HR, 14-09-2012, nr. 11/02895
BX7171
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-09-2012
- Zaaknummer
11/02895
- LJN
BX7171
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BX7171, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑09‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2011:BR3853, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2011:BR3853, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2011:BR3853, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2011:BR3853, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2011:BR3853, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2011:BR3853, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑09‑2012
- Vindplaatsen
V-N 2012/46.15 met annotatie van Redactie
BNB 2013/13 met annotatie van R.F.C. SPEK
NTFR 2012/2637 met annotatie van mr. J.M. Sitsen
Uitspraak 14‑09‑2012
Inhoudsindicatie
Deelname in fonds. Verklaring op inschrijfformulier bindt belanghebbende in casu jegens de Belastingdienst ook voor de inkomstenbelasting.
Partij(en)
14 september 2012
nr. 11/02895
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 mei 2011, nr. BK-10/00384, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.
De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 08/9109 IB/PVV) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende heeft in 2000 op grond van een overeenkomst met zijn werkgever voor een bedrag van € 1000 deelgenomen in het fonds "plan 1" (hierna: het fonds). Dit is een fonds van de moedervennootschap van belanghebbendes werkgever (hierna: de moedervennootschap), dat functioneert in het kader van een spaar- en beleggingsplan ten behoeve van de werknemers van het desbetreffende concern. Op de achterzijde van het door belanghebbende ondertekende inschrijfformulier is vermeld dat de deelnemer aan het fonds als belastingtechnische aspecten van zijn deelname onder meer aanvaardt:
"Eventuele winst behaald uit mijn deelname aan de spaarregeling zal op het moment van inschrijving niet worden belast. Op het ogenblik dat ik een contante uitkering ontvang uit het Beleggingsfonds, zal deze uitkering uit belastingtechnisch oogpunt beschouwd worden als loon. Dat geldt tevens indien ik tussentijds uit dienst ben getreden. Het belastbare bedrag zal berekend worden als het verschil tussen de betaling uit het Beleggingsfonds en de betaalde inschrijfprijs. Ik ga ermee akkoord dat de inschrijfprijs uit belastingtechnisch punt niet beschouwd kan worden als een negatief loon.
In dit opzicht ga ik ermee akkoord dat ik niet zal aanvoeren dat de participatie-eenheden beschouwd moeten worden als een recht op loon of als een aanspraak zoals bedoeld in artikel 10 lid 2 van de Wet op de Loonbelasting. Ik begrijp dat wel mag worden aangevoerd dat in geval van een (tussentijdse) emigratie een gedeelte van de heffing zou kunnen worden toegerekend aan het buitenland en dat ik alsdan recht zou kunnen hebben op een teruggave van Nederlandse belasting."
3.1.2.
Het fonds heeft in 2005 ten behoeve van belanghebbende een uitkering van € 4067 gedaan, waarop loonheffing is ingehouden. Belanghebbende ontving aldus een uitkering die € 3067 meer bedroeg dan zijn inleg van € 1000. Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2005 het in de loonopgave van zijn werkgever vermelde jaarloon verminderd met € 3067. De Inspecteur heeft bij de vaststelling van de aanslag het aangegeven inkomen uit werk en woning met laatstgenoemd bedrag verhoogd.
3.2.1.
Voor het Hof was in geschil of deze verhoging terecht heeft plaatsgevonden.
3.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat tussen de Belastingdienst en de moedervennootschap een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen (hierna: de vaststellingsovereenkomst). Volgens het Hof volgt uit de vaststellingsovereenkomst dat het voordeel uit de participatie in het fonds belastbaar is als loon genoten op het moment van ontvangst van een uitkering uit het fonds. Het Hof heeft verder geoordeeld dat belanghebbende aan de vaststellingsovereenkomst is gebonden, waarbij het onder meer betekenis heeft toegekend aan de hiervoor in 3.1.1 bedoelde verklaring.
3.3.1.
Middel 3 betoogt onder meer dat de aanvaarding van de hiervoor in 3.1.1 bedoelde verklaring op het inschrijfformulier slechts was gericht tot de werkgever en dat belanghebbende daarmee niet heeft beoogd zich jegens de Belastingdienst te binden.
3.3.2.
Blijkens de hiervoor in 3.1.1 bedoelde verklaring heeft belanghebbende als onderdeel van zijn deelname aan het fonds aanvaard dat eventuele winst uit zijn deelname op het moment van inschrijving niet zal worden belast, waartoe hij aanvaardt de participatie-eenheden niet te zullen beschouwen als een recht op loon of als een belaste aanspraak. Voorts houdt de verklaring de aanvaarding in dat bij ontvangst van een contante uitkering een belastbaar bedrag als loon zal worden beschouwd. Niet is in geschil dat de Inspecteur de verklaring, ervan uitgaande dat deze mede tot de Belastingdienst gericht was, heeft aanvaard.
3.3.3.
Met zijn hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordeel heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat die verklaring ertoe strekte dat belanghebbende zich niet alleen jegens zijn werkgever voor de heffing van loonbelasting verbond, maar evenzeer jegens de Belastingdienst voor de heffing van inkomstenbelasting, ten aanzien waarvan de loonbelasting een voorheffing vormt. Nu beide heffingen - afgezien van hier niet ter zake doende uitzonderingen - van eenzelfde loonbegrip uitgaan, zo moeten 's Hofs overwegingen worden begrepen, zou de verklaring van belanghebbende immers geen goede zin hebben als hij daarmee slechts zou hebben aanvaard dat een uitkering naar aanleiding van zijn deelname in het fonds in aanmerking wordt genomen voor de loonbelasting maar hem niet jegens de Belastingdienst zou kunnen binden voor de inkomstenbelasting. Aldus opgevat geeft 's Hofs oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan het, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het middel faalt daarom in zoverre.
3.3.4.
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.W.C. Feteris, R.J. Koopman en G. de Groot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 14 september 2012.
Beroepschrift 14‑09‑2012
Edelhoogachtbaar college,
Bij brief van 5 juli 2001 heeft uw griffier mij in de gelegenheid gesteld het ingestelde beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 17 mei 2011, nummer BK-10/00384, te motiveren. Van die gelegenheid maak ik hierbij gaarne gebruik.
Ik stel de volgende middelen van cassatie voor.
Middel 1
Schending van het Nederlandse recht, met name van art. 8:77, lid 1, aanhef en letter b, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), doordat het Hof in rechtsoverweging 6.3 heeft geoordeeld
- (1)
dat de Inspecteur voldoende feiten en/of omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt welke tot de conclusie leiden dat er met betrekking tot het spaar- en beleggingsplan een vaststellingovereenkomst tussen [B] en de Belastingdienst tot stand is gekomen, en
- (2)
dat overleg tussen (de gemachtigde van) [B] en de Belastingdienst over de fiscale behandeling van deelname aan het spaar- en beleggingsplan heeft geleid tot de tekst in de informatiebrochure van het spaar- en beleggingsplan en in het inschrijfformulier, zulks op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, gelet op het hierna volgende.
1.1.
In rechtsoverweging 3.10 heeft het Hof correct vastgesteld dat de bijlage met de inhoud van de brief die de schriftelijke weergave zou zijn van het overleg tussen [B] en de Belastingdienst, geen datum, geen naam van de geadresseerde, en geen naam of handtekening van de afzender bevat. In het licht hiervan en van de omstandigheid dat een door beide partijen ondertekende schriftelijke overeenkomst of een waarheidsgetrouwe kopie daarvan ontbreekt, is (reeds daarom) onbegrijpelijk 's Hofs oordeel dat aannemelijk is dat er met betrekking tot het spaar- en beleggingsplan een vaststellingovereenkomst tussen [B] en de Belastingdienst tot stand is gekomen.
1.2.
Met zijn oordeel dat overleg tussen (de gemachtigde van) [B] en de Belastingdienst over de fiscale behandeling van deelname aan het spaar- en beleggingsplan heeft geleid tot de tekst in de informatiebrochure van het spaar- en beleggingsplan en in het inschrijfformulier, is het Hof buiten de rechtsstrijd van partijen getreden. 's Hofs oordeel dat aannemelijk is dat er op enig moment overleg is gevoerd tussen [B] en de Belastingdienst, kan niet de conclusie dragen dat dit overleg heeft geleid tot de tekst van de informatiebrochure van het spaar- en beleggingsplan en het inschrijfformulier. Door geen der partijen is gesteld dat de tekst van de informatiebrochure en het inschrijfformulier op enigerlei wijze het resultaat is van voornoemd overleg of de schriftelijke weergave daarvan. Een dergelijk verband kon het Hof ook niet van ambtswege vaststellen, nu in de procedure volstrekt onbekend is gebleven welke personen binnen de Belastingdienst en binnen [B] bij het overleg betrokken zijn geweest.
Het zojuist gestelde brengt mee dat de omstandigheid dat de tekst van de informatiebrochure en het inschrijfformulier in overeenstemming is met de schriftelijke weergave van het overleg tussen [B] en de Belastingdienst niet kan dienen ter ondersteuning van het oordeel dat de Inspecteur voldoende feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt omtrent het bestaan van de vaststellingovereenkomst. Logisch gevolg hiervan is dat de omstandigheid dat de werkgever heeft gehandeld in overeenstemming met de schriftelijke weergave van het overleg eveneens niet kan dienen als ondersteuning voor het oordeel omtrent het bestaan van de vaststellingsovereenkomst, nu deze toegepaste fiscale behandeling eveneens in overeenstemming is met inhoud van de informatiebrochure en het inschrijfformulier.
1.3.
Het Hof heeft aan zijn oordeel omtrent het bestaan van de vaststellingsovereenkomst mede ten grondslag gelegd de omstandigheid dat ik geen bezwaar heb gemaakt tegen de inhouding van loonheffingen over de uitkering aan het einde van de looptijd van het spaar- en beleggingsplan. Niet valt in te zien dat deze omstandigheid zou kunnen dienen ter ondersteuning van het oordeel dat de Inspecteur het bestaan van de vaststellingsovereenkomst tussen de Inspecteur en [B] voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Die omstandigheid zegt hooguit iets over de mate waarin ik mij jegens mijn werkgever gedrongen voelde om mij te houden aan de voorwaarden die waren vermeld op het door mij ondertekende inschrijfformulier ter zake van het spaar- en beleggingsplan.
Middel 2
Schending van het Nederlandse recht, met name van algemene rechtsbeginselen en van art. 8:77, lid 1, aanhef en letter b, Awb, doordat het Hof in rechtsoverweging 6.4 heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van détournement de pouvoir, te meer niet nu belanghebbende zich met eindheffing akkoord heeft verklaard, zulks ten onrechte althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, gelet op het hierna volgende.
2.1.
Tussen partijen was niet in geschil dat ik met de ondertekening van het inschrijfformulier ter zake van het spaar- en beleggingsplan jegens mijn werkgever heb afgezien van de mogelijkheid in bezwaar te komen tegen de inhouding van loonheffingen. Evenmin, is echter in geschil — getuige deze procedure — dat ik mij op het standpunt stel dat ik jegens de Belastingdienst wel degelijk bezwaar kan maken tegen de toegepaste heffing en buiten geschil is derhalve ook dat ik mij allerminst akkoord heb verklaard met de eindheffing. Het gerechtshof is mitsdien buiten de rechtsstrijd getreden door te oordelen dat ik (belanghebbende) mij akkoord zou hebben verklaard met de eindheffing.
2.2.
Voorts heeft het Hof verzuimd een oordeel te geven op mijn klacht dat de Belastingdienst onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de belastingplichtige werknemers.
Aldus heeft het Hof zijn oordeel dat geen sprake is van détournement de pouvoir onvoldoende gemotiveerd.
2.3.
Ik merk nog op dat van ‘eindheffing’ geen sprake is geweest, nu zowel de uitkering uit het spaar- en beleggingsplan als het bedrag van de ingehouden loonheffingen volgens het standpunt van de Inspecteur beide in aanmerking moeten worden genomen bij het opleggen van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
Middel 3
Schending van het Nederlandse recht, met name van art. 6:253, lid 1, BW, art. 7:902 BW en art. 8:77, lid 1, aanhef en letter b, Awb, doordat het Hof in rechtsoverweging 6.5, heeft geoordeeld (1), onder verwijzing naar het arrest van Uw Raad van 20 februari 2004, nr. C02/219HR (gepubliceerd in NJ 2005/493), dat in de overeenkomst tussen belanghebbende en zijn werkgever sprake was van een derdenbeding ten gunste van de Belastingdienst en dat belanghebbende hieraan gebonden is ondanks dat hij dit niet bewust heeft beoogd, en (2) dat de door [B] en de Belastingdienst gemaakte afspraken niet zozeer indruisen tegen de wet dat de Belastingdienst niet op nakoming daarvan mag rekenen, zulks ten onrechte althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, gelet op het hierna volgende.
3.1.
In het in het middel genoemde arrest ging het om een andere situatie. In die situatie gingen twee partijen, namelijk een werkgever (A) en een pensioenfonds (B), een overeenkomst aan waarin een derdenbeding was opgenomen. De vraag die voorlag was of de derde partij, zijnde de pensioengerechtigde (C), aan dit derdenbeding gebonden was jegens het pensioenfonds, en zo ja wat dan de inhoud was van de rechten en verplichtingen van die pensioengerechtigde. Niet in kwestie was dat de beide oorspronkelijke partijen, de werkgever (A) en het pensioenfonds (B) beoogden om de pensioengerechtigde (C) te binden.
In de onderhavige situatie is er het volgende aan de hand. Mijn werkgever (A) en ik (B) zijn een overeenkomst aangegaan, in die zin dat ik heb deelgenomen aan het spaar- en beleggingsplan. In deze overeenkomst zijn voorwaarden opgenomen over de fiscale behandeling van dit spaar- en beleggingsplan. Tussen mijn werkgever (A) en mij (B) bestaat er geen verschil van inzicht over de vraag of ik (B) jegens mijn werkgever (A) ben gebonden aan deze voorwaarden. De Inspecteur (C) stelt in deze situatie dat mijn werkgever (A) en ik (B) een derdenbeding ten gunste van hem, Belastingdienst, zijn overeengekomen. Niet in geschil is dat ik met de ondertekening van het inschrijfformulier geenszins heb beoogd om mij jegens de Belastingdienst te verbinden. Dit betekent dat in de voorliggende situatie wel in geschil is of de beide oorspronkelijke partijen, mijn werkgever (A) en ik (B) beoogden om een derdenbeding overeen te komen ten gunste van de Belastingdienst (C).
Nu ik dit niet heb beoogd, zelfs uitdrukkelijk niet heb beoogd — hetgeen ook niet in geschil is-, ligt de vraag voor of uitleg van het inschrijfformulier volgens de Haviltex-norm (eventueel aangevuld met de CAO-norm in de verhouding tot de Belastingdienst) kan leiden tot de conclusie dat, in weerwil van mijn uitdrukkelijke bedoeling als een van de contractsluitende partijen, een derdenbeding tot stand is gekomen. Deze vraag is in de eerste aanleg door de Rechtbank 's‑Gravenhage — terecht — ontkennend beantwoord, waar zij overweegt dat ‘uit de op de achterzijde van het inschrijfformulier vermelde voorwaarden niet [volgt] dat eiser met verweerder een overeenkomst is aangegaan inzake de fiscale behandeling van de uitkering uit het fonds.’
's Hofs oordeel dat in de overeenkomst tussen mij en mijn werkgever sprake was van een derdenbeding ten gunste van de Belastingdienst en dat ik hieraan gebonden ben ondanks dat ik dit niet bewust heb beoogd, berust derhalve op een onjuiste rechtsopvatting. Zo dat niet het geval is, behoefde dat oordeel meer motivering dan door het Hof is gegeven.
3.2.
Voorts berust 's Hofs oordeel dat de door [B] en de Belastingdienst gemaakte afspraken niet zozeer indruisen tegen de wet dat de Belastingdienst niet op nakoming daarvan mag rekenen, op een onjuiste rechtsopvatting. Nu, naar zowel de Rechtbank als het Hof heeft geoordeeld, het door mij verkregen recht ter zake van de toekenning van de participatie gekwalificeerd moet worden als een onvoorwaardelijk recht en niet als een aanspraak in de zin van art. 10, lid 2, Wet op de loonbelasting 1964, valt niet in te zien dat ik jegens wie dan ook — mijn werkgever en/of de Belastingdienst — zou zijn gebonden aan een overeenkomst waarin volstrekt in strijd met het bepaalde in voormeld art. 10 de uitkering uit hoofde van die participatie wordt aangemerkt als wel voortvloeiend uit zodanige aanspraak. Verwezen zij naar HR 14 februari 1990, nr. 26402, BNB 1990/219, HR 14 september 1994, nr. 29710, BNB 1994/321, HR 28 juni 1995, nr. 30404, BNB 1995/281, HR 13 december 1995, nr. 30853, BNB 1996/126, en HR 16 april 2004, nr. 38968, BNB 2004/219,
Met de meeste hoogachting,