Einde inhoudsopgave
Scheepvaartreglement voor het Kanaal van Gent naar Terneuzen
Artikel 6 Veilige vaart
Geldend
Geldend vanaf 01-03-1992
- Bronpublicatie:
11-12-1991, Stb. 1992, 3 (uitgifte: 16-01-1992, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-03-1992
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
14-02-1992, Stb. 1992, 84 (uitgifte: 01-01-1992, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Vervoersrecht / Binnenvaart
1.
Een schip moet te allen tijde een veilige vaart aanhouden zodat het juiste en doeltreffende maatregelen kan nemen ter vermijding van aanvaring en kan worden gestopt binnen een voor de heersende omstandigheden en toestanden aangepaste afstand. Bij de bepaling van een veilige vaart moet onder meer rekening worden gehouden met de volgende factoren:
- a.
door alle schepen:
- 1°
het zicht;
- 2°
de verkeersdichtheid met inbegrip van concentraties van schepen;
- 3°
de manoeuvreerbaarheid van het schip, in het bijzonder wat betreft de afstand waarbinnen gestopt kan worden en de wendbaarheid in verband met de heersende toestanden;
- 4°
bij nacht de aanwezigheid van achtergrondlicht zoals van wallichten of het stralen van eigen lichten;
- 5°
de toestand van wind en de nabijheid van gevaren voor de navigatie;
- 6°
de diepgang ten opzichte van de beschikbare waterdiepte;
- 7°
de afmetingen van het schip;
- 8°
de aard van de lading;
- b.
bovendien, door schepen met een goed werkende radar:
- 1°
de eigenschappen, doeltreffendheid en beperkingen van de radarinstallatie;
- 2°
eventuele beperkingen opgelegd door het ingestelde radarbereik;
- 3°
de invloed van de toestand van het vaarwater, het weer en andere omstandigheden die de radarwaarneming storend kunnen beïnvloeden;
- 4°
de mogelijkheid dat kleine schepen, ijs en drijvende voorwerpen niet op voldoende afstand met radar worden waargenomen;
- 5°
het aantal, de plaats en de beweging van de met radar waargenomen schepen;
- 6°
de mogelijkheid tot nauwkeuriger beoordelen van het zicht bij gebruik van de radar voor het bepalen van de afstand tot schepen en andere voorwerpen in de omgeving;
- c.
bovendien, voor schepen uitgerust met een goed werkende marifooninstallatie: de verplichting doeltreffend gebruik te maken van inlichtingen van walstations en van andere schepen via het door de bevoegde autoriteit daartoe aangewezen marifoonkanaal. Afgezien van de verplichting via het aangewezen marifoonkanaal de meldingen te doen die hun worden opgelegd door de bevoegde autoriteit, mag het marifoonkanaal door schepen slechts worden gebruikt voor mededelingen omtrent de veiligheid van de scheepvaart en, in dringende gevallen, omtrent de beveiliging van de personen aan boord.
2.
Om een veilige vaart te kunnen aanhouden moet een schip, tenzij het wordt gesleept of geduwd, uitgerust zijn met een gebruiksklare motor waarmede een snelheid van ten minste 6 kilometer per uur door het water kan worden gehandhaafd.
3
a.
De hierna genoemde schepen moeten met een goed werkende marifooninstallatie zijn uitgerust en deze zo nodig gebruiken:
- 1°
zeeschepen;
- 2°
binnenschepen of duwstellen met een lengte van meer dan 110 meter;
- 3°
binnenschepen, duwstellen en gekoppelde samenstellen geladen met de gevaarlijke stoffen bedoeld in de bij dit besluit behorende bijlagen 2, 3 of 4;
b.
Indien de lengte van een binnenschip of van een duwstel meer dan 110 meter bedraagt, moet dit van een in twee richtingen werkende spreekverbinding zijn voorzien tussen de stuurhut en de kop van het schip of tussen de duwboot en de kop van het duwstel.
4.
Werktuiglijk voortbewogen schepen moeten hun vaart tijdig verminderen en zo nodig stoppen, indien voor hen hierdoor geen onmiddellijk gevaar dreigt:
- a.
telkens wanneer zij in de nabijheid komen van schepen waarvoor golfslag of zuiging gevaar kan opleveren en die de bij artikel 31, derde lid, voorgeschreven lichten of dagmerken voeren;
- b.
op plaatsen aangeduid door het teken A 9 van de bij dit besluit behorende bijlage 5.
5.
Wanneer schepen elkaar naderen met tegengestelde koersen bij een engte waarvan de doortocht zo nauw is dat het tegelijkertijd doorvaren gevaar kan opleveren, moet het schip dat geen hindernis aan zijn stuurboordzijde heeft, zijn weg vervolgen en moet het andere wachten totdat de engte vrij is.
6.
Een schip mag slechts gebruik maken van een marifooninstallatie indien deze is goedgekeurd door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, en deze geschikt is voor gebruik van de daartoe aangewezen kanalen.
7.
Het is verboden met een schip met een lengte van 20 meter of meer zeilen te voeren of te zeilen.
8.
De maximum toegelaten snelheid bedraagt:
- a.
voor schepen met een diepgang van 10 meter of meer: 9 kilometer per uur;
- b.
voor schepen met een diepgang tussen 4,50 en 10 meter: 12 kilometer per uur;
- c.
voor schepen met een diepgang van 4,50 meter of minder: 16 kilometer per uur.
9.
Een schip mag niet varen indien door de wijze van belading of anderszins de stabiliteit in gevaar wordt gebracht, of indien het schip slecht bestuurbaar is of dreigt te zinken.