ten aanzien van het tijdsinterval dat aanvangt op 4 oktober 2004 te 04.40 uur evenwel niet te rijmen met bewijsmiddel 5, waarin getuige [getuige 1] verklaart: ‘De langste rustperiode was om 23.40 uur op 3 oktober 2004 tot ongeveer 4.40 uur op 4 oktober 2004. Deze chauffeur heeft dus niet genoeg gerust.’ Van een dagelijkse of wekelijkse rustperiode van voldoende lange duur was zogezien geen sprake, zodat de termijn niet op 4 oktober 2004 te 04.40 uur kan zijn aangevangen (omdat zij nog steeds doorliep). Voor zover al moet worden aangenomen dat het middel ook hierover klaagt, geldt dat de Hoge Raad het ervoor kan houden dat sprake is van een kennelijke misslag van het Hof. De Hoge Raad kan die fout herstellen door in de bewezenverklaring alsnog — door inlezing van de woorden: ‘niet later dan’ — tot uitdrukking te brengen dat het Hof het impliciet subsidiair tenlastegelegde heeft bewezenverklaard (vergelijk punt 17). Door dat herstel wordt de verdachte niet in enig rechtens te respecteren belang getroffen.9.
22.
Het middel faalt.
23.
Het tweede middel klaagt dat het Hof niet uitdrukkelijk de redenen heeft opgegeven die hebben geleid tot afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verklaring van de getuige-deskundige [getuige 1] onbetrouwbaar is en niet voor het bewijs kan worden gebruikt.
24.
In dit verband is het volgende van belang. Op de zitting van 6 november 2007 heeft de Advocaat-Generaal medegedeeld dat de tenlastegelegde data en tijdstippen niet overeenkomen met de data en tijdstippen die [getuige 1], Inspecteur bij de IVW, in zijn proces-verbaal van 13 mei 2005 heeft genoemd. In plaats van hierover een aanvullend proces-verbaal op te maken, zoals hem bij schrijven van 26 september 2007 door de Advocaat-Generaal is verzocht, heeft de verbalisant aanvankelijk de data in het bestaande proces-verbaal aangepast. Op 1 november 2007 heeft hij alsnog een aanvullend proces-verbaal opgemaakt, met een correctie van de tenlastegelegde data van feit 1 en 2.
25.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 6 november 2007 heeft deze aanpak de raadsvrouw niet overtuigd van de betrouwbaarheid van de verbalisant. Zij heeft onder meer aangevoerd dat hij in het aanvullend proces-verbaal op zijn minst had moeten aangeven op grond waarvan hij twee jaar na dato tot andere data komt. Volgens haar kan het proces-verbaal niet voor het bewijs worden gebezigd. Voor het geval het Hof daar anders over denkt, heeft zij het Hof verzocht verbalisant [getuige 1] te horen.
26.
De toelichting op het middel verwijst voorts naar hetgeen de raadsvrouw ter zitting van 6 november 2007 aan de hand van een pleitnota heeft betoogd. Deze pleitnota, die blijkens het proces-verbaal van de zitting is overgelegd aan het Hof en aan het proces-verbaal is gehecht, bevindt zich evenwel niet bij de door de Hoge Raad ontvangen stukken, terwijl van een verzoek aan de rolraadsheer om aanvulling van die stukken niet is gebleken. Dit brengt mee dat het middel, voor zover het berust op een (louter) in de pleitnota van 6 november 2007 vervat standpunt, feitelijke grondslag mist.10.
27.
Bij tussenarrest van 20 november 2007 is het onderzoek heropend, omdat het Hof het wenselijk achtte [getuige 1] alsnog als getuige te horen. Op de zitting van 19 februari 2008 is dit gebeurd, waarna op vordering van de Advocaat-Generaal de tenlastelegging is gewijzigd, in dier voege dat de data van het onder 1 en 2 tenlastegelegde worden gewijzigd van 3 in 2 november en van 4 in 3 november. De verdediging heeft vervolgens onder meer aangevoerd:
‘Ondanks de onduidelijkheden zijn uit de tachograafschijven dingen geanalyseerd. Intussen zijn er door de getuige [getuige 1] zes verschillende tijdstippen naar voren gebracht. In het aanvullende proces-verbaal van [getuige 1] staat bovendien dat het gaat om de ‘periode voorafgaande aan’, terwijl in het oorspronkelijke proces-verbaal staat dat het gaat om de ‘de periode van 30 uur aanvangende op’.’
28.
Zoals uit de hierboven onder 5 opgenomen bewijsconstructie blijkt, heeft het Hof ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde voor het bewijs geput uit de verklaring van [getuige 1] ter terechtzitting van 19 februari 2008 over de hem aldaar getoonde registratiebladen van de tachograaf (bewijsmiddel 1) en uit diens proces-verbaal van 13 mei 2005, voor zover inhoudende verklaringen van chauffeur [betrokkene 1], chauffeur [betrokkene 2] en [betrokkene 4], directeur van [verdachte] (bewijsmiddelen 2, 3 en 4). Noch het oorspronkelijke proces-verbaal van 13 mei 2005 noch het aanvullende proces-verbaal van 1 november 2007 is dus voor het bewijs gebezigd. Van enig standpunt van de verdediging waarvan het Hof is afgeweken, is in zoverre geen sprake.11.
29.
Voor zover er in cassatie al vanuit kan worden gegaan dat de verdediging het standpunt heeft ingenomen dat ook de ter terechtzitting afgelegde getuigenverklaring van [getuige 1] onbetrouwbaar is, geldt dat van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt geen sprake is. Ik merk daarbij op dat die verklaring geheel is gebaseerd op de registratiebladen die zich in het dossier bevonden, hetgeen meebrengt dat die verklaring ook voor de verdediging direct controleerbaar was, en dat de verdediging de juistheid van die verklaring desondanks op geen enkel concreet punt heeft aangevochten. Waarom het Hof dan zou moeten motiveren waarom het de afgelegde verklaring voor juist houdt, ontgaat me eerlijk gezegd.
30.
Voor zover het middel voorts klaagt over een tegenstrijdigheid tussen de bewijsmiddelen 5 en 6, berust het op een onjuiste lezing van die bewijsmiddelen. ‘De langste rustperiode’ die in bewijsmiddel 5 wordt genoemd, van 23.40 uur op 3 oktober 2004 tot ongeveer 4.40 uur de volgende dag, betreft immers de periode voorafgaand aan het moment waarop de tachograaf is aangebracht, terwijl in bewijsmiddel 6 ‘de langste achtereenvolgende rusttijd’ van drieënhalf uur juist ziet op het interval van 24 uur vanaf dat moment.
31.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
32.
Het derde middel keert zich tegen 's Hofs nadere overweging in de Aanvulling op het verkort arrest, dat het een feit van algemene bekendheid is dat de vrachtwagencombinaties, zoals die zijn bestuurd door de werknemers van verdachte, altijd een vrachtwagen betreffen waarvan het kenteken- of registratiebewijs een laadvermogen van meer dan 500 kilogram vermeldt.
33.
Met de term vrachtwagencombinatie doelt het Hof kennelijk op een trekker met oplegger.12. Ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde spreekt de directeur van de verdachte B.V. inderdaad van een ‘trekker met oplegger’ (bewijsmiddel 1). Ten aanzien van feit 3 blijkt uit de bewijsmiddelen niet dat sprake is van een vrachtwagencombinatie. De directeur spreekt van een ‘vrachtwagen’ (bewijsmiddel 7). Ik ga daaraan voorbij, nu het middel daarover niet klaagt en het uiteindelijk ook weinig verschil maakt.
34.
Met vrachtwagencombinaties ‘zoals die zijn bestuurd door [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3]’ doelt het Hof gelet op de gebezigde bewijsmiddelen kennelijk op vrachtwagencombinaties, die gebruikt worden voor het internationale wegvervoer, die voorzien zijn van een tachograaf en ten aanzien waarvan een kenteken- of registratiebewijs is afgegeven dat voldoet aan de wettelijke eisen. Gelet daarop heeft het Hof van algemene bekendheid kunnen achten dat het kenteken- of registratiebewijs van dergelijke vrachtwagencombinaties een laadvermogen van meer dan 500 kilogram vermeldt. Ter toelichting het volgende.
35.
Zoals art. 2.3:1 (oud) Arbeidstijdenbesluit vervoer vooronderstelt, dient het kenteken- of registratiebewijs van vrachtwagens het laadvermogen te vermelden.13. De grens van 500 kilogram laadvermogen is te vinden in art. 2.1 lid 2 Wet wegvervoer goederen (voorheen art. 3 Wet goederenvervoer over de weg). Die grens betekent dat voor beroepsvervoer verricht met vrachtwagens waarvan het laadvermogen niet meer dan 500 kg bedraagt, geen vergunning is vereist. Bij dergelijke vrachtauto's moet men denken aan kleine bestelauto's waarmee koeriersdiensten worden verricht.14. Ten slotte vermeld ik dat alleen voor voertuigen met een toegestane maximummassa van 3.5 ton een tachograafplicht geldt.15.
36.
Het middel faalt.
37.
Het vierde middel klaagt dat het Hof niet heeft gemotiveerd waarom het bij de strafoplegging geen rekening heeft gehouden met het verzoek om de boete te matigen.
38.
De raadsvrouw van verdachte heeft slechts aangevoerd dat de boete ‘dient te worden gematigd, omdat de feiten zich inmiddels bijna drie jaar geleden hebben voorgedaan’. De feitenrechter is niet gehouden om zijn beslissing om aan een dergelijk verzoek geen gehoor te geven nader te motiveren.16. Derhalve faalt ook dit middel.
39.
Alle middelen falen. De middelen 2, 3 en 4 kunnen door de Hoge Raad worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
40.
Ambtshalve wijs ik op het volgende. Verdachte heeft op 12 maart 2008 beroep in cassatie ingesteld. Sindsdien zijn meer dan vierentwintig maanden verstreken, zodat dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in cassatie is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
41.
Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
42.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen, doch uitsluitend voor wat betreft de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑05‑2010
De toelichting op het middel verwijst naar hetgeen op de zittingen van 10 juli en 6 november 2007 aan de hand van de pleitnota is aangevoerd omtrent de controlemethode. Zie over de pleitnota d.d. 6 november 2007 hierna onder punt 26.
Een rustperiode van minimaal acht uur geldt in het geval van de tweede alinea van art. 8 lid 1 Verordening 3820/85. In het geval van de eerste alinea van het artikellid bedraagt de minimale periode elf of negen uur. Voor de 30 uurs-periode van art. 8 lid 2 Verordening 3820/85 geldt een minimale rustperiode van acht uur.
Tussen 4 november 2004, 20.40 uur (het moment waarop volgens de bewijsmiddelen de tweede periode van 30 uur eindigde) en de terugkeer in Dinxperlo (5 november 2004, 23.40 uur) ligt een periode van 27 uur. Als de chauffeurs vóór vertrek anderhalf uur hebben geholpen met laden en na terugkeer nog anderhalf uur in de weer zijn geweest met het weer netjes oppoetsen van de vrachtwagen, zijn er drie termijnen van 30 uur verstreken waarin geen sprake is van een periode van acht uur rust.
Vergelijk de conclusie van advocaat-generaal Tesauro (punt 11 e.v.), waarnaar het Hof verwijst. Als het tijdstip van vertrek steeds bepalend is voor het begin van elke nieuwe periode van 24 uur, zou een bestuurder direct na het begin van een bepaalde periode acht uur kunnen rusten en aan het einde van de daaropvolgende periode opnieuw acht uur. Daartussen zit dan een periode van (48 − 16 =) 32 uur waarin geen rustpauze van ten minste acht uur hoeft voor te komen.
Dat geldt ook als de minimale rustperiode ingevolge de eerste alinea van art. 8 lid 1 Verordening 3820/85 elf of negen uur bedraagt. Als niet ten minste acht uur is gerust, is immers ook aan het minimum van elf en negen uur niet voldaan.
Zie echter punt 18.
Ook een iets andere oplossing is verdedigbaar. Als de tenlastelegging zo gelezen kan worden dat de termijn is aangevangen ‘op of in elk geval niet later dan (enz.)’, kan de bewezenverklaring op dezelfde wijze gelezen worden. Het is immers maar de vraag of het Hof tussen beide mogelijkheden een keuze (die voor de strafrechtelijke betekenis van het bewezenverklaarde niet van belang is) had moeten kiezen.
Zie HR 7 juli 2009, NJ 2009, 389 m.nt. Borgers, rov 2.2.
Voor het bewijs van feit 3 is wel gebruik gemaakt van een proces-verbaal van [getuige 1] met betrekking tot de rij- en rusttijden (bewijsmiddel 6), maar het Hof heeft kunnen aannemen dat het verweer op dit proces-verbaal (waaraan de bedoelde slordigheden niet kleefden) geen betrekking had.
Volgens het Van Dale Groot woordenboek der Nederlandse taal is een vrachtwagencombinatie een vrachtwagen met aanhanger.
Zie voor kentekenbewijzen art. 36 lid 3 onder a WVW 1994 jo. art. 2 lid 1 onder i (oud) Regeling kentekenbewijzen en het in de daarbij behorende Bijlage te vinden model 9.1 van ‘Deel I van een vierdelig kentekenbewijs voor een bedrijfsauto’.
Zie bijvoorbeeld de MvT op de Wet wegvervoer goederen (Kamerstukken II 2006–2007, 30896 nr 3), p. 14. Voorgesteld werd de grens op te hogen tot ongeveer 1800 kg laadvermogen. Deze wijzing, die het niet heeft gehaald, werd als volgt toegelicht: ‘Nederland neemt met een beperkt aantal andere EU-landen een uitzonderingspositie in met een lagere ondergrens van 500 kg laadvermogen. In de categorie voertuigen tussen 500 kg laadvermogen en 3500 kg maximaal toegestaan gewicht, dat is ongeveer 1800 kg laadvermogen, rijden enkele honderdduizenden voertuigen, vooral bestelauto's rond, die een ondergeschikte rol spelen op de goederenvervoermarkt. De belangrijkste deelmarkt, die met deze wijziging niet meer vergunningplichtig wordt, zijn de koeriers met bestelwagens.’
Zie artt. 2 lid 1 onder a en 4 aanhef en onder j van de Verordening (EG) nr. 561/2006 jo. Verordening (EEG) nr. 3821/85.
A.J.A. van Dorst, 2009, Cassatie in strafzaken, pp. 265–266. Deventer: Kluwer.