CRvB, 13-06-2018, nr. 16/1933 ZW
ECLI:NL:CRVB:2018:1736
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
13-06-2018
- Zaaknummer
16/1933 ZW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2018:1736, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 13‑06‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
USZ 2018/231
Uitspraak 13‑06‑2018
Inhoudsindicatie
De rechtbank heeft ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk verklaard. ZW-uitkering terecht ingetrokken. Voldoende medische grondslag. Geschikt voor de geselecteerde functies.
16/1933 ZW
Datum uitspraak: 13 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
17 februari 2016, 15/2182 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Aarts, LL.M. Eur, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2016. Namens appellante is verschenen mr. Aarts. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van den Brink.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend in verband met nader onderzoek.
De zaak is op 30 augustus 2017 opnieuw ter zitting behandeld. Namens appellante is verschenen mr. Aarts. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.
Het onderzoek is ter zitting geschorst. Appellante is in de gelegenheid gesteld om nadere informatie in te brengen.
Appellante heeft nadere informatie ingezonden. Het Uwv heeft daarop gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 13 mei 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van15 juni 2015 geen recht meer heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 2 september 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 mei 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit niet‑ontvankelijk verklaard op de grond dat het verschuldigde griffierecht niet binnen de gestelde termijn is betaald.
3. Appellante heeft hoger beroep tegen deze uitspraak ingesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 8:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven. In het vierde tot en met het zesde lid, is bepaald dat de griffier de indiener van het beroepschrift wijst op de verschuldigdheid van het griffierecht en hem meedeelt dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de dag van verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven op de rekening van de rechtbank dan wel ter griffie dient te zijn gestort. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2.
Uit onderzoek is gebleken dat de gemachtigde van appellante als zzp [functie] werkzaam is voor [bedrijf] en dat voor de zaken van [bedrijf] gebruik gemaakt wordt van de rekening‑courant die [bedrijf] aanhoudt bij het Landelijke Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR) als instantie die namens de gerechten het verschuldigde griffierecht int. Appellante wordt gevolgd in de opvatting dat uit artikel 7 van de Algemene voorwaarden bij de Landelijke rekening‑courant griffierechten (vastgesteld op 18 augustus 2014,Stcrt 27 augustus 2014, nr 24073) volgt dat bij zodanige rekening‑courantverhouding het griffierecht geacht wordt bij indiening van het beroep te zijn voldaan.
4.3.
Gelet op 4.1 en 4.2 heeft de rechtbank ten onrechte het beroep van appellante tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Met het oog op een finale beslechting van het geschil en na een inhoudelijke behandeling van het geschil ter zitting, bestaat geen aanleiding om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. Met toepassing van artikel 8:116 van de Awb zal de Raad de zaak zelf afdoen.
4.4.
Appellante was sinds 1 december 2012 werkzaam als huishoudelijk medewerkster voor 13 tot 16 uur in de week, toen zij zich op 15 mei 2014 voor dit werk ziek meldde met psychische klachten. Nadien heeft zij ook lichamelijke klachten ontwikkeld. Het dienstverband is op 31 december 2014 geëindigd. Het Uwv heeft appellante vervolgens in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de ZW.
4.5.
In het kader van een eerstejaars ZW‑beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 30 april 2015 gezien. De verzekeringsarts heeft op basis van bevindingen uit eigen onderzoek geconcludeerd dat bij appellante sprake is van fybromyalgie, stemmingsstoornis mild, astma en hooikoorts. De verzekeringsarts heeft de mogelijkheden en beperkingen van appellante neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van30 april 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens drie passende functies geselecteerd en op basis daarvan berekend dat appellante meer dan 65% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 13 mei 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 15 juni 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
4.6.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat indien indertijd inlichtingen bij haar behandelaars bij revalidatiecentrum Roessingh was ingewonnen het Uwv niet tot het bestreden besluit had kunnen komen. Zij meent, mede op grond van de nadere informatie van de behandeld psycholoog drs. P.J.M. Hermelink van 22 september 2017, dat haar beperkingen door het Uwv zijn onderschat.
4.7.
Er zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig is geweest of dat de medische situatie van appellante onjuist is ingeschat. Appellante is door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzocht. Beide artsen waren op de hoogte van de lichamelijke en psychische klachten en het medicatiegebruik van appellante. Daarbij beschikte de verzekeringsarts bezwaar en beroep over informatie van de huisarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 4 december 2015 de in beroep overgelegde informatie van Roessingh van 11 september 2015 en 15 oktober 2015 besproken en gemotiveerd waarom deze stukken geen aanleiding geven de belastbaarheid van appellante te wijzigen. Uit de informatie van Roessingh blijkt dat er bij appellante sprake is van fybromyalgie en een depressieve stoornis, matig ernstig. Anders dan appellante meent, levert de informatie van Roessingh geen nieuwe gezichtspunten op ten opzichte van de over appellante reeds bekende en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep kenbaar bij de beoordeling betrokken (medische) gegevens. Dit geldt ook voor de in hoger beroep overgelegde informatie van de behandelend psycholoog Hermelink van 22 september 2017. Daaruit blijkt dat appellante sinds 28 oktober 2015 onder behandeling is en dat er bij appellante sprake is van een depressieve stoornis voortkomend uit haar traumatische jeugd. In haar rapport van 13 november 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd waarom de informatie van de psycholoog haar geen aanleiding geeft om het ingenomen standpunt te wijzigen.
4.8.
Nu appellante in beroep en hoger beroep geen medische gegevens in het geding heeft gebracht die tot een ander oordeel kunnen leiden en appellante ook overigens onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zowel haar lichamelijke als psychische klachten op de datum in geding dusdanig ernstig waren dat deze tot verdergaande arbeidsbeperkingen hadden moeten leiden, is er geen aanleiding om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Daarbij is in aanmerking genomen dat in de FML van 30 april 2015 rekening is gehouden met een verminderde psychische en fysieke belastbaarheid en zijn op verschillende items, in verschillende rubrieken, beperkingen aangenomen.
4.9.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden en de functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
5. Uit 4.7 tot en met 4.9 volgt dat het Uwv bij het bestreden besluit zijn beslissing tot intrekking van de ZW-uitkering van appellante per 15 juni 2015 op goede gronden heeft gehandhaafd, zodat het beroep daartegen ongegrond moet worden verklaard.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.503,- (hoger beroepschrift, zitting, nadere zitting (0,5), informatie (0,5)) voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
- -
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
verklaart het beroep ongegrond;
- -
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.503,-;
- -
bepaalt dat aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- wordt vergoed.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) R.L. Rijnen
ew