In de begeleidende brief wordt de cassatieschriftuur abusievelijk aangeduid als een appelschriftuur.
HR, 07-06-2022, nr. 21/04848 U
ECLI:NL:HR:2022:848
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-06-2022
- Zaaknummer
21/04848 U
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:848, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑06‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:385
ECLI:NL:PHR:2022:385, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑05‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:848
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Executie-uitlevering van opgeëiste persoon (Turkse nationaliteit) naar Turkije t.z.v. onherroepelijke veroordeling voor plundering, vrijheidsberoving, deelname aan criminele organisatie en voorhanden hebben van vuurwapen en kogels tot gevangenisstraf van 26 jaar, 18 maanden en 25 dagen. Ontvankelijkheid cassatieberoep, art. 432.1.b Sv jo. 31.7 UW. Kan indienen van cassatieschriftuur bij HR worden aangemerkt als instellen van beroep in cassatie? HR: Op redenen vermeld in CAG kan HR cassatieberoep van opgeëiste persoon niet in behandeling nemen. CAG: Raadslieden van opgeëiste persoon hebben op 12-11-2021 cassatieschriftuur ingediend bij HR, terwijl raadsman op 1-12-2021 bijzondere volmacht heeft afgegeven aan griffiemedewerker Rb tot instellen van (verbeterd gelezen) beroep in cassatie tegen uitspraak Rb van 1-11-2021. Indienen van cassatieschriftuur bij HR kan bezwaarlijk worden aangemerkt als instellen van beroep in cassatie, aangezien het bij HR indienen van schriftuur niet een bij de wet voorziene wijze is waarop beroep in cassatie kan worden ingesteld. Nu in cassatie ervan uit dient te worden gegaan dat beroep in cassatie pas op 1-12-2021 is ingesteld, is opgeëiste persoon gelet op art. 432.1.b Sv jo. art. 31.7 UW niet-ontvankelijk in beroep. Opgeëiste persoon n-o.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/04848 U
Datum 7 juni 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 november 2021, nummer 03/702013-21, op een verzoek van de Republiek Turkije tot uitlevering
van
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de opgeëiste persoon.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze hebben D. Gürses en J.M. Langenberg, beiden advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de opgeëiste persoon in het beroep in cassatie.
De raadsman D. Gürses heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad kan het cassatieberoep van de opgeëiste persoon niet in behandeling nemen. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 6 tot en met 8 en 12.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juni 2022.
Conclusie 10‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Executie-uitlevering aan Turkije. Termijn instellen cassatieberoep. Art. 432.1 Sv en art. 31.7 UW. Binnen veertien dagen na uitspraak is namens opgeëiste persoon cassatieschriftuur ingediend bij Hoge Raad, maar pas een maand na uitspraak is rechtsgeldig cassatieberoep ingesteld. Conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het cassatieberoep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/04848 U
Zitting 10 mei 2022
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de opgeëiste persoon.
Inleiding
1. De rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, heeft bij uitspraak van 1 november 2021 de uitlevering van de opgeëiste persoon aan Turkije toelaatbaar verklaard “ter fine van strafexecutie ter zake van de in het onder 1.2 en 1.4 vermelde door de Turkse autoriteiten overgelegde strafvonnis vermelde feiten” en ontoelaatbaar verklaard voor zover zij strekt tot executie van een aan de opgeëiste persoon opgelegde geldboete. De bestreden uitspraak vermeldt onder 1.4 dat de feiten waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft in dat verzoek worden omschreven als plundering, iemand van zijn vrijheid beroven door bedreiging met geweld of bedrog, lid zijn van een organisatie die is opgericht voor het plegen van misdaden en het voorhanden hebben van een vuurwapen en een daarbij behorend aantal kogels. Verder wordt aldaar vermeld dat de opgeëiste persoon is veroordeeld tot een gevangenisstraf van in totaal 26 jaar, 18 maanden en 25 dagen en een gerechtelijke geldboete van 500 Turkse Lira.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de opgeëiste persoon en mrs. D. Gürses en J.M. Langenberg, advocaten te Utrecht, hebben vier middelen van cassatie voorgesteld.
Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3. Voordat ik kan toekomen aan de bespreking van de middelen, verdient de ontvankelijkheid van het cassatieberoep aandacht.
4. Bij de stukken van het geding bevinden zich, voor zover voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van belang, de volgende stukken:
(i) het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank Limburg van 1 november 2021, onder meer inhoudende dat de opgeëiste persoon, diens raadsman en een tolk in de Turkse taal in de zittingszaal aanwezig zijn en dat de voorzitter de beslissing uitspreekt en de opgeëiste persoon meedeelt dat hij binnen 14 dagen na betekening van deze beslissing cassatie kan instellen bij de Hoge Raad;
(ii) de uitspraak van de rechtbank van 1 november 2021;
(iii) een cassatieschriftuur1., ingediend door mrs. D. Gürses en J.M. Langenberg, welke schriftuur op 12 november 2021 per fax is ingekomen bij de Hoge Raad, waarna op 16 november 2021 de originele schriftuur bij de Hoge Raad is ingekomen;
(iv) een akte rechtsmiddel, inhoudende dat op 1 december 2021 ter griffie van de rechtbank Limburg [betrokkene 1], ambtenaar ter griffie, locatie Maastricht, is verschenen teneinde “daartoe gemachtigd blijkens de aan deze akte gehechte volmacht” namens de opgeëiste persoon beroep in cassatie in te stellen tegen “het eindvonnis d.d. 01 november 2021”;
(v) een faxbericht d.d. 1 december 2021 afkomstig van LGV Advocaten en gericht aan de griffie strafrecht van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, dat, voor zover hier van belang, het volgende inhoudt:
“BIJZONDERE VOLMACHT
Geachte mevrouw/heer,
Hierbij geef ik u, griffiemedewerker, last en volmacht om namens client, [opgeëiste persoon], geboren op [geboortedatum] 1983 thans verblijvende te PI Roermond, cassatie in te stellen tegen het eindvonnis d.d. 1 november 2021 in de zaak met het parketnummer 03/702013-21 gewezen door de meervoudige kamer van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht.
in deze zaak is op 12 november 2021 per abuis een appelschriftuur rechtsreeks bij de Hoge Raad der Nederlanden ingediend, onder kenmerk 21/04848U. Afschrift wordt bijgevoegd*
Verzocht wordt, na overleg met de griffie van de Hoge Raad, aan de Griffie uw rechtbank, om dit appelschrift aan te merken als een tijdig ingediende akte cassatie bij uw Rechtbank met overneming van de geformuleerde middelen.
Client heeft ondergetekende bepaaldelijk gevolmachtigd tot het instellen van hoger beroep en stemt in met het door u aanstonds in ontvangst nemen van de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep.
[…]
Met vriendelijke groet,
D. Gürses”
5. Uit het voorgaande volgt dat de opgeëiste persoon is verschenen op de zitting van de rechtbank van 1 november 2021 waarop uitspraak is gedaan. Op grond van art. 432, eerste lid, aanhef en onder b, Sv in verbinding met art. 31, zevende lid, UW diende het beroep in cassatie tegen deze uitspraak daarom te worden ingesteld binnen veertien dagen na die uitspraak en dus uiterlijk op 15 november 2021.
6. In deze zaak hebben de raadslieden van de opgeëiste persoon op 12 november 2021 een cassatieschriftuur ingediend bij de Hoge Raad en heeft mr. Gürses op 1 december 2021 een bijzondere volmacht afgegeven aan een griffiemedewerker van de rechtbank Limburg tot het instellen van (verbeterd gelezen) beroep in cassatie. Dit roept de vraag op op welke datum in deze zaak het beroep in cassatie is ingesteld.
7. In dat kader stel ik voorop dat art. 31, eerste lid, UW onder meer inhoudt dat door de opgeëiste persoon beroep in cassatie kan worden ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank betreffende het verzoek tot uitlevering. Art. 31, zevende lid, UW verklaart in dat kader onder meer art. 449, eerste lid, 450, 451 en 451a Sv van overeenkomstige toepassing. Dat betekent dat het beroep in cassatie in uitleveringszaken dient te worden ingesteld op de griffie van het gerecht dat de beslissing heeft genomen en dat dit beroep onder meer kan worden ingesteld door een advocaat, indien deze verklaart daartoe door degene die het rechtsmiddel aanwendt, bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd. Daarnaast kan een door de opgeëiste persoon bepaaldelijk gevolmachtigde advocaat op de wijze van art. 450, derde lid, Sv beroep in cassatie instellen door middel van het verlenen van een daartoe strekkende schriftelijke bijzondere volmacht aan een griffiemedewerker van het betreffende gerecht.
8. Gelet op het voorgaande kan het indienen van een cassatieschriftuur bij de Hoge Raad op 12 november 2021 bezwaarlijk worden aangemerkt als het instellen van beroep in cassatie. Het bij de Hoge Raad indienen van een cassatieschriftuur is immers niet een bij de wet voorziene wijze waarop beroep in cassatie kan worden ingesteld.
9. Vervolgens is op 1 december 2021 door een griffiemedewerker van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld naar aanleiding van een schriftelijke bijzondere volmacht van de advocaat van de opgeëiste persoon. De datum van 1 december 2021 heeft daarom mijns inziens te gelden als de datum waarop in deze zaak het beroep in cassatie is ingesteld. Daaraan doet niet af dat in de schriftelijke bijzondere volmacht aan de griffiemedewerker door de raadsman van de opgeëiste persoon is verzocht om de bij de Hoge Raad ingediende schriftuur aan te merken als een tijdig ingediende akte cassatie, waarmee hij kennelijk doelt op een bijzondere volmacht tot het instellen van beroep in cassatie. Hoewel uit de schriftuur naar voren komt dat de opgeëiste persoon beroep in cassatie wenst in te stellen tegen de uitspraak van de rechtbank, kan deze schriftuur mijns inziens bezwaarlijk worden aangemerkt als een schriftelijke bijzondere volmacht in de zin van art. 450, derde lid, Sv. Bovendien is de schriftuur niet ingediend bij de rechtbank, maar bij de Hoge Raad.
10. Gelet op het voorgaande heeft de opgeëiste persoon niet binnen de daarvoor geldende termijn beroep in cassatie ingesteld. Dat betekent in de regel dat deze niet in dat beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de opgeëiste persoon niet toe te rekenen, omstandigheden die de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan voor het verstrijken van de beroepstermijn verstrekte ambtelijke informatie waardoor bij de opgeëiste persoon de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de beroepstermijn op een later tijdstip aanvangt dan uit de wettelijke regeling voortvloeit.2.
11. Namens de opgeëiste persoon is niet gesteld dat sprake is van bijzondere, de opgeëiste persoon niet toe te rekenen, omstandigheden die de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. Verder neem ik in aanmerking dat de omstandigheid dat de raadslieden van de opgeëiste persoon wel een cassatieschriftuur hebben ingediend, maar hebben nagelaten tijdig op rechtsgeldige wijze beroep in cassatie in te stellen mijns inziens niet kan gelden als een bijzondere omstandigheid in voormelde zin.3.Gelet op de inhoud van de bijzondere volmacht, waarin melding wordt gemaakt van overleg met de griffie van de Hoge Raad, merk ik nog op dat uit de mij beschikbare gegevens niet is gebleken dat vóór het verstrijken van de beroepstermijn contact is geweest tussen de raadsman en de griffie van de Hoge Raad.
12. Nu in cassatie ervan uit dient te worden gegaan dat het beroep in cassatie pas op 1 december 2021 is ingesteld, is de opgeëiste persoon gelet op het bepaalde in art. 432, eerste lid, aanhef en onder b, Sv in verbinding met art. 31, zevende lid, UW niet-ontvankelijk in het beroep. Aan een bespreking van de middelen kom ik daarom niet toe.
Conclusie
13. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de opgeëiste persoon in het beroep in cassatie.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑05‑2022
Vgl. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5706, rov. 3.3.
Vgl. HR 1 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3428, NJ 2016/116, rov. 2.4, en HR 12 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:16, NJ 2016/117 m.nt. Schalken, rov. 2.4.