CRvB, 08-03-2017, nr. 15/3606 ZW
ECLI:NL:CRVB:2017:933
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
08-03-2017
- Zaaknummer
15/3606 ZW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2017:933, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 08‑03‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
SZR-Updates.nl 2017-0072
Uitspraak 08‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Terugvordering ZW en TW. Van verjaring van de vordering van het Uwv uit hoofde van onverschuldigde betaling is geen sprake. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv terecht is overgegaan tot terugvordering van bruto bedragen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door het Uwv met specificaties onderbouwde bedragen onjuist zijn vastgesteld.
15/3606 ZW, 15/3607 TW
Datum uitspraak: 8 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
10 april 2015, 14/6496 en 14/6497 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. O.F.X. Roozemond, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2017. Appellant en zijn gemachtigde zijn, de laatste met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J.M.H. Lagerwaard.
OVERWEGINGEN
1.1.
Bij besluit van 3 november 2005 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per7 september 2005 recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 26 april 2006 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 7 september 2005 recht heeft op een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW).
1.2.
Bij besluit van 23 augustus 2007 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij beslissing op bezwaar van 11 maart 2010 heeft het Uwv dit bezwaar gegrond verklaard en vastgesteld dat appellant met ingang van 6 oktober 2005 recht heeft op een WAO-uitkering.
1.3.
Bij besluit van 7 januari 2011 heeft het Uwv aan appellant bekendgemaakt dat hij als gevolg van de toekenning van de WAO-uitkering vanaf 6 oktober 2005 nog maar recht heeft op ziekengeld van € 1,09 per dag en te kennen gegeven dat het te veel betaalde ziekengeld over de periode van 6 oktober 2005 tot 6 september 2007 zal worden verrekend met de toegekende WAO-uitkering.
1.4.
Bij besluit van 10 oktober 2013 heeft het Uwv een bedrag van € 20.546,55 bruto van appellant teruggevorderd wegens over de periode van 6 oktober 2005 tot 14 september 2007 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering.
1.5.
Bij besluit van 23 december 2013 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 oktober 2013 gegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv gesteld dat het niet aan de afdeling WAO is om bedragen van appellant terug te vorderen, maar aan de afdeling ZW.
1.6.
Bij afzonderlijke besluiten van 6 februari 2014 heeft het Uwv een bedrag van € 18.060,- bruto op grond van de ZW over de periode van 6 oktober 2005 tot en met 5 september 2007 en een bedrag van € 1.942,08 bruto op grond van de TW over dezelfde periode van appellant teruggevorderd.
1.7.
Bij afzonderlijke beslissingen op bezwaar van 3 september 2014 (de bestreden besluiten) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 6 februari 2014 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Het beroep van appellant op verjaring van de vorderingen heeft de rechtbank verworpen. Daartoe heeft zij overwogen dat het Uwv pas met het besluit van 11 maart 2010 bekend kon zijn met feiten en omstandigheden die tot terugvordering van te veel uitbetaalde uitkering op grond van de ZW en de TW aanleiding gaven. Uitgaande van die datum is de verjaringstermijn van vijf jaar niet volbracht. De rechtbank heeft de stelling van appellant dat het Uwv de bedragen niet bruto maar netto had moeten terugvorderen eveneens verworpen. Zij heeft in dit verband gewezen op de Beleidsregel terug- en invordering waarin staat dat het uitgangspunt voor terugvordering de bruto terugvordering plus de overhevelingstoeslag is. Omdat sprake is van een terugvordering buiten het belastingjaar, is de uitzondering van de netto terugvordering niet van toepassing. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv het bedrag van de terugvordering bij de besluiten van 6 februari 2014 heeft gespecificeerd en dat appellant niet heeft onderbouwd waarom deze specificaties niet juist zouden zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn in bezwaar en beroep naar voren gebrachte stellingen herhaald. Appellant heeft gesteld dat de verjaring van de terugvordering is aangevangen op
24 augustus 2007, omdat hij op die dag bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit23 augustus 2007 waarin het Uwv heeft vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een WAO-uitkering. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de terugvordering niet aan hem te wijten is. Daarom heeft het Uwv volgens appellant ten onrechte een bruto bedrag teruggevorderd. Hij heeft aangekondigd in een later stadium stukken toe te sturen, waaruit zou blijken dat de specificaties waar het Uwv zich op heeft gebaseerd onjuist zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek (BW) verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel van het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 23 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH0981, waarnaar de rechtbank ook verwezen heeft) vangt de verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingsbesluit met betrekking tot een onverschuldigde betaling van WAO-uitkering aan op het moment dat het Uwv bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit omtrent terugvordering in de rede ligt.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie onder meer de uitspraak van28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK3696) dient de bekendheid, vereist voor het aanvangen van de vijfjaarstermijn, subjectief te worden opgevat als een daadwerkelijke bekendheid. Door degene die zich op verjaring beroept, moet worden gesteld en zo nodig bewezen dat de schuldeiser daadwerkelijk bekend was met het bestaan van de vordering en de persoon van de ontvanger.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het beroep van appellant op verjaring niet slaagt, wordt onderschreven. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op 10 maart 2010 geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WAO per 4 oktober 2005 moeten worden bepaald op 80 tot 100%. Op 11 maart 2010 heeft het Uwv vervolgens vastgesteld dat appellant (toch) recht had op een
WAO-uitkering met ingang van 4 oktober 2005. Pas op 10 maart 2010 dan wel 11 maart 2010 kon het het Uwv voldoende duidelijk zijn dat onverschuldigd betaald was op grond van de ZW en de TW. Appellant is er niet in geslaagd te bewijzen dat het Uwv eerder dan10 maart 2010 dan wel 11 maart 2010 bekend was met de vordering. Geoordeeld moet worden dat het Uwv niet in strijd met artikel 3:309 van het BW heeft gehandeld. Dat betekent dat van verjaring van de vordering van het Uwv uit hoofde van onverschuldigde betaling geen sprake is.
4.3.
In de Beleidsregel terug- en invordering van 31 maart 1999 (Stcrt. 1999, nr. 75, blz. 15) heeft het Uwv neergelegd dat wat teveel aan uitkering is betaald bruto wordt teruggevorderd, maar dat met terugbetaling van een netto bedrag kan worden volstaan als die terugbetaling plaatsvindt binnen hetzelfde lopende belastingboekjaar als waarin de onverschuldigde betaling heeft plaatsgevonden. Uit onder meer de uitspraak van de Raad van 16 maart 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:898) blijkt dat dit beleid in overeenstemming is met vaste rechtspraak van de Raad. In dat verband is niet van betekenis of aan de onverschuldigde betaling een fout van het Uwv of een verzuim van een betrokkene ten grondslag heeft gelegen. Met de rechtbank wordt daarom geoordeeld dat het Uwv terecht is overgegaan tot terugvordering van bruto bedragen.
4.4.
Met de rechtbank wordt overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door het Uwv met specificaties onderbouwde bedragen onjuist zijn vastgesteld. Stukken die appellant zou insturen ter onderbouwing van zijn betwisting van de juistheid van de teruggevorderde bedragen, zijn niet ingezonden. Ook deze grond slaagt daarom niet.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en E.W. Akkerman en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) J.W.L. van der Loo
IvR