Rb. Limburg, 09-02-2016, nr. C/03/210674 / FA RK 15-2987
ECLI:NL:RBLIM:2016:1443
- Instantie
Rechtbank Limburg
- Datum
09-02-2016
- Zaaknummer
C/03/210674 / FA RK 15-2987
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLIM:2016:1443, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 09‑02‑2016; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig, Op tegenspraak, Beschikking)
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2016-0051
Uitspraak 09‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Terugkomen op eindbeslissing in strijd met goede procesorde (in lijn met HR:NL:2015:1224) en samenhangende rechtshandelingen waardoor onroerende zaak niet tot de huwelijksgemeenschap is gaan behoren (toepassing van HR:NL:2015:1199).
Partij(en)
RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Datum uitspraak: 9 februari 2016
Zaaknummer: C/03/210674 / FA RK 15-2987
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven inzake:
[verweerder],
verweerder, verder te noemen: de man,
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. C.C.B. Breij,
en:
[verzoekster],
verzoekster, verder te noemen: de vrouw,
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. A.M.B.J. Derks-Höppener.
De rechtbank volhardt bij de tussenbeschikking van 29 december 2015.
1. Het verdere verloop van de procedure
De man heeft op 28 januari 2016 een antwoordakte ingediend.
De uitspraak is bepaald op heden.
De vrouw heeft, buiten de met partijen op de zitting gemaakte procesafspraken, op 14 januari 2016 een akte over de kwestie van de inboedel ingediend.
2. De verdere beoordeling
2.1.
In de tussenbeschikking is de verdeling van de inboedel aan de hand van het door partijen gevoerde debat beoordeeld en beslist.
De vrouw probeert dit debat te heropenen met haar akte van 14 januari 2016.
Zij voert aan dat zij het niet eens is met de waardering van het gedeelte van de inboedel dat zij heeft meegenomen. Zij stelt in een klein huurappartement te wonen en het merendeel van de inboedel in de ruimte echtelijke woning te hebben achtergelaten. Zij geeft aan dat zij alsnog een taxatierapport van de inboedel waarover zij beschikt, zal indienen.
2.2.
De man is van oordeel dat de akte van de vrouw buiten beschouwing moet worden gelaten. Hij wijst op het feit dat de rechtbank de vrouw ter zitting de mogelijkheid heeft geboden om één akte te nemen over de kwestie die partijen nog verdeeld hield, te weten de vraag of het aandeel van de vrouw in de woning aan de [adres] te [woonplaats] al dan niet in de huwelijksgemeenschap is gevallen en moet worden verdeeld.
Dat de vrouw het niets eens is met de door de rechtbank in de tussenbeschikking genomen eindbeslissing over de inboedel betekent volgens de man dat haar andere rechtsmiddelen ten dienste staan.
2.3.
De rechtbank oordeelt als volgt.
De vraag of de rechter kan terugkomen op een eindbeslissing die nog niet in het dictum is neergelegd, moet worden beantwoord aan de hand van het door de Hoge Raad ontwikkelde criterium dat als volgt luidt:
“ De eisen van een goede procesorde brengen mee dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing, berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van de eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen” (zie ECLI:HR:NL:2008:BC2800).
2.3.1.
Bij de toepassing van dit criterium dient eerst te worden beoordeeld of het verzoek van de vrouw om terug te komen op een bindende eindbeslissing niet in strijd komt met een goede procesorde.
2.3.2.
In dit specifieke geval oordeelt de rechtbank dat de vrouw dit verweer voor het eerst voert nadat de grenzen van de rechtsstrijd in de processtukken en tijdens de mondelinge behandeling zijn afgebakend en de rechtbank op basis daarvan een bindende eindbeslissing omtrent dit geschilpunt heeft gegeven, terwijl zij dat verweer eerder had kunnen en moeten voeren. Nu het verzoek mede ertoe strekt dat de rechtbank terugkomt van die eindbeslissing, handelt zij in strijd met de eisen van een goede procesorde en met het daarin besloten liggende beginsel van concentratie van het processuele debat. Tijdens de zitting is immers beslist dat de rechtbank de geschillen zal beslissen en is met partijen afgesproken dat zij nog een akte zouden nemen over één ander punt dat hen ook nog verdeeld hield (deze beslissing is in lijn met ECLI:NL:HR:2015:1224).
2.3.3.
Ter toelichting van deze overweging en beslissing dient nog het volgende.
De man heeft reeds bij verweerschrift tegen het zelfstandig verzoek om de verdeling vast te stellen zijn stellingen over de inboedelkwestie ingenomen en gemotiveerd met verwijzing naar een door hem overgelegde inboedellijst waarop alle zaken vermeld staan en waarop staat welke zaken de vrouw uit de echtelijke woning heeft meegenomen. Als bijlagen 11 en 12 heeft de man tevens foto’s overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat de vrouw de woning vrijwel geheel heeft leeggehaald. De man heeft gesteld dat die “scheve verdeling” moet worden rechtgetrokken en daarbij gesteld, onder verwijzing naar zijn inboedellijst dat de vrouw goederen ter waarde van € 13.500,00 heeft ontvangen en de man tot een waarde van € 5.000,00.
Aldus heeft de man zijn stellingen uitvoerig toegelicht en met stukken onderbouwd. De man heeft daarbij nog voorop gesteld dat de vrouw de man er ten tijde van de voorlopige voorzieningen procedure al had beschuldigd dat hij tal van kostbare inboedelzaken zou hebben meegenomen, hetgeen de man ook toen al gemotiveerd heeft betwist.
Op basis van dit debat heeft de rechtbank in de vorige tussenbeschikking beslist dat de vrouw de stellingen van de man niet heeft bestreden anders dan met haar (reeds) verworpen betoog dat zij dacht dat de inboedel was verdeeld. Dit leidt ertoe, zo heeft de rechtbank reeds overwogen, dat van de juistheid van de stellingen van de man moet worden uitgegaan en is als bindende eindbeslissing bepaald dat de inboedel die elk van partijen onder zich heeft aan die partij zal worden toebedeeld en de vrouw nog € 4.250,00 aan de man dient te betalen.
2.3.4.
Nu het verzoek van de vrouw om terug te komen op deze eindbeslissing in strijd komt met een goede procesorde wordt aan het verzoek en betoog van de vrouw voorbij gegaan.
2.4.
De kwestie die partijen nog verdeeld houdt, betreft de vraag of het aandeel van de vrouw in de woning aan de [adres] te [woonplaats] al dan niet in de huwelijksgemeenschap is gevallen en verdeeld moet worden.
2.5.
Ter zitting van 5 november 2015 is naar voren gekomen dat de vrouw samen met haar beide broers, ieder voor 1/3e deel, gerechtigd is tot de woning met ondergrond en bijbehorende gronden aan de [adres] te [woonplaats]: verder te noemen: de onroerende zaak.
2.6.
De vrouw heeft op die zitting gesteld dat die onroerende zaak niet in de gemeenschap is gevallen. Zij heeft gewezen op een lening (als onderdeel van een “schuldbekentenis” die als productie voor de zitting is overgelegd) van 13 april 1993 van haar ouders aan haar waarop de ouders haar van jaar tot jaar gelden onder uitsluitingsclausule hebben geschonken in die zin dat die bedragen op de schuld uit hoofde van de lening in mindering zijn gebracht door kwijtschelding.
De vrouw heeft haar stellingen nader kunnen toelichten in een akte en daarbij enkele producties overgelegd. Zij stelt nader dat uit het testament van haar vader en de overgelegde schenkingsaktes (van haar vader aan haar) blijkt dat de bedoeling van haar vader is geweest dat de eigendom van de onroerende zaak buiten de gemeenschap van goederen zou blijven waarin zijn kinderen zijn gehuwd. Volgens de vrouw kan ook haar moeder dit bevestigen. Zij heeft ook de koop- en leveringsakte van 13 april 1993 overgelegd waarbij haar ouders een bouwperceel aan de [adres] te [woonplaats] aan hun kinderen (waaronder de vrouw) hebben verkocht en geleverd voor Fl. 42.000,00 onder voorbehoud van het recht van gebruik en bewoning.
2.7.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen het betoog van de vrouw. Op zijn verweer wordt hierna uitvoerig stilgestaan.
2.8.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Uit de koop- en leveringsakte van 13 april 1993 volgt dat, zoals gezegd, bouwgrond aan de [adres] te [woonplaats] door de ouders van de vrouw aan hun kinderen is verkocht en ieder van hen voor 1/3 deel gerechtigd is geworden tot de onroerende zaak. Op die bouwgrond hebben de ouders voor hun rekening een woning gebouwd. Bij diezelfde akte hebben de ouders een (niet overdraagbaar) beperkt recht van gebruik en bewoning op de onroerende zaak voorbehouden dat eindigt als de langstlevende van de ouders is overleden of bij het eerder verlaten van de ouders of de langstlevende onder hen van de woning. Volgens de akte is de totale koopsom van fl. 42.000,00 door de kopers voldaan door storting op de rekening van de notaris en hebben verkopers de kopers gekweten voor de betaling van de koopprijs.
2.8.1.
De man wijst er terecht op dat de vrouw daarmee op 13 april 1994 eigenaar is geworden van een deel van de onroerende zaak inclusief de daarop later door haar ouders gebouwde woning (door natrekking) waarop een beperkt recht ten gunste van haar ouders bleef rusten.
Hoe het testament van de (kennelijk inmiddels overleden) vader van de vrouw uit 1995 daarin verandering zou kunnen brengen, heeft de vrouw niet duidelijk gemaakt. Dit heeft wel op haar weg gelegen in het kader van haar stelplicht. Waarom ? Gegeven het zojuist vastgestelde gevolg van de akte van 13 april 1994 en haar stelling dat de onroerende zaak niet in de gemeenschap is gevallen, heeft de vrouw niet kunnen volstaan met enkel te stellen dat het testament van haar vader van betekenis is zonder enige toelichting te geven, zonder enige verwijzing naar een tekstpassage in het testament en zonder daarbij het verband met de feiten van deze zaak en de andere overgelegde bescheiden inzichtelijk te maken. Dit, terwijl het gevolg van akte van 13 april 1994 direct in het oog springt.
Dat dit testament abusievelijk niet, maar wel het testament van de man, is overgelegd, blijft dan ook zonder betekenis.
2.8.2.
Deze koop- en leveringsakte staat in direct verband met de op 13 april 1993 tussen de ouders van de vrouw en de vrouw overeengekomen lening (als onderdeel opgenomen in de “schuldbekentenis” van 30 mei 1993, opgemaakt bij een notaris) van fl. 47.500,00 waarin door haar ouders aan haar ook een schenking is gedaan van fl.7.272,00 in de vorm van een kwijtschelding op die aan de vrouw op 13 april 1993 verstrekte lening.
Uit die bij de notaris vastgelegde rechtshandelingen blijkt niet dat die schenking of kwijtschelding van 30 mei 1993 onder een uitsluitingsclausule is gedaan.
2.8.3.
Bij gelegenheid van de koop en de eigendomsoverdracht heeft de vrouw 1/3 van de koopsom moeten betalen, derhalve fl.14.000,00. Aangenomen kan worden, hetgeen in de stellingen van de vrouw besloten ligt, dat de vrouw heeft betaald met de lening van dezelfde datum. Het restant van die lening zal, naar in de stellingen van de vrouw ook besloten ligt, verband hebben gehouden met de financiering van 1/3 deel van bouwsom van de woning die door de ouders is gerealiseerd en welke woning op termijn aan de vrouw en haar beide broers in volledige eigendom zou komen toe te behoren. In dat licht heeft de vrouw bedoeld te stellen dat ook acht moet worden geslagen op de door haar bij akte overgelegde schenkingsaktes.
2.8.4.
Hoe de schenking(sakte) uit 1992 in samenhang zou staan met de hiervoor gememoreerde rechtshandelingen die in 1993 hebben plaatsgevonden, heeft de vrouw niet duidelijk gemaakt. In het kader van haar stelplicht heeft dit op de weg van de vrouw gelegen. Immers in de tekst van de akte wordt enkel gesproken over een schenking via overboeking naar de rekening van de vrouw zonder enig verband met hetgeen zich in 1993 heeft voltrokken rondom het bouwperceel en de daarmee samenhangende transacties tussen de ouders en de vrouw. Deze schenking wordt verder bij de beoordeling buiten beschouwing gelaten.
2.8.5.
Nadien, zo stelt de vrouw, zijn de daarop volgende schenkingen onder uitsluitingsclausule geschied totdat de hele lening was afgelost. Zij heeft verwezen naar de overgelegde aktes van schenking.
De man heeft overlegde bewijsstukken van die schenkingen gemotiveerd ter discussie gesteld.
2.8.6.
De rechtbank oordeelt over dit punt als volgt.
De schenkingsakte van 1993 onder uitsluitingsclausule heeft betrekking op fl. 13.272,00 en is door beide partijen, schenker (de vader van de vrouw) en begiftigde (de vrouw), ondertekend. Dat datum en paraaf van een van hen op de eerste pagina ontbreken, heeft dan ook geen doorslaggevende betekenis. Van de juistheid van die schenking in de vorm van een kwijtschelding van een gedeelte van de vordering van de vader op de vrouw (zijn dochter), waarmee kennelijk (nu niets anders is gesteld of gebleken) wordt gedoeld op die uit hoofde van de lening van 13 april 1993, onder uitsluitingsclausule kan dan ook worden uitgegaan. Om dezelfde redenen kan ook worden uitgegaan van de juistheid van de schenking, lees: kwijtschelding onder uitsluitingsclausule van fl. 7.468,00 op 1 december 1994.
De schenkingsakte van dezelfde datum (1 december 1994) met hetzelfde bedrag, uitsluitend door de schenker ondertekend, wordt door de rechtbank niet van betekenis geacht.
Terecht wijst de man erop dat maar eenmaal per jaar een schenking vrij van schenkingsrechten mocht worden gedaan. Daar komt nog bij dat de vrouw ter zitting heeft gesteld dat na 1993 van jaar tot jaar een schenking is gedaan en niet meerdere keren per jaar. Gelet op een en ander en nu de tekst en datum van de akten van schenking van 1 december 1994 identiek zijn aan elkaar moet het er voor worden gehouden dat de incomplete schenkingsakte dezelfde schenking belichaamd als het door beide partijen getekende document van dezelfde datum.
2.8.7.
Een akte van schenking / kwijtschelding over 1995 ontbreekt zonder dat de vrouw dit heeft toegelicht zodat er niet van kan worden uitgegaan dat in dat jaar een schenking of kwijtschelding (tot welk bedrag ?) heeft plaatsgevonden.
2.8.8.
Over 1996 herhaalt zich hetgeen is vastgesteld met betrekking tot 1994 met dien verstande dat uit de samenhang tussen beide documenten volgt dat zowel schenker als begunstigde in dat jaar heeft ingestemd met een schenking via kwijtschelding op de lening van fl. 7.823,00 onder de uitsluitingsclausule.
2.8.9.
Op grond van hetgeen is overwogen, kan worden vastgesteld dat de vrouw per saldo uit haar privé vermogen in ieder geval fl. 28.563,00 ofwel meer dan de helft van de koopsom van het bouwperceel inclusief de bouwsom van de daarop gerealiseerde woning (totaal
fl. 47.500,00) heeft voldaan.
Gelet daarop en de samenhangende rechtshandelingen in het tijdvak 1993 tot en met 1996 moet in het licht van de uitspraak van de HR van 1 mei 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1199) worden geconcludeerd dat het aandeel van de vrouw in de onroerende zaak (bouwgrond met de daarop later gerealiseerde woning) niet in de huwelijksgemeenschap is gevallen.
Een verdeling en waardebepaling van de onroerende zaak is dan ook niet aan de orde.
2.9.
Hetgeen is overwogen en beslist, leidt in het kader van het verzoek om de verdeling vast te stellen tot de in het dictum neergelegde beslissingen. Voor zover de door partijen ter zitting gemaakte afspraken buiten het onderwerp verdeling vallen, kan (bij gebreke van een daarop betrekking hebbend uitdrukkelijk door een van partijen geformuleerd verzoek) geen beslissing in het dictum volgen. Dat laat onverlet dat partijen gebonden zijn aan hetgeen zij hebben afgesproken zoals die afspraken volgen uit de vorige beschikking.
3. Beslissing
De rechtbank:
Deelt de [auto A] aan de vrouw toe;
Deelt de [auto B] aan de man toe;
Deelt de motor [C] aan de man toe en bepaalt dat de man uit hoofde van overbedeling € 550,00 aan de vrouw moet betalen;
Deelt het saldo op de bankrekening eindigend met de cijfers 414 aan de man toe en bepaalt dat de man het tekort op de bankrekening eindigend met de cijfers 482 dient aan te zuiveren;
Deelt de eventuele restopbrengst, na verkoop van de voormalige echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats], en na aflossing van de bestaande hypothecaire geldlening(en) en afwikkeling van de daaraan gekoppelde kapitaalpolis, 50/50 aan elke partij toe en bepaalt dat de eventuele restschuld door elke partij 50/50 dient te worden gedragen;
Deelt aan ieder van partijen de inboedel toe die hij of zij onder zich heeft en bepaalt dat de vrouw uit hoofde van overbedeling ter zake € 4.250,00 aan de man dient te betalen.
Verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
Wijst af hetgeen meer of anders is verzocht;
Compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.H.J. Frénay, kinderrechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van N. van der Veen, griffier op 9 februari 2016. | ||
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch: a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak; b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden. | ||