Einde inhoudsopgave
Mijnbouwbesluit
Artikel 29v
Geldend
Geldend vanaf 01-07-2023
- Bronpublicatie:
18-04-2023, Stb. 2023, 139 (uitgifte: 25-04-2023, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-07-2023
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
18-04-2023, Stb. 2023, 140 (uitgifte: 25-04-2023, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Milieurecht / Mijnbouw
Energierecht (V)
1.
Onze Minister bepaalt in een vergunning die betrekking heeft op aardlagen die zich geheel of gedeeltelijk bevinden onder een gebied dat is aangewezen voor de winning van drinkwater uit grondwater, het bedrag waarvoor financiële zekerheid ter dekking van de aansprakelijkheid voor de schade door verontreiniging van grondwater of bodem in verband met de opsporing en winning van aardwarmte wordt gesteld voor:
- a.
het jaar waarin de opsporing volgens de aanvraag voor de startvergunning zal aanvangen en voor het daaropvolgende jaar, indien het een startvergunning betreft;
- b.
het jaar waarin de vervolgvergunning wordt verleend en voor elk van de daaropvolgende vier jaren, indien het een vervolgvergunning betreft.
2.
Het bedrag wordt per jaar vastgesteld op het totaal van:
- a.
een raming van de kosten voor de monitoring en reactieve maatregelen met betrekking tot de beheersing van de putintegriteit;
- b.
een raming van de kosten voor het nemen van maatregelen voor de borging van de integriteit van de afsluitende aardlagen.
3.
Onze Minister bepaalt in de vergunning de vorm waarin de financiële zekerheid wordt gesteld. De financiële zekerheid wordt in zodanige vorm gesteld dat naar het oordeel van Onze Minister vaststaat dat de Staat daarmee gedurende de periode waarvoor zekerheid wordt gesteld, alle verplichtingen, bedoeld in het tweede lid, zo nodig ook zelf kan nakomen ten laste van de vergunninghouder.
4.
De houder van een startvergunning toont voor aanvang van de opsporing van aardwarmte aan Onze Minister aan dat de financiële zekerheid in overeenstemming met dit artikel is gesteld.
5.
De houder van een vervolgvergunning toont binnen zes maanden na de datum van het verlenen van de vervolgvergunning aan Onze Minister aan dat de financiële zekerheid in overeenstemming met dit artikel is gesteld en houdt het bedrag dat voor het laatste jaar in de startvergunning is vastgesteld, in stand tot dit moment.
6.
Onverminderd artikel 24ab, tweede lid, onderdeel b, onder 3°, van de wet blijft het bedrag dat voor het laatste jaar in de startvergunning is vastgesteld, van toepassing voor opvolgende jaren gedurende de periode waarvoor de startvergunning geldt.
7.
Onverminderd artikel 24ao, tweede lid, onderdeel b, onder 3°, van de wet beziet Onze Minister op de voet van het tweede lid telkens na vijf jaar gerekend vanaf de datum van het verlenen van de vervolgvergunning de hoogte van het bedrag per jaar voor de eerstkomende vijf jaar. Het bedrag dat voor het laatste jaar in de vervolgvergunning is vastgesteld blijft voor opvolgende jaren van toepassing zolang het niet is aangepast. De vergunninghouder verstrekt Onze Minister uiterlijk drie maanden voor afloop van een vijfjaarstermijn de voor de ramingen, bedoeld in het tweede lid, benodigde gegevens vergezeld van een adequate cijfermatige onderbouwing en toelichting.
8.
De vergunninghouder verstrekt ten minste elk jaar aan Onze Minister het bewijs dat financiële zekerheid is gesteld en aangehouden.
9.
Onze Minister kan bij ministeriële regeling nadere maatstaven voor de raming van de kosten, bedoeld in het tweede lid, vaststellen.