Hof 's-Gravenhage, 17-05-2011, nr. BK-10/00384
ECLI:NL:GHSGR:2011:BR3853, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
17-05-2011
- Zaaknummer
BK-10/00384
- LJN
BR3853
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2011:BR3853, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 17‑05‑2011; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2010:BM6204, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2010:BM6204, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2012:BX7171, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2011/18.2
Uitspraak 17‑05‑2011
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. De participatie in het spaar- en beleggingsplan dient te worden beschouwd als een recht op een uitkering in geld, in welk geval belanghebbende in het jaar van betaling van de uitkering daarover inkomstenbelasting verschuldigd is. Belanghebbende is gebonden aan de rechtsgeldig tot stand gekomen vaststellingsovereenkomst tussen de Belastingdienst en zijn werkgever. De overeenkomst tussen belanghebbende en zijn werkgever maakt de Belastingdienst partij bij die overeenkomst via een derdenbeding ten gunste van de Belastingdienst. Door zich aan zijn werkgever te binden heeft belanghebbende zich ten gunste van de Belastingdienst aan de fiscale behandeling van deelname aan het spaar- en beleggingsplan gebonden.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-10/00384
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 17 mei 2011
in het geding tussen:
[X] te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Rijnmond, hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 12 mei 2010, nummer AWB 09/9109 IB/PVV, betreffende de hierna vermelde aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
- 1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 132.525 en naar belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.578. Bij de berekening van de over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen verschuldigde belasting is rekening gehouden met een aftrek elders belast van € 677.
- 1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 132.525 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.483. Daarbij is bij de berekening van de over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen verschuldigde belasting rekening gehouden met een aftrek elders belast inkomen van € 679.
- 1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 129.458 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.578.
Loop van het geding in hoger beroep
- 2.1.
De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
- 2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 5 april 2011, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
- 3.1.
Belanghebbende was in 2000 en in ieder geval tot en met het jaar 2005 in dienst van [A] B.V. (hierna: [A]). De aandelen in [A] zijn volledig in handen van de Franse beursgenoteerde onderneming [B] (hierna: [B]).
- 3.2.
[B] heeft ten behoeve van de werknemers van de vennootschappen die behoren tot de [B]groep een spaar- en beleggingsplan opgesteld genaamd "[plan 1]" (hierna: het spaar- en beleggingsplan). In de informatiebrochure van 27 april 2000 inzake het spaar- en beleggingsplan staat - voor zover van belang - het volgende:
"(...)
Hoe werkt [plan 1]
- U.
investeert een bedrag van (...) tot maximaal € 1.000 in het Beleggingsfonds [plan 1]. Het fonds, dat een sterk hefboomeffect kent, ontvangt vervolgens van [C-bank] (samenwerkingspartner van [B]) een aanvullend bedrag van 9 maal uw inschrijving en belegt het totaal in aandelen [B] op uw naam. Hierbij profiteert het Fonds van een korting van 20 percent op de referentiekoers (...) van 132,43 € en betaalt dus 106 € per aandeel. Als tegenprestatie voor de korting op de aankoopprijs, is uw belegging gedurende 5 jaar geblokkeerd.
- U.
belegt zonder risico
Ongeacht de koersverloop van het aandeel [B] op de markt, ontvangt u aan het eind van de blokkeringsperiode uw oorspronkelijke investering terug PLUS een rendement van 2 percent per jaar (...).
Door het hefboomeffect, neemt uw winst bij stijging van het aandeel [B] progressief toe.
Bij stijging van het aandeel [B] ontvangt u bij deblokkering bovendien 58 percent van de waardestijging van het totale bedrag dat het Fonds op basis van uw investering in aandelen [B] belegde (...).
(...)
INSCHRIJVING
(...)
Voorwaarden voor inschrijving:
• u bent in actieve dienst van een (onder)dochteronderneming [B] in Nederland tijdens de inschrijfperiode, en
• u heeft een arbeidscontract voor onbepaalde tijd en een anciënniteit van minstens 6 maanden op 1 juni 2000
(...)
FISCAAL BELEID
(...)
De meerwaarde (uitbetaling - inleg) wordt op het moment van uitbetaling door het fonds belast als loon. De werkgever is op dit bedrag inhoudingsplichtig, dat wil zeggen dat hij de voorheffing loonbelasting in moet houden en afdragen.
Blokkeringsperiode: 5 jaar
Deblokkering vóór het verstrijken van de periode van 5 jaar is mogelijk bij:
• overlijden of invaliditeit van de begunstigde of van de echtgeno(o)t(e);
• geboorte of adoptie van het derde kind (of +);
• beëindiging van de arbeidsovereenkomst;
• echtscheiding met kind(eren) ten laste.
In deze gevallen is het fiscaal regime dat hierboven werd beschreven van toepassing.
(...)"
- 3.3.
Op 21 juni 2000 heeft belanghebbende een inschrijfformulier ondertekend waarin hij aangeeft dat hij een bedrag van € 1.000 investeert in het fonds [plan 1] (hierna: het fonds). Op de voorzijde van het inschrijfformulier staat - voor zover van belang - het volgende:
" (...) Deze kooporder is onherroepelijk en kan niet worden ingetrokken. Ik erken en begrijp de op de keerzijde van dit kooporderformulier vermelde "Voorwaarden en Verplichtingen" en accepteer deze. "
- 3.4.
De achterzijde van het inschrijfformulier luidt - voor zover van belang - als volgt:
"Aanvaarding van voorwaarden en verplichtingen
(...)
Ik verklaar dat [B] mij heeft ingelicht omtrent de voorwaarden voor het kopen van de participatiebewijzen in [plan 1].
(...)
Ik aanvaard onderstaande belastingtechnische aspecten van deelname aan deze Groepsspaarregeling:
Eventuele winst behaald uit mijn deelname aan de spaarregeling zal op het moment van inschrijving niet worden belast. Op het ogenblik dat ik een contante uitkering ontvang uit het Beleggingsfonds, zal deze uitkering uit belastingtechnisch oogpunt beschouwd worden als loon. Dat geldt tevens indien ik tussentijds uit dienst ben getreden. Het belastbare bedrag zal berekend worden als het verschil tussen de betaling uit het beleggingsfonds en de betaalde inschrijfprijs. Ik ga ermee akkoord dat de inschrijfprijs uit belastingtechnisch punt niet beschouwd kan worden als een negatief loon.
In dit opzicht ga ik ermee akkoord dat ik niet zal aanvoeren dat de participatie-eenheden beschouwd moeten worden als een recht op loon of als een aanspraak zoals bedoeld in artikel 10 lid 2 van de Wet op de Loonbelasting. Ik begrijp dat wel mag worden aangevoerd dat in geval van een (tussentijdse) emigratie een gedeelte van de heffing zou kunnen worden toegerekend aan het buitenland en dat ik alsdan recht zou kunnen hebben op een teruggave van Nederlandse belasting."
- 3.5.
[A] heeft de inleg van belanghebbende van € 1.000 ingehouden op zijn salaris in vijf termijnen van € 200.
- 3.6.
Belanghebbende heeft op 15 april 2005 middels het formulier genaamd "Verval [plan 1]" verzocht om terugbetaling van zijn participaties op de vervaldatum van het fonds tegen de liquidatiewaarde op 5 juli 2005. Het fonds heeft ten behoeve van belanghebbende aan [A] een bedrag van (afgerond) € 4.067 betaald. Na aftrek van belanghebbendes inleg van € 1000 en na inhouding van € 1.595 aan loonheffing beliep het door belanghebbende ontvangen bedrag € 2.472.
- 3.7.
Belanghebbende heeft het op de loonopgaaf van [A] voor 2005 vermelde jaarloon verminderd met (€ 4.067 min € 1000 =) € 3.067 en het aldus verminderde bedrag als loon uit dienstbetrekking verantwoord in zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor dat jaar. De in de jaaropgaaf van [A] vermelde loonheffing heeft hij volledig, dus ook voor zover het betrekking had op het zo-even vermelde bedrag van € 3.067, in de aangifte als te verrekenen loonbelasting opgevoerd.
- 3.8.
De Inspecteur is bij het opleggen van de definitieve aanslag van de aangifte van belanghebbende afgeweken en heeft, voor zover van belang voor de onderhavige procedure, het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning vermeerderd met € 3.067.
- 3.9.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de waarde van de bezittingen in box 3 per 1 januari 2005 verminderd met € 3.520, zijnde de door de Inspecteur geschatte waarde van de participatie op 1 januari 2005, maar de aanslag voor het overige gehandhaafd. De Inspecteur heeft daarbij het voorbehoud gemaakt dat hij, met een beroep op het leerstuk van de interne compensatie, de waarde van de bezittingen in box 3 per 1 januari 2005 weer verhoogt met € 3.520 indien de rechtbank van oordeel is dat het door hem in aanmerking genomen voordeel uit deelname aan het spaar- en beleggingsplan van € 3.067 geheel of gedeeltelijk niet tot het belastbare inkomen in box 1 behoort.
- 3.10.
De Inspecteur heeft bij brief van 22 oktober 2008, houdende de motivering van de uitspraak op bezwaar, aan belanghebbende een bijlage gestuurd met daarin de inhoud van een brief van de gemachtigde van [B] over de fiscale behandeling van deelname aan het spaar- en beleggingsplan. De bijlage bevat de inhoud van de brief maar bevat geen datum, geen naam van de geadresseerde en geen naam of handtekening van de afzender. In de bijlage staat, voor zover relevant, het volgende:
"Refererend aan mijn schrijven van 14 januari jl. betreffende de [B] Employee Offering genaamd "[plan 1]" en in aansluiting op onze bespreking van vrijdag 18 februari jl. bevestig ik, als gemachtigde van belanghebbende, hierbij hetgeen wij zijn overeengekomen. In het navolgende zijn uw opmerkingen - zoals u die heden telefonisch aan mij heeft doorgegeven - verwerkt.
(...)
Het voordeel dat de werknemers genieten uit deze employee offering is, op het moment van toekenning of onvoorwaardelijk worden, niet te belasten als loon in de vorm van een recht of als een aanspraak op loon. Dit voordeel zal als loon in geld worden genoten op het moment dat de units worden aangeboden aan het fonds en de deelnemer een contante betaling ontvangt. Afgesproken is dat de werknemers zich niet op het standpunt stellen dat sprake is van loon in de vorm van een aanspraak ex artikel 10 lid 2 Wet op de Loonbelasting dan wel loon in de vorm van een recht. Dit laatste zal met de werknemer worden overeengekomen en vastgelegd in het inschrijfformulier.
Op het moment dat de werknemers een contante uitkering uit het fonds ontvangen zal deze uitkering voor de Rijksbelastingen en voor de premies volksverzekeringen worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking.
(...)
Per dochtervennootschap van [B] zal een lijst worden overlegd van de participerende werknemers (onder vermelding van sofi-nummer etc.). Deze dochtervennootschappen worden ten aanzien van de uitkeringen uit het fonds aangemerkt als inhoudingsplichtigen en zullen de verschuldigde loonbelasting inhouden en afdragen. De dochtervennootschappen zullen zich hiermee akkoord verklaren.
(...)
Gaarne ontvang ik een voor akkoord getekend exemplaar van deze brief retour."
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
- 4.1.
Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur het aangegeven inkomen uit werk en woning terecht heeft verhoogd met € 3.067. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
- 4.1.1.
Dient de toekenning van de participatie in het spaar- en beleggingsplan te worden aangemerkt als de verstrekking van loon in de vorm van een recht, ter zake waarvan belanghebbende in het jaar van toekenning inkomstenbelasting verschuldigd is (standpunt van belanghebbende) of dient de participatie te worden beschouwd als een recht op een uitkering in geld, in welk geval belanghebbende in het jaar van betaling van de uitkering daarover inkomstenbelasting verschuldigd is (standpunt Inspecteur).
- 4.1.2.
Indien de vraag onder 4.1.1 in de door belanghebbende bepleite zin wordt beantwoord: is er een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen tussen de Inspecteur en [B] waaruit volgt dat het voordeel voortvloeiende uit de participatie in het spaar- en beleggingsplan belastbaar is als loon in geld genoten op het moment dat de deelnemer een uitkering uit het fonds ontvangt?
- 4.1.3.
Indien het antwoord op de vraag onder 4.1.2 bevestigend luidt: is deze vaststellingsovereenkomst rechtsgeldig?
- 4.1.4.
Indien het antwoord op de vraag onder 4.1.3 bevestigend luidt: is belanghebbende aan deze vaststellingsovereenkomst gebonden?
- 4.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het voordeel uit de participatie aan het spaar- en beleggingsplan als een zelfstandig vermogensrecht wordt genoten op het moment van inschrijving (het instapmoment). Dit recht dient dan als loon uit dienstbetrekking te worden belast in box 1. Op het moment van uitoefening van het recht in 2005 behoort de waarde van de participatie tot het box 3-inkomen. Hij erkent dat hij zich in 2000 jegens zijn werkgever heeft gebonden aan een hierop afwijkende fiscale behandeling met betrekking tot het genietingsmoment en de berekening van het voordeel, maar acht zich niet gebonden aan de vaststellingsovereenkomst die zijn werkgever met de Belastingdienst heeft gesloten, als deze al bestaat.
- 4.3.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de uitkering tot het loon behoort. De particitpatie is geen zelfstandig vermogensrecht. De participatie is binnen het concern slechts een rekeneenheid voor het bepalen van de omvang van de uitkering. De participatie is geen loon in de vorm van een recht, maar een recht op loon.
De Inspecteur stelt zich voorts op het standpunt dat belanghebbende is gebonden aan de vaststellingsovereenkomst. Hij voert daartoe in de eerste plaats aan dat belanghebbende door ondertekening van het inschrijfformulier rechtsreeks aan de overeenkomst is gebonden. Voorts voert de Inspecteur aan dat sprake is van een driepartijenovereenkomst. De overeenkomst tussen belanghebbende en zijn werkgever maakt de Belastingdienst partij bij die overeenkomst via een derdenbeding ten gunste van de Belastingdienst en door zich aan zijn werkgever te binden heeft belanghebbende zich ten gunste van de Belastingdienst aan de fiscale behandeling gebonden.
- 4.4.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof voorts naar de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting.
Conclusies van partijen
- 5.1.
Het hoger beroep van de Inspecteur strekt, naar het Hof begrijpt, tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
- 5.2.
Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep en tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Jaar van belastbaarheid
- 6.1.
De rechtbank heeft met betrekking tot de in 4.1.1 vermelde vraag – voor zover hier van belang – geoordeeld, waarbij voor eiser, belanghebbende dient te worden gelezen.
“2.16 Uit de tekst van de informatiebrochure, hiervoor vermeld in [3.2, hof], vloeit voort dat voor deelname aan het spaar- en beleggingsplan vereist is dat de participant op het moment van inschrijving in actieve dienst is van een tot de [B]groep behorende vennootschap op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en met een anciënniteit van tenminste 6 maanden op 1 juni 2000. De investering in het spaar- en beleggingsplan is vervolgens gedurende 5 jaar geblokkeerd. Het spaar- en beleggingsplan vereist echter niet dat de participant op het moment van uitkering nog steeds in dienst is van een tot de [B]groep behorende vennootschap. De regeling voorziet zelfs in de mogelijkheid van vroegtijdige uitkering gedurende de blokkeringsperiode bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst van de participant. Het spaar- en beleggingsplan leidt slechts tot een uitkering in geld aan de participant, indien aan de voorwaarden daarvoor is voldaan en de participant daarom heeft verzocht.
- 2.17.
Uit de onder 2.16 genoemde voorwaarden volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de participatie na de toekenning ervan aanstonds zelfstandig, dat wil zeggen: los van de dienstbetrekking van de participant, bestaat. De toekenning van de participatie aan eiser dient derhalve te worden aangemerkt als de verstrekking van loon in de vorm van een recht.
- 2.18.
Ingevolge artikel 3.1 in verbinding met artikel 3.81 van de Wet op inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) wordt onder belastbaar loon in de Wet IB 2001 verstaan belastbaar loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting. Ingevolge artikel 3.146, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt loon geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop het is ontvangen, verrekend, ter beschikking gesteld of vorderbaar en inbaar geworden.
- 2.19.
Uit de tekst van het inschrijfformulier, hiervoor vermeld in [3.3, hof], volgt dat deelname aan het spaar- en beleggingsplan door ondertekening van het inschrijfformulier onherroepelijk is en dat de participant daarmee akkoord gaat met de voorwaarden en verplichtingen vermeld op de achterzijde van het inschrijfformulier. Dit laat geen andere conclusie toe dan dat het door eiser verkregen recht (de participatie) op het moment van ondertekening van het inschrijfformulier onvoorwaardelijk is geworden en mitsdien door eiser als loon is genoten. Daaraan doet niet af dat na inschrijving een blokkeringsperiode geldt van 5 jaren nu op het moment van inschrijving vaststaat dat eiser na afloop van deze bepaalde termijn zijn recht kan uitoefenen. De rechtbank is derhalve van oordeel dat eiser in 2000 terzake van de toekenning van de participatie inkomstenbelasting verschuldigd is geworden..”
- 6.2.
Naar ’s Hofs oordeel heeft de rechtbank in zoverre op goede gronden een juiste beslissing genomen.
Is sprake van een vaststellingsovereenkomst tussen de Inspecteur en [B]?
- 6.3.
De Inspecteur heeft, tegenover de betwisting door belanghebbende, voldoende feiten en/of omstandigheden aannemelijk gemaakt welke tot de conclusie leiden dat met betrekking tot het spaar- en beleggingsplan een vaststellingsovereenkomst tussen [B] en de Belastingdienst tot stand is gekomen. Aannemelijk is geworden dat er overleg is gevoerd tussen (de gemachtigde van) [B] en de Belastingdienst over de fiscale behandeling van deelname aan het spaar- en beleggingsplan, hetgeen heeft geleid tot de hierboven onder 3.10 vermelde op schrift gestelde weergave van de bij dat overleg gemaakte afspraken en de inhoudelijk daarmee overeenkomende tekst in de informatiebrochure van het spaar- en beleggingsplan en in het inschrijfformulier, hetgeen in overeenstemming is met de omstandigheid dat [A] overeenkomstig die afspraken heeft gehandeld door bij alle werknemers in het jaar van uitkering loonbelasting in te houden. Ook belanghebbende heeft overeenkomstig die afspraken gehandeld door geen bezwaar te maken tegen de inhouding van loonbelasting door [A] over de door haar aan belanghebbende gedane uitkering aan het einde van de looptijd van het spaar- en beleggingsplan en evenmin tegen de inhouding door [A] in het jaar 2000. Voorts is aannemelijk dat [B] en de Belastingdienst ook ten aanzien van de fiscale behandeling van deelname aan de opvolgende door [B] opgestelde spaar- en beleggingsplannen afspraken hebben gemaakt.
Is de vaststellingsovereenkomst rechtsgeldig?
- 6.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de vaststellingsovereenkomst nietig is, omdat de Belastingdienst bij het sluiten van de overeenkomst onvoldoende de belangen van de belastingplichtige werknemers, zoals belanghebbende, in het oog heeft gehouden en daarmee heeft gehandeld in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het beginsel van détournement de pouvoir. Hij voert daartoe aan dat de in de vaststellingsovereenkomst neergelegde eindheffing in het voordeel van de Belastingdienst is en zeer ongunstig uitpakt voor de werknemer.
Dat sprake is van détournement de pouvoir is door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt, te meer niet nu belanghebbende zich met eindheffing accoord heeft verklaard. Gesteld noch gebleken is dat de vaststellingsovereenkomst op een andere grond nietig of vernietigbaar is, zodat moet worden geconcludeerd dat deze rechtsgeldig is.
Is belanghebbende aan de vaststellingsovereenkomst gebonden?
- 6.5.
Bij de beantwoording van de vraag of belanghebbende is gebonden aan de vaststellingsovereenkomst tussen [B] en de Belastingdienst geldt als uitgangspunt dat bij de uitleg van de tussen belanghebbende en [B] gesloten overeenkomst (het spaar- en beleggingsplan) van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493). Het Hof is van oordeel dat die overeenkomst afspraken bevat die zijn gemaakt ten behoeve van de Belastingdienst, inhoudende dat het voordeel in het jaar van uitkering wordt belast als loon, dat dit voordeel wordt gesteld op het verschil tussen het bedrag van de uitkering en het bedrag van de inleg en dat de deelnemende werknemer niet zal aanvoeren dat de participaties beschouwd moeten worden als een recht op loon of als een aanspraak als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964). Aangenomen moet worden dat zowel [B] als de Belastingdienst belang hadden bij een voor alle werknemers geldende afspraak omtrent de fiscale behandeling van deelname aan het spaar- en beleggingsplan. Zoals in overweging 6.3 is overwogen is aannemelijk geworden dat voor het definitief worden van het spaar- en beleggingsplan hieromtrent overleg is gevoerd tussen (de gemachtigde van) [B] en de Belastingdienst en dat de bij dat overleg gemaakte afspraken tussen [B] en de Belastingdienst zijn neergelegd in de informatiebrochure en in het inschrijfformulier van het spaar- en beleggingsplan. Door ondertekening van het inschrijfformulier heeft belanghebbende zich jegens [B] en mede ten gunste van de Belastingdienst gebonden te handelen overeenkomstig de door [B] en de Belastingdienst gemaakte afspraken omtrent de fiscale behandeling van deelname aan het spaar- en beleggingsplan. Belanghebbende kwam daardoor op de lijst met participanten die door [A] is overgelegd aan de Belastingdienst.
Nu niet in geschil is dat de Belastingdienst de mede ten behoeve van haar gemaakte bedingen heeft aanvaard, is sprake van een derdenbeding. De omstandigheid dat belanghebbende niet op de hoogte was van de afspraken tussen [B] en de Belastingdienst doet hieraan niet af. Van een derdenbeding kan, gelijk de Hoge Raad in voormeld arrest heeft overwogen, immers ook sprake zijn wanneer dit niet door de oorspronkelijke partijen bewust is beoogd. Gesteld noch gebleken is dat [B] en belanghebbende een derdenbeding hebben willen uitsluiten, noch dat de overeenkomst tussen [B] en belanghebbende niet rechtsgeldig is tot stand gekomen. Het voorgaande brengt mee dat de Belastingdienst partij is geworden bij de overeenkomst tussen [B] en belanghebbende en de Belastingdienst uit dien hoofde een eigen recht heeft op nakoming van de ten behoeve van haar gemaakte bedingen door belanghebbende. Aangezien het loonbegrip van artikel 10 van de Wet LB 1964 ook geldt voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 (zie artikel 3.81 van die wet), moet worden aangenomen dat deze op belanghebbende rustende verplichting tot nakoming niet alleen geldt voor de heffing van loonbelasting, maar ook voor de heffing van inkomstenbelasting. Hoewel belanghebbende kan worden toegegeven dat het door hem verkregen recht ter zake van de toekenning van de participatie gekwalificeerd moet worden als een onvoorwaardelijk recht en niet als een aanspraak in de zin van artikel 10, tweede lid, van de Wet LB 1964, zodat volgens het voor het onderhavige jaar geldende recht heffing dient plaats te vinden in het jaar van toekenning van het recht (in het jaar 2000, zie de onderdelen 6.1 en 6.2) en niet in het jaar van uitkering, brengt dit evenwel niet mee dat de door [B] en de Belastingdienst gemaakte afspraken zozeer indruisen tegen de wet dat de Belastingdienst niet op nakoming daarvan mag rekenen.
- 6.6.
Op grond van het vorenoverwogene is het beroep gegrond. Bijgevolg moet worden beslist als hierna is vermeld.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank; en
- -
bevestigt de uitspraak op bezwaar.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Chr.Th.P.M. Zandhuis, P.J.J. Vonk en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 17 mei 2011 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- 1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
- 2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- -
de naam en het adres van de indiener;
- -
de dagtekening;
- -
de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- -
de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.