Van Dorst, zevende druk, p. 153; HR 28 september 2010, LJN BL2823, NJ 2010/654 m.nt. Mevis, paragraaf 1.
HR, 02-07-2013, nr. 12/02627 B
ECLI:NL:HR:2013:142
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-07-2013
- Zaaknummer
12/02627 B
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:142, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑07‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:99, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:99, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑05‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:142, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2013-0322
Uitspraak 02‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag. Toetsingskader. HR herhaalt de toepasselijke overwegingen uit HR LJN BL2823 en LJN BV3004. Met de overweging dat zij “slechts marginaal de rechtmatigheid van het beslag en het belang van een rechtens juiste en zorgvuldige strafvordering toetst” heeft de Rb als haar oordeel tot uitdrukking gebracht dat het onderzoek in raadkamer een summier karakter heeft. Dat oordeel is juist. I.h.k.v. een beklagprocedure dient de vraag of t.t.v. de inbeslagneming jegens de klager een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestond, beoordeeld te worden met het oog op beantwoording van de vraag of een belang van strafvordering aanwezig is voor het voortduren van het beslag. Het onderzoek in raadkamer strekt zich niet uit tot de vraag of bewezen kan worden dat klager het strafbare feit heeft gepleegd.
Partij(en)
2 juli 2013
Strafkamer
nr. 12/02627 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Arnhem van 16 mei 2012, nummer RK 12/216, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. J.W. Soeteman, advocaat te Amsterdam, middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd, nu zij heeft overwogen dat in een procedure als de onderhavige de raadkamer slechts marginaal de rechtmatigheid van het beslag en het belang van een rechtens juiste en zorgvuldige strafvordering toetst.
2.2.
De Rechtbank heeft het klaagschrift, strekkende tot teruggave van onder de klager inbeslaggenomen goederen gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard, gedeeltelijk gegrond verklaard en voor het overige ongegrond verklaard. De bestreden beschikking houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"(On)rechtmatigheid van het beslag
In een procedure als de onderhavige toetst de raadkamer slechts marginaal de rechtmatigheid van het beslag en het belang van een rechtens juiste en zorgvuldige strafvordering. In het onderhavige geval overweegt de raadkamer daartoe als volgt.
Delictsbestanddelen artikel 441b van het Wetboek van Strafrecht
Op grond van artikel 94, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering zijn alle voorwerpen waarvan verbeurdverklaring (of onttrekking aan het verkeer) kan worden bevolen, vatbaar voor inbeslagneming. Voorts bepaalt artikel 33a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, voor zover thans van belang, dat vatbaar voor verbeurdverklaring zijn: voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan (onder b) en voorwerpen met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid (onder c).
De raadkamer overweegt dat bij verdenking van overtreding van artikel 441b van het Wetboek van Strafrecht, zoals klager terecht heeft opgemerkt, moet worden voldaan aan het vereiste dat gebruik wordt gemaakt ‘van een daartoe aangebracht technisch hulpmiddel waarvan de aanwezigheid niet op duidelijke wijze kenbaar is gemaakt’. Het bedoelde hulpmiddel betreft dan een voorwerp met betrekking tot welke het feit is begaan (artikel 33a, eerste lid, aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafrecht). Klager betwist echter dat het in het onderhavige geval gaat om een daartoe ‘aangebracht’ hulpmiddel als bedoeld in artikel 441b van het Wetboek van Strafrecht.
Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Uit het dossier blijkt dat onder klager op 24 januari 2012 een cassetterecorder van het merk Olympus is aangetroffen in een etui. In de broekzak van klager werd een microfoon aangetroffen. In zijn onderbroek zat met tape een zwart object (blijkens de uitleg van klager in raadkamer een data-opslag product) van het merk Sweex geplakt. Ook heeft een verbalisant klager op enig moment aan zijn bril zien draaien, waarna hij een oranje lampje zag opflitsen. Later blijkt dat er beeldopnames zijn gemaakt met de (camera in de) bril. Daarnaast werd bij klager een meerkleurige brillenkoker aangetroffen met daarin een videorecorder van het merk Sony en tevens een grijs/zwart etui met daarin een videocamera van het merk Silver Crest. Gezien de plaatsen waar de geluids- en beeldopnameapparatuur zijn aangetroffen, is naar het (voorlopige) oordeel van de raadkamer sprake van technische hulpmiddelen die zijn ‘aangebracht’ in/aan de kleding respectievelijk de bril van klager, dan wel in enig omhulsel (etui/brillenkoker). In tegenstelling tot hetgeen klager heeft betoogd is de raadkamer aldus, marginaal toetsend, van oordeel dat sprake is van ‘aangebracht’ zodat de delictsbestanddelen van artikel 441b van het Wetboek van Strafrecht in het onderhavige geval wel degelijk worden vervuld.
(...)
Het (ontbreken van) strafvorderlijk belang bij het voortduren van het beslag
De raadkamer overweegt dat in het kader van deze raadkamerprocedure op basis van een klacht als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek, gelet op de aard van die procedure, niet anders dan summier kan zijn.
(...)
Hoewel de officier van justitie ter zitting heeft erkend dat het onderzoeksbelang ten aanzien van de overige voorwerpen is komen te vervallen, is de raadkamer – met de officier van justitie – van oordeel dat er desondanks wel een strafvorderlijk belang bestaat bij het voortduren van het beslag, te weten de mogelijkheid dat in de strafprocedure tegen klager de verbeurdverklaring van de goederen wordt uitgesproken. De raadkamer zal dat achtereenvolgens toelichten voor de in het klaagschrift genoemde goederen.
(...)
Het voorgaande betekent naar het oordeel van de raadkamer – marginaal toetsend – dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de rechter, later oordelend over de strafzaak tegen klager, de verbeurdverklaring van deze goederen zal uitspreken."
2.3.
Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel (vgl. HR 28 september 2010, LJN BL2823, NJ 2010/654). Hieruit volgt dat het onderzoek in raadkamer zich niet kan uitstrekken tot vragen die betrekking hebben op de mogelijke onrechtmatigheid van gebruik voor het bewijs van hetgeen door de inbeslagneming is verkregen (vgl. HR 12 februari 2013, LJN BV3004).
2.4.
Namens de klager is onder meer aangevoerd dat "de in beslag genomen voorwerpen geen 'aangebrachte' hulpmiddelen betreffen in de zin van art. 441b Sr, zodat er geen sprake kan zijn van verdenking van overtreding van art. 441b van het Wetboek van Strafrecht en derhalve de inbeslagneming onrechtmatig is". De Rechtbank heeft geoordeeld dat "in tegenstelling tot hetgeen klager heeft betoogd (...) de delictsbestanddelen van artikel 441b van het Wetboek van Strafrecht in het onderhavige geval wel degelijk worden vervuld". Met de overweging van de Rechtbank dat zij "slechts marginaal de rechtmatigheid van het beslag en het belang van een rechtens juiste en zorgvuldige strafvordering toetst" heeft de Rechtbank kennelijk als haar oordeel tot uitdrukking gebracht dat het onderzoek in raadkamer een summier karakter heeft. Dat oordeel is juist. In het kader van een beklagprocedure dient de vraag of ten tijde van de inbeslagneming jegens de klager een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestond, beoordeeld te worden met het oog op beantwoording van de vraag of een belang van strafvordering aanwezig is voor het voortduren van het beslag. Voor zover hetgeen namens de klager is aangevoerd strekt ten betoge dat het beslag onrechtmatig is omdat niet bewezen kan worden dat de klager het strafbare feit van art. 441b Sr heeft gepleegd, heeft te gelden dat het onderzoek in raadkamer zich daartoe niet uitstrekt.
2.5.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 juli 2013.
Conclusie 14‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag. Toetsingskader. HR herhaalt de toepasselijke overwegingen uit HR LJN BL2823 en LJN BV3004. Met de overweging dat zij “slechts marginaal de rechtmatigheid van het beslag en het belang van een rechtens juiste en zorgvuldige strafvordering toetst” heeft de Rb als haar oordeel tot uitdrukking gebracht dat het onderzoek in raadkamer een summier karakter heeft. Dat oordeel is juist. I.h.k.v. een beklagprocedure dient de vraag of t.t.v. de inbeslagneming jegens de klager een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestond, beoordeeld te worden met het oog op beantwoording van de vraag of een belang van strafvordering aanwezig is voor het voortduren van het beslag. Het onderzoek in raadkamer strekt zich niet uit tot de vraag of bewezen kan worden dat klager het strafbare feit heeft gepleegd.
Nr. 12/02627 B Zitting: 14 mei 2013 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [klager] |
1. De Rechtbank te Arnhem heeft bij beschikking van 16 mei 2012 het beklag van klager niet-ontvankelijk verklaard voor zover het ziet op inbeslaggenomen papieren/teksten die niet in de kennisgeving van inbeslagneming zijn genoemd, het door klager ingediende klaagschrift gegrond verklaard voor zover dit betrekking heeft op de in de kennisgeving van inbeslagneming onder 2, 3, 9 en 10 genoemde inbeslaggenomen goederen, de teruggave gelast aan klager van deze goederen en het klaagschrift voor het overige ongegrond verklaard.
2. Tegen deze uitspraak is namens klager cassatieberoep ingesteld. In de schriftuur wordt gesteld dat het cassatieberoep met inachtneming van artikel III van het Procesreglement van de Strafkamer tijdig beperkt zal worden ingetrokken, namelijk voor zover deze betrekking heeft op de gegrondverklaring van het klaagschrift. Een akte van intrekking is bij de Hoge Raad echter niet binnengekomen. Van groot belang is dit niet nu de Hoge Raad een cassatieberoep beperkt pleegt op te vatten indien het klaagschrift gedeeltelijk gegrond is verklaard.1.
3. Namens klager heeft mr. J.W. Soeteman, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd, nu zij heeft overwogen dat in een procedure als de onderhavige de raadkamer slechts marginaal de rechtmatigheid van het beslag en het belang van een rechtens juiste en zorgvuldige strafvordering toetst.
4.2.
De Rechtbank reageert met haar in het middel aangevallen overweging op het in raadkamer namens klager ingenomen standpunt dat de bestanddelen van de delictsomschrijving van art. 441b Sr niet zijn vervuld en dat daarom de “verdenking onrechtmatig is en tevens de daarmee samenhangende inbeslagneming”. De Rechtbank heeft dit weinig scherp verwoorde betoog kennelijk en niet onbegrijpelijk niet aldus verstaan dat ten tijde van de inbeslagneming geen sprake was van een redelijk vermoeden dat een strafbaar feit was gepleegd (zodat niet tot inbeslagneming overgegaan had mogen worden), maar in die zin dat het voortduren van het beslag onrechtmatig is omdat niet bewezen zou kunnen worden dat verdachte het strafbare feit van art. 441b Sr had gepleegd. Derhalve had te gelden dat de Rechtbank niet op de beslissing van de later oordelende strafrechter mocht vooruitlopen, hetgeen zij kennelijk in de aangevallen overweging tot uitdrukking heeft willen brengen.
4.3.
Overigens geldt dat ook een beklag tegen de (rechtmatigheid van de) inbeslagneming zelf “marginaal” getoetst moet worden in die zin dat het summiere karakter van de beklagprocedure meebrengt dat ook op dit punt voor een diepgravend onderzoek naar de feiten geen plaats is en dat in beginsel volstaan kan worden met de vraag of de door klager gestelde feiten aannemelijk zijn geworden.2.Dat betekent dat het middel, dat niet aangeeft in welk opzicht de Rechtbank te oppervlakkig heeft getoetst, terwijl die toetsing ook nog eens geenszins marginaal oogt, hoe dan ook niet tot cassatie leiden.
4.4.
Het middel faalt.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel komt op tegen het oordeel van de Rechtbank dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de in de kennisgeving van inbeslagneming onder 4, 7 en 8 genoemde goederen door de later oordelende strafrechter verbeurdverklaard zullen worden.
5.2.
In de bestreden beschikking heeft de Rechtbank met betrekking tot de door het middel bedoelde inbeslaggenomen goederen – voor zover hier van belang – het volgende overwogen.
“Het (ontbreken van strafvorderlijk belang bij het voortduren van het beslag
(…)
Hoewel de officier van justitie ter zitting heeft erkend dat het onderzoeksbelang ten aanzien van de overige voorwerpen is komen te vervallen, is de raadkamer – met de officier van justitie – van oordeel dat er desondanks wel een strafvorderlijk belang bestaat bij het voortduren van het beslag, te weten de mogelijkheid dat in de strafprocedure tegen klager de verbeurdverklaring van de goederen wordt uitgesproken.
De raadkamer zal dat achtereenvolgens toelichten voor de in het klaagschrift genoemde goederen.
(…)
Zwart object (merk Sweex) Het goed met beslagcode 212709, zijnde het zwarte object van het merk Sweex, bevat een drietal geluidsfragmenten.
(…)
Een cassetterecorder (merk Olympus) Verbalisant [verbalisant] heeft waargenomen dat de meters op het display van de Olympus cassetterecorder uitsloegen, waardoor duidelijk was dat het apparaat gebruikt werd.
Een zwarte microfoon Uit het dossier blijkt dat aan voornoemde cassetterecorder van het merk Olympus een snoertje bevestigd zat met daaraan een microfoon.
De raadkamer overweegt dat het er vooralsnog op lijkt dat de filmcamera (merk Silvercrest), de videocamera ingebouwd in de bril en de videocamera (merk Sony Bloggie), daadwerkelijk zijn gebruikt voor het maken van heimelijke opnames, waarmee het voorwerpen (kunnen) betreffen met betrekking tot welke het delict als bedoeld in artikel 441b van het Wetboek van Strafrecht is begaan. Ten aanzien van het zwarte object (merk Sweex) en de cassetterecorder (merk Olympus) met de microfoon bestaat minder duidelijkheid. Daarvan kan evenwel niet met voldoende zekerheid gezegd worden dat deze niet zijn gebruikt bij het maken van heimelijke opnames. Temeer nu uit het dossier blijkt dat klager, nadat de voorzitter van de klachtencommissie klager heeft gewaarschuwd dat hij geen opnames mocht maken, heeft gezegd dat de opnames doorgingen en hij niet wilde stoppen.”
Het voorgaande betekent naar het oordeel van de raadkamer – marginaal toetsend – dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de rechter, later oordelend over de strafzaak tegen klager, verbeurdverklaring van deze goederen zal uitspreken.”
5.3.
Zowel in een voorafgaande schriftelijke conclusie van 24 april 2012 als bij de raadkamerbehandeling van het beklag van 2 mei 2012 is van de zijde van het openbaar ministerie aangegeven dat de verdachte in casu wordt vervolgd voor overtreding van art. 180 Sr en art. 441b Sr. De door het middel bedoelde inbeslaggenomen goederen betreffen alle geluidsapparatuur (een mp3-speler, een cassetterecorder en een microfoon). Nu art. 441b Sr betrekking heeft op het heimelijk vervaardigen van afbeeldingen van personen en niet op het maken van geluidsopnames – daarop zien de artt. 139a en 139b Sr –, heeft de Rechtbank volgens de steller van het middel ten onrechte geoordeeld dat er een niet te verwaarlozen kans bestaat dat de genoemde inbeslaggenomen goederen door de strafrechter verbeurdverklaard zullen worden.
5.4.
Met betrekking tot de inbeslaggenomen mp3-speler, cassetterecorder en microfoon heeft de Rechtbank overwogen dat ten tijde van de behandeling van het beklag niet met voldoende zekerheid kon worden gezegd dat deze niet zijn gebruikt bij het maken van heimelijke opnames. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat de strekking van deze overweging in het licht van de omstandigheid dat de vervolging van de verdachte het heimelijk vervaardigen van afbeeldingen betreft, niet direct duidelijk is. Deze overweging dient volgens mij echter te worden gelezen in het licht van het feit dat door de verdachte naar het zich laat aanzien beeld- en geluidopnames zijn gemaakt van een en hetzelfde gebeuren, zodat de Rechtbank daarmee heeft willen zeggen dat niet uitgesloten is dat de strafrechter later zal oordelen dat de bedoelde voorwerpen bij het maken van de beeldopnames – die zonder het daarbij behorende geluid weinigzeggend zouden zijn – zijn gebruikt. Dit omdat zij qua functionaliteit zodanig samenhingen met de beeldopnameapparatuur dat zij deel uitmaakten van het geheel aan apparatuur met behulp waarvan de beeldopnames zijn gemaakt. Men kan ook zeggen dat de geluidsopnameapparatuur het maken van de beeldopnames heeft bevorderd omdat die opnames zonder geluid de moeite van het maken niet waard zouden zijn geweest. Gelet hierop en tevens op het summiere karakter van de beklagprocedure acht ik het oordeel van de Rechtbank dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de door het middel bedoelde inbeslaggenomen goederen zal verbeurdverklaren niet onbegrijpelijk en evenmin ontoereikend gemotiveerd.
5.5.
Het middel faalt derhalve.
6. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑05‑2013
HR 30 oktober 2012, LJN BU8735, NJ 2013/128 m. nt. B.F. Keulen, rov. 3.3.3.