CRvB, 16-03-2015, nr. 13/4017 WAO
ECLI:NL:CRVB:2015:898
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
16-03-2015
- Zaaknummer
13/4017 WAO
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2015:898, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 16‑03‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 16‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 19 januari 2012 is de WAO-uitkering die appellant vanaf 2002 ontvangt, met toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WAO met ingang van 30 november 2011 verlaagd tot € 500,10 per maand. De onverschuldigd betaalde uitkering ten bedrage van € 589,10 bruto is terug- en ingevorderd. De WAO-uitkering is niet ingetrokken of herzien, maar uitbetaald als ware sprake van arbeid bedoeld in artikel 18, vijfde lid, WAO. Niet is gebleken dat dit besluit op onjuiste gronden is genomen. Gelet op dit besluit is er een te hoog bedrag aan uitkering aan appellant betaald en bevat artikel 57, eerste lid, van de WAO een dwingendrechtelijke bepaling die het Uwv tot terugvordering verplicht. Ook in 2003 zijn appellants inkomsten van invloed zijn geweest op de hoogte van de uitkering. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat appellant redelijkerwijs kon weten dat het hebben van inkomsten gevolgen kon hebben voor (de hoogte van) zijn uitkering. Van door het Uwv opgewekte gerechtvaardigde verwachtingen dat dit niet het geval zou zijn is geen sprake. Het gegeven dat hij de wijziging met betrekking tot het hebben van inkomsten tijdig heeft doorgegeven, maar deze in de maand daarop nog niet was verwerkt, maakt evenmin dat appellant erop mocht vertrouwen dat het Uwv niet zou terugvorderen. Terugvordering vindt plaats op basis van het bruto bedrag, indien sprake is van een tijdvak dat inmiddels in fiscale zin is afgesloten. Dit is een niet onjuiste handelwijze volgens vaste rechtspraak, verwijzing naar bijv. ECLI:CRVB:2010:BO4405 en ECLI:CRVB:2010:BL7844). Van een dringende reden om van terugvordering af te zien is niet gebleken.
13/4017 WAO
Datum uitspraak: 16 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 24 juni 2013, 12/1580 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2015. Appellant is verschenen met bijstand van mr. E.G.W. Hendriks. Het Uwv is met kennisgeving niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant is met ingang van 30 november 2011 voor 16 uur per week werkzaamheden gaan verrichten in het kader van de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW) en heeft dit door middel van een op 28 november 2011 gedateerd wijzigingsformulier aan het Uwv doorgegeven.
1.2.
Bij besluit van 19 januari 2012 is de uitkering die appellant ontvangt op grond van de WAO, met toepassing van artikel 44, eerste lid, van die wet met ingang van 30 november 2011 verlaagd tot € 500,10 per maand. Bij besluit van 10 februari 2012 is van appellant de over de periode van 30 november 2011 tot 31 december 2011 onverschuldigd betaalde uitkering ten bedrage van € 589,10 bruto teruggevorderd. Bij besluit van 17 februari 2012 is een bedrag van € 589,10 van appellant ingevorderd.
1.3.
De bezwaren tegen deze drie besluiten zijn bij besluit van 31 juli 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij toegelicht dat, gelet op de toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WAO, en de hoogte van zijn verdiensten vanaf 30 november 2011, de voor appellant geldende mate van arbeidsongeschiktheid 50,81% is geworden. Wegens het hierbij passende uitkeringspercentage en het voor hem in het verleden vastgestelde dagloon komt zijn WAO-uitkering uit op een hoogte van € 500,10. Met betrekking tot de terugvordering van € 589,10 is overwogen dat appellant had kunnen weten dat hij te veel uitkering ontving van 30 november 2011 tot 1 januari 2012 omdat de systematiek van inkomsten uit arbeid naast een WAO-uitkering hem, blijkens in het verleden opgestelde arbeidskundige rapporten, diverse keren is uitgelegd. Met betrekking tot de omstandigheid dat de teveel betaalde uitkering bruto van appellant is teruggevorderd heeft het Uwv toegelicht dat indien sprake is van een terugvordering over een op het tijdstip van de terugvorderingsbeslissing afgesloten fiscaal jaar, het niet mogelijk is om wijziging aan te brengen in de jaaropgave van dat jaar. Appellant kan het verschil tussen het bruto en het netto bedrag van de Belastingdienst terug ontvangen. Het Uwv meent de wijziging in de hoogte van zijn uitkering binnen een redelijke termijn te hebben doorgevoerd. Dat appellant tot 1 januari 2012 hetzelfde bedrag aan uitkering heeft ontvangen vormt geen dringende reden om van verlaging of van terugvordering af te zien, evenmin als het feit dat de terugvordering bruto is geschied.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat indien met toepassing van artikel 44 van de WAO inkomsten uit arbeid worden verrekend met de arbeidsongeschiktheidsuitkering, in de regel sprake is van een verrekening achteraf. Volgens de rechtbank kon en moest appellant redelijkerwijs weten dat hij in verband met inkomsten uit arbeid vanaf 30 november 2011 rekening moest houden met een verlaging van zijn
WAO-uitkering. Met betrekking tot de terugvordering heeft de rechtbank overwogen dat op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO een plicht op het Uwv rust om hetgeen onverschuldigd is betaald terug te vorderen. De rechtbank is niet gebleken dat er sprake is van dringende redenen op grond waarvan het Uwv bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij neveninkomsten mag hebben, omdat hij in aanmerking komt voor WSW-arbeid. Het Uwv dient duidelijkheid te geven over de verdiensten die hij mag hebben zonder dat dit gevolgen heeft voor zijn uitkering. Hij kon redelijkerwijs niet weten dat hij in verband met inkomsten uit arbeid vanaf 30 november 2011 rekening moest houden met een verlaging van zijn WAO-uitkering. In dit verband heeft hij betoogd dat zijn verdiensten in het verleden niet hebben geleid tot een verlaging van zijn uitkering. Hierdoor en doordat zijn uitkering over de maand december 2011 door het Uwv is doorbetaald was bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat zijn verdiensten geen invloed zouden hebben op de hoogte van de uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de uitgevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
De hoger beroepsgronden vormen voornamelijk een herhaling van de gronden die appellant in eerste aanleg heeft aangevoerd. Die gronden heeft de rechtbank terecht verworpen.
4.2.
Op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, heeft het Uwv bij besluit van
19 januari 2012 de arbeid die appellant vanaf 30 november 2011 is gaan verrichten niet aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO en de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, maar de uitkering uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn. Niet is gebleken dat dit besluit op onjuiste gronden is genomen. Gelet op dit besluit is er over de periode van 30 november 2011 tot 1 januari 2012 een te hoog bedrag aan uitkering aan appellant betaald.
Artikel 57, eerste lid, van de WAO bevat een dwingendrechtelijke bepaling die het Uwv tot terugvordering verplicht van hetgeen onverschuldigd aan uitkering is betaald.
4.3.
Een beroep op het vertrouwensbeginsel respectievelijk het beginsel van rechtszekerheid kan volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld CRvB 19 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4735) alleen slagen als het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen heeft gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.
4.4.
Uit het tot de gedingstukken behorende, in het kader van een herbeoordeling opgesteld rapport van de arbeidsdeskundige van 18 december 2003 blijkt dat appellant ten tijde van die beoordeling ook middels toepassing van artikel 44 van de WAO bij werkzaamheden voor
16 uur per week een uitkering als ware hij 45 tot 55 % arbeidsongeschikt uitbetaald kreeg en dat de beoordeling in dat rapport daar geen verandering in bracht. Uit het door appellant ingebrachte rapport van de arbeidsdeskundige van 11 mei 2007 blijkt van een mislukte proefplaatsing bij zijn toenmalige werkgever Meanderzorg. Uit dit rapport blijkt niet voor hoeveel uur hij toen werkzaam is geweest. Aan dit rapport kan dan ook niet de waarde worden toegekend die appellant er aan wil hechten. Voorts blijkt uit het eveneens tot de gedingstukken behorende rapport van de arbeidsdeskundige van 12 februari 2008 dat appellant vanaf december 2007 gedurende vier uur per week bij de Stichting [M.] heeft gewerkt. Vanwege deze geringe arbeidsurenomvang hebben deze verdiensten bij het toepassen van artikel 44 van de WAO door het Uwv geen gevolgen gehad voor zijn mate van arbeidsongeschiktheid, deze bleef hoger dan 80%, en hadden de verdiensten geen consequenties voor de hoogte van zijn uitkering. Dit is dus anders dan de situatie die in 2003 aan de orde was en nu aan de orde is. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige van
18 december 2003 blijkt duidelijk dat appellants inkomsten van invloed zijn geweest op de hoogte van de uitkering. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat appellant redelijkerwijs kon weten dat het hebben van inkomsten gevolgen kon hebben voor (de hoogte van) zijn uitkering. Van door het Uwv opgewekte gerechtvaardigde verwachtingen dat dit niet het geval zou zijn is geen sprake.
4.5.
Het gegeven dat hij de wijziging met betrekking tot het hebben van inkomsten tijdig heeft doorgegeven, maar deze in de maand daarop nog niet was verwerkt, maakt evenmin dat appellant het gerechtvaardigde vertrouwen mocht hebben dat, indien het in december 2011 ontvangen bedrag aan uitkering onjuist was, het Uwv het teveel aan uitkering betaalde niet zou terugvorderen.
4.6.
Terugvordering door het Uwv van teveel betaalde bedragen vindt plaats op basis van het bruto bedrag, indien de terugvordering betrekking heeft op een tijdvak dat inmiddels in fiscale zin is afgesloten. Als wordt betaald binnen hetzelfde lopende boekjaar als waarin de onverschuldigde betaling plaatsvond, kan wel worden volstaan met terugbetaling van het netto bedrag, omdat het Uwv de loonheffing dan nog kan verrekenen met de Belastingdienst. Dit is volgens vaste rechtspraak van de Raad een niet onjuiste handelwijze (zie bijvoorbeeld ECLI:CRVB:2010:BO4405 en ECLI:CRVB:2010:BL7844). Zoals ook door de rechtbank is opgemerkt heeft het Uwv erop gewezen dat appellant zelf de mogelijkheid heeft om aan de Belastingdienst om teruggave te vragen van eventueel teveel ingehouden loonheffing.
4.7.
De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat niet is gebleken van een dringende reden om op grond van artikel 57, vierde lid, van de WAO, zoals dat artikellid luidde ten tijde hier in geding, van terugvordering af te zien.
4.8.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.7 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2015.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) D. van Wijk