Vgl. HR 28 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1399 en HR 2 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3728, NJ 2002/536.
HR, 23-05-2023, nr. 21/01117
ECLI:NL:HR:2023:737
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-05-2023
- Zaaknummer
21/01117
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:737, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑05‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:369
ECLI:NL:PHR:2023:369, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑03‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:737
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑05‑2023
Inhoudsindicatie
Grootschalige bankpasfraude. Deelneming aan criminele organisatie (art. 140.1 Sr). 1. Bewijsklacht. Is sprake van duurzaam en structureel samenwerkingsverband? 2. Uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat geen sprake is van criminele organisatie en verdachte daaraan niet heeft deelgenomen. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 21/00841, 21/00878, 21/00931 en 22/01647.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01117
Datum 23 mei 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 25 februari 2021, nummer 23-000433-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van twintig maanden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze achttien maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 mei 2023.
Conclusie 28‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Veroordeling wegens medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd en deelneming aan een criminele organisatie met oogmerk tot het plegen van pinpasfraude. Eerste middel klaagt over ’s hofs oordeel dat sprake is van een criminele organisatie en deelname hieraan door de verdachte. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof met dit oordeel is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Het derde middel behelst de klacht dat de inzendtermijn is geschonden. De AG adviseert de Hoge Raad het cassatieberoep te verwerpen (art. 81 RO). Wel ambtshalve constatering dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden, hetgeen moet leiden tot strafvermindering naar de gebruikelijke maatstaf. Samenhang met 21/00841, 21/00931, 21/00878 en 22/01647.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01117
Zitting 28 maart 2023
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 25 februari 2021 door het gerechtshof Amsterdam wegens 1. “medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd” en 2. “deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij ING Bank NV toegewezen en de vordering tot gevangenneming afgewezen.
Er bestaat samenhang met de zaken 21/00841, 21/00931, 22/01647 en 21/00878. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste en tweede middel
4.1
Het eerste middel behelst de klacht dat ’s hofs bewijsvoering niet redengevend is voor het oordeel van het hof dat sprake is van een criminele organisatie en/of van deelneming daaraan door de verdachte en/of doordat het hof dat oordeel onvoldoende met redenen heeft omkleed en/of dat oordeel onbegrijpelijk is. Het tweede middel klaagt dat het hof met dit oordeel is afgeweken van het namens de verdachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat van een criminele organisatie geen sprake is en/of de verdachte daaraan niet heeft deelgenomen, zonder dat het in het bijzonder de afwijking van dat standpunt (toereikend) met redenen heeft omkleed. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
4.2
Ten laste van de verdachte is onder feit 2 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 28 oktober 2011 tot en met 10 februari 2012 in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen, te weten [betrokkene 2] en [betrokkene 10] en [betrokkene 11] en [betrokkene 15] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten oplichting van (rechts)perso(o)n(en) (artikel 326 Wetboek van Strafrecht) en (gewoonte)witwassen van bedrag(en) (artikel 420ter/420bis Wetboek van Strafrecht) en verduistering gepleegd door postfunctionaris (artikel 273b Wetboek van Strafrecht) en diefstal (in vereniging) met gebruikmaking van valse sleutels (artikel 311 Wetboek van Strafrecht).”
4.3
Voor de bewijsmiddelen waarop deze bewezenverklaring steunt, verwijs ik, gelet op de omvang hiervan, naar de aanvulling op het bestreden arrest.
4.4
Ten aanzien van het bewijs van feit 2 heeft het hof het volgende overwogen:
“De raadsman van de verdachte heeft integrale vrijspraak bepleit voor deelname aan een criminele organisatie zowel voor de tenlastegelegde periode van 8 september 2010 tot en met 26 november 2010, als ook voor de periode van 28 oktober 2011 tot en met 10 februari 2012. Het dossier bevat geen bewijs dat sprake was van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband tussen de genoemde personen en de verdachte. De samenwerkingen zijn te diffuus en het ontbreekt aan een daadwerkelijke kern. Enige gebondenheid aan de organisatie - zowel in modus operandus 1 als in modus operandus 2 - blijkt niet. Iedereen handelt voor zichzelf en niemand is gebonden aan een specifieke organisatie. Dit geldt zeker voor de verdachte, wiens handelingen niet kunnen worden geplaatst in het kader van een deelname aan een organisatie met de in de tenlastelegging bij naam genoemde personen. Subsidiair kan alleen bewezenverklaring volgen voor deelname aan een criminele organisatie met [betrokkene 15] met als gevolg dat slechts deelname in de periode van januari 2012 tot en met 10 februari 2012 bewezen kan worden verklaard.
Het Openbaar Ministerie heeft tot bewezenverklaring gerequireerd en daartoe het volgende aangevoerd. Uit het dossier kan worden afgeleid dat de verdachte langdurig heeft samengewerkt met [betrokkene 2] , [betrokkene 10] , [betrokkene 8] , [betrokkene 4] , [betrokkene 3] , [betrokkene 11] , [betrokkene 5] en [betrokkene 15] . Dit blijkt uit de onderling gevoerde telefoongesprekken.
Het Openbaar Ministerie legt zich neer bij het oordeel van de rechtbank dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat de verdachte zich in 2010 (de zogenoemde Saturnus-periode) al heeft ingelaten met phishing, hoewel daarvoor aanwijzingen zijn. Wel kan bewezenverklaring volgen voor de periode vanaf 10 oktober 2011 hoewel de tweede in de tenlastelegging genoemde periode op 28 oktober 2011 start, nu in de tenlastelegging “omstreeks” is opgenomen. De door [betrokkene 2] en de verdachte gevoerde telefoongesprekken over bankpassen en hun sms-berichten betreffende rekeningnummers en namen van rekeninghouders vangen aan op 10 oktober 2012. Subsidiair geldt als aanvangsdatum voor het bewijs 28 oktober 2011. In de latere fase hield het samenwerkingsverband, bestaande uit [betrokkene 15] , [betrokkene 11] , [betrokkene 10] en de verdachte, zich bezig met het plegen van phishing door stelselmatig poststukken te (laten) verduisteren, door nieuwe betaalpassen en pincodes aan te vragen, door katvangers, te voorzien van valse legitimatiebewijzen, door die katvangers onder begeleiding bij bankfilialen de pincodes af te laten halen en door met de onderschepte bankassen en verkregen pincodes geldbedragen te pinnen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Wettelijk en juridisch kader criminele organisatie
Aan de verdachte wordt verweten dat hij heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had misdrijven te plegen. Dit is strafbaar gesteld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Aan deze strafbaarstelling ligt de gedachte ten grondslag dat de openbare orde beschermd dient te worden tegen organisaties die beogen misdrijven te plegen. Het gaat hier om een zelfstandig strafbaar feit. Het doet er niet toe of de misdrijven, waarop de organisatie het oog heeft, zijn gepleegd dan wel pogingen daartoe zijn ondernomen of zelfs maar strafbare voorbereidingen daartoe zijn getroffen. Evenmin is van belang of een deelnemer aan de organisatie heeft meegedaan aan misdrijven die door andere deelnemers daaraan zijn gepleegd (of zijn gepoogd te plegen of voorbereid). Niet is vereist dat een deelnemer aan de organisatie enige vorm van opzet heeft gehad op de door de organisatie beoogde concrete misdrijven of van enig concreet misdrijfwetenschap heeft gehad. Een persoon is strafbaar louter vanwege zijn (opzettelijke) deelneming aan die organisatie.
Volgens bestendige jurisprudentie moeten onder een organisatie en deelneming daaraan als bedoeld in artikel 140 Sr worden verstaan:
Een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is.
Aanwijzingen voor het bestaan van een dergelijk samenwerkingsverband kunnen bijvoorbeeld zijn: gemeenschappelijke regels, het voeren van overleg, gezamenlijke besluitvorming, een taakverdeling, een bepaalde hiërarchie en/of geledingen. Dit zijn echter geen constitutieve vereisten om van een samenwerkingsverband te kunnen spreken.
Niet is vereist dat het samenwerkingsverband steeds uit dezelfde personen bestaat of dat alle deelnemers elkaar kennen. Evenmin is vereist dat ten aanzien van alle deelnemers blijkt van een gestructureerde vorm van samenwerking met een of meer andere deelnemers aan de organisatie. Wel is vereist dat de deelnemers opzet hadden op het deelnemen aan deze organisatie, waartoe het voorwaardelijk opzet onvoldoende is. Daartoe dient vast komen te staan dat zij gedurende zekere tijd hebben samengewerkt met ten minste een van de andere deelnemers aan de organisatie en dat zij in zijn algemeenheid weten dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Die samenwerking dient voorts te hebben bestaan uit het hebben van een aandeel in -, of het leveren van een bijdrage aan gedragingen, die strekten tot verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting leidt het hof met betrekking tot de onderhavige - kort gezegd - pinpasfraude het volgende af.
Uit het dossier kan worden afgeleid dat verschillende werkwijzen werden gehanteerd. In sommige gevallen werd, kennelijk door iemand uit de organisatie, een nieuwe bankpas met bijbehorende pincode bij een bank aangevraagd. Deze bankpas en het enkele dagen later verzonden pincode-afhaalbericht werden door een postmedewerker onderschept. In andere gevallen vroeg de rekeninghouder zelf een nieuwe bankpas met bijbehorende pincode aan. Ook in die gevallen werden de bankpassen en de later verzonden pincode-afhaalberichten door een postmedewerker onderschept. In laatstgenoemde situatie werd vervolgens een katvanger ingezet om met een speciaal daarvoor gemaakt vals legitimatiebewijs, de pincodebrief bij de bank op te halen, waarna de katvanger langs pinautomaten werd gereden om geldopnames te doen.
Vooropgesteld wordt dat een dergelijke werkwijze reeds duidt op een zekere organisatie en structuur. Diverse daders verrichten immers diverse handelingen, welke handelingen op elkaar dienen te worden afgestemd. Juist in die afstemming vervulde de verdachte een cruciale en coördinerende rol. Die rol komt duidelijk naar voren in hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen ten aanzien van het zaaksdossier 16 januari 2012 &19 januari 2012. Daaruit blijkt kort gezegd, dat de verdachte zich actief bezig houdt met het verzamelen van de benodigde bankpassen en pincodebrieven, het (laten) maken van valse paspoorten en het organiseren van ‘de actiedag’ zijnde de dag waarop de pincodes worden opgehaald en aansluitend wordt gepind. Hij is de centrale figuur die anderen aanstuurt en informeert. Hij zorgt ervoor dat iedereen zijn rol vervult, zodat de ‘actiedag’ succesvol is.
Het dossier Duivendrecht, dat zich afspeelt vanaf ongeveer 1 februari 2012 en uitmondt in de aanhouding van (onder andere) [betrokkene 15] , [betrokkene 10] en de verdachte, vertoont daarmee grote gelijkenis.
Uit dit dossier kan worden afgeleid dat de verdachte vanaf 1 februari 2012 tot en met 10 februari 2012 druk is met de organisatie en planning van een nieuw ‘actiedag’. Zo heeft hij contact met [betrokkene 31] , wiens pasfoto op 10 februari 2012 is aangetroffen in de auto van [betrokkene 10] op een vals identiteitsbewijs op naam van [betrokkene 32] . Vanaf 6 februari 2012 heeft de verachte veelvuldig contact met [betrokkene 15] over ‘werk’. Hij heeft daarvoor foto’s van haar nodig, liefst vier of vijf. Intussen heeft de verdachte ook contact met [betrokkene 11] over het compleet maken van drie (het hof begrijpt binnen de context van dit dossier en de functie van [betrokkene 11] als postmedewerker bij PostNL: het bemachtigen van bankpassen en de daarbij behorende pincodebrieven van drie afzonderlijke rekeninghouders uit postzakken bij PostNL), waarbij er eentje alleen ‘inter’ is. Op 7 februari 2012 om 08:27 uur geeft [betrokkene 11] aan dat hij niet meer weet welke poststukken hij er uit moet halen. De verdachte antwoordt dat hij het nu niet kan nakijken omdat hij niet thuis is, maar dat ze allemaal in Duivendrecht zijn, waarop [betrokkene 11] aangeeft dat hij dan maar één zak hoeft te doen. Later die dag stuurt de verdachte een sms-bericht naar [betrokkene 11] met de tekst: “Het internet is: [betrokkene 32] . Het is grote envelop”. Het hof leidt hieruit af dat de verdachte [betrokkene 11] om specifieke poststukken heeft gevraagd. Later die dag sms’t [betrokkene 11] dat het compleet is en ontmoeten [betrokkene 11] en de verdachte elkaar. Op 8 februari 2012 laat [betrokkene 11] weten dat ‘die twee die ik je gisteren heb gegeven he? Die dingen, ze zijn niet gekomen. Ik heb het niet. Maar de derde? Ik heb ze allebei’. [betrokkene 11] heeft ‘het ding om het op te halen’ gisteren en vandaag niet gezien. Ze ontmoeten elkaar weer.
Uit de waarnemingen van het observatieteam in combinatie met de opgenomen en afgeluisterde telefoongesprekken leidt het hof met betrekking tot 10 februari 2012 het volgende af. De verdachte spreekt met [betrokkene 10] ( [bijnaam 5] ) af bij de Burger King op station Bijlmer Arena en [betrokkene 15] laat hij ook daarheen komen. Gezien wordt dat [betrokkene 15] , NN1 (naar later is gebleken: [bijnaam 6] ) en de verdachte contact met elkaar hebben, waarna [bijnaam 6] , [betrokkene 10] en [betrokkene 15] in een Golf wegrijden. Ze stoppen bij een winkelcentrum, alwaar een ING-filiaal is binnengegaan. Vervolgens rijden ze terug naar het station Bijlmer Arena. De verdachte wordt daar gezien met [betrokkene 33] . [betrokkene 33] gaat ook in de Golf zitten waarna - [betrokkene 10] , [bijnaam 6] , [betrokkene 33] en [betrokkene 15] - naar Den Haag rijden. Daar heeft [betrokkene 15] geprobeerd geld te pinnen, hetgeen blijkens haar sms-bericht aan de verdachte niet is gelukt. De verdachte draagt [bijnaam 6] op het meisje (kennelijk [betrokkene 15] ) af te zetten en haar 50 euro te geven. Om 17:46 uur stopt de Golf in Amsterdam, alwaar [betrokkene 15] kort daarna wordt aangehouden. [betrokkene 10] en [betrokkene 33] gaan eerst een portiek aan de [a-straat 2-4] in (het hof merkt op dat [betrokkene 11] op [a-straat 1] woont). Om 17:56 uur heeft [betrokkene 10] contact met de verdachte over de onkosten die hij heeft gemaakt, te weten voor de koop van het boek (het hof begrijpt: het valse of vervalste identiteitsbewijs) (€ 575,00), benzine (€ 50,00) en voor het meisje (€ 50,00). Als [betrokkene 10] en [betrokkene 33] om 18:13 uur weer in de Golf stappen worden ook zij aangehouden.
Dat sprake was van een structureel samenwerkingsverband leidt het hof voorts af uit de inhoud van onder meer de tapgesprekken, de observaties, de bij diverse doorzoekingen in beslag genomen voorwerpen en de verklaringen van onder andere [betrokkene 15] . Uit haar verklaringen blijkt dat zij gedurende een langere periode pincodebrieven bij banken heeft opgehaald en vervolgens geld heeft gepind. Zij handelde daarbij in opdracht van [betrokkene 10] en de verdachte. Van hen ontving ze de benodigde bankbescheiden, de valse legitimatiebewijzen en haar financiële vergoeding. Aan hen gaf zij ook het gepinde geld af. Hieruit volgt reeds dat de verdachte en [betrokkene 10] een centrale rol innamen. Zij waren verantwoordelijk voor het regelen en aansturen van de katvangers, het regelen van de identiteitsbewijzen en zij verdeelden het geld. Uit de verklaring van [betrokkene 12] volgt dat [betrokkene 2] eenzelfde rol kan worden toegedicht. Daarbij merkt het hof op dat het feit dat de verdachte, [betrokkene 10] en [betrokkene 2] niet bij alle oplichtingen voor alle andere deelnemers zichtbaar in beeld waren, daaraan niet afdoet.
Uit het dossier is verder gebleken dat [betrokkene 11] gedurende een lange periode stelselmatig - in sommige gevallen in opdracht van de verdachte - betaalpassen en afhaalberichten voor pincodes, die nodig waren om uiteindelijk de pinopnames te kunnen doen, heeft verduisterd. Uit telefoongesprekken en observaties blijkt dat [betrokkene 11] in contact stond met de verdachte en met [betrokkene 2] en [betrokkene 10] . Gebleken is dat hij in ieder geval aan de verdachte en aan [betrokkene 2] poststukken heeft overgedragen.
Het hof acht op grond van de bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte aan deze criminele organisatie heeft deelgenomen. Het bewijs van het (dubbele) opzet van de verdachte, zowel op de deelname aan de organisatie, als op het oogmerk van deze organisatie, volgt uit de bewijsmiddelen en uit hetgeen hiervoor over de rol van de verdachte is overwogen.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het dossier onvoldoende bewijs bevat dat de verdachte in 2010 al heeft deelgenomen aan een criminele organisatie. Uit het dossier Saturnus kan zonder meer worden afgeleid dat personen zich toen hebben bezig gehouden met een vergelijkbare pinpasfraude. Daarbij is gebleken dat personen uit het onderzoek 13Ostara ook in dat dossier als verdachten zijn aangemerkt. Zo ook de verdachte, voor wie [betrokkene 34] wel eens zegt te hebben gepind. Wat daarvan ook zij, het dossier biedt onvoldoende bewijs dat toen al sprake was van een criminele organisatie, waaraan de verdachte heeft deelgenomen. Het hof zal de verdachte in zoverre dan ook vrijspreken.”
4.5
Allereerst klaagt de steller van het middel dat uit ’s hofs bewijsvoering niet kan volgen dat de verdachte al op 28 oktober 2011 een rol heeft gespeeld in de criminele organisatie, maar dat de verdachte pas op zijn vroegst – volgens de bewijsvoering van het hof – op 8 november 2011 in beeld is gekomen.
4.6
Aan de verdachte is - kort gezegd - ten laste gelegde dat hij in of omstreeks de periode(s) van 8 september 2010 tot en met 26 november 2010 en/of 28 oktober 2011 tot en met 10 februari 2012 heeft deelgenomen aan een criminele organisatie. Het hof is ten aanzien van de pleegperiode van oordeel dat het dossier onvoldoende bewijs bevat dat de verdachte al in 2010 heeft deelgenomen aan de criminele organisatie, zodat het hof de verdachte in zoverre heeft vrijgesproken. Het hof heeft - net als de rechtbank - wel bewezenverklaard dat de verdachte in de periode van 28 oktober 2011 tot en met 10 februari 2012 hieraan heeft deelgenomen.
4.7
De steller van het middel leest de bewezenverklaring kennelijk zo, dat de tenlastegelegde deelneming aan een criminele organisatie de gehele bewezenverklaarde periode is begaan. Daarbij wordt miskend dat de bewezenverklaring niet betekent dat de verdachte gedurende de gehele periode het bewezenverklaarde begaan, maar dat het tenlastegelegde in of binnen de bewezenverklaarde periode is begaan.1.Ten overvloede merk ik op dat in hoger beroep geen verweer is gevoerd omtrent de tenlastegelegde en reeds door de rechtbank bewezenverklaarde pleegperiode.
4.8
Dit brengt mee dat het middel in zoverre faalt.
4.9
Voorts klaagt de steller van het middel dat geen sprake is geweest van een gestructureerd samenwerkingsverband op de wijze waarop het hof dat voor ogen heeft gehad, te weten met de verdachte als voor die organisatie ‘centrale figuur’.
4.10
Het hof heeft met betrekking tot de pinpasfraude uit het dossier afgeleid dat verschillende werkwijzen werden gehanteerd. In sommige gevallen werd, kennelijk door iemand uit de organisatie, een nieuwe bankpas met bijbehorende pincode bij een bank aangevraagd. Deze bankpas en het enkele dagen later verzonden pincode-afhaalbericht werden door een postmedewerker onderschept. In andere gevallen vroeg de rekeninghouder zelf een nieuwe bankpas met bijbehorende pincode aan. Ook in die gevallen werden de bankpassen en de later verzonden pincode-afhaalberichten door een postmedewerker onderschept. In laatstgenoemde situatie werd vervolgens een katvanger ingezet om met een speciaal daarvoor gemaakt, vals legitimatiebewijs, de pincodebrief bij de bank op te halen, waarna de katvanger langs pinautomaten werd gereden om geldopnames te doen. Het hof stelt vervolgens vast dat een dergelijke werkwijze reeds duidt op een zekere organisatie en structuur, nu diverse daders diverse handelingen verrichten en deze handelingen op elkaar dienen te worden afgestemd.
4.11
Juist in die afstemming vervulde de verdachte volgens het hof een cruciale en coördinerende rol. De verdachte hield zich - kort gezegd - actief bezig met het verzamelen van de benodigde bankpassen en pincodebrieven, het (laten) maken van valse paspoorten en het organiseren van de ‘actiedag’, zijnde de dag waarop de pincodes worden opgehaald en aansluitend wordt gepind. Volgens het hof is de verdachte de centrale figuur die anderen aanstuurt en informeert en hij ervoor zorgt dat iedereen zijn rol vervult zodat de ‘actiedag’ succesvol is.
4.12
Zo blijkt uit het dossier dat de verdachte vanaf 1 februari 2012 tot en met 10 februari 2012 druk is geweest met de organisatie en planning van een nieuwe ‘actiedag’. De verdachte heeft contact gehad met [betrokkene 31] , wiens pasfoto op 10 februari 2012 is aangetroffen in de auto van [betrokkene 10] op een vals identiteitsbewijs op naam van [betrokkene 32] . Vanaf 6 februari 2012 heeft de verdachte veelvuldig contact met [betrokkene 15] over ‘werk’ en heeft hij, het liefst vier of vijf, foto’s van haar nodig. Intussen heeft de verdachte ook contact met [betrokkene 11] over het bemachtigen van drie bankpassen en daarbij behorende pincodebrieven van drie afzonderlijke rekeninghouders uit postzakken bij PostNL. Op 7 februari om 08:27 uur geeft [betrokkene 11] aan dat hij niet meer weet welke poststukken hij eruit moet halen, waarop de verdachte antwoordt dat hij het nu niet kan nakijken omdat hij niet thuis is, maar dat ze allemaal in Duivendrecht zijn, waarop [betrokkene 11] vervolgens aangeeft dat hij dan maar één zak hoeft te doen. Later die dag stuurt de verdachte een sms-bericht naar [betrokkene 11] dat het compleet is en ontmoeten [betrokkene 11] en de verdachte elkaar. Op 8 februari 2012 laat [betrokkene 11] weten dat ‘die twee die ik je gisteren heb gegeven he? Die dingen, ze zijn niet gekomen. Ik heb het niet. Maar de derde? Ik heb ze allebei’. Vervolgens ontmoeten de verdachte en [betrokkene 11] elkaar weer. Voorts blijkt uit de waarnemingen van het observatieteam en de opgenomen en afgeluisterde telefoongesprekken af met betrekking tot 10 februari 2012 – de zogenaamde ‘actiedag’ – het volgende. De verdachte spreekt met [betrokkene 10] en [betrokkene 15] af bij station Bijlmer Arena. Gezien wordt dat [betrokkene 15] , [bijnaam 6] en de verdachte contact hebben met elkaar, waarna [bijnaam 6] , [betrokkene 10] en [betrokkene 15] in een Volkswagen Golf wegrijden. Ze stoppen bij een winkelcentrum, waar een ING-filiaal wordt binnengegaan. Vervolgens rijden ze terug naar station Bijlmer Arena waar ze [betrokkene 33] ophalen en naar Den Haag rijden. Daar heeft [betrokkene 15] geprobeerd geld te pinnen. De verdachte draagt [bijnaam 6] op om [betrokkene 15] af te zetten en haar 50 euro te geven. Om 17:56 uur heeft [betrokkene 10] contact met de verdachte over de onkosten die hij heeft gemaakt, te weten voor de koop van een vals of vervalst identiteitsbewijs, benzine en voor [betrokkene 15] .
4.13
Het hof leidt vervolgens hieruit en uit de inhoud van tapgesprekken, de observaties, de bij diverse doorzoekingen in beslaggenomen voorwerpen en de verklaringen van onder andere [betrokkene 15] af dat sprake was van een structureel samenwerkingsverband. Uit de verklaring van [betrokkene 15] blijkt dat zij gedurende een langere periode pincodebrieven bij banken heeft opgehaald en vervolgens geld heeft gepind. Zij handelde daarbij in opdracht van [betrokkene 10] en de verdachte; van hen ontving ze de benodigde bankbescheiden, de valse legitimatiebewijzen en haar financiële vergoeding. Aan hen gaf zij ook het gepinde geld af. Hieruit volgt volgens het hof reeds dat de verdachte en [betrokkene 10] een centrale rol innamen. Zij waren verantwoordelijk voor het regelen en aansturen van katvangers, het regelen van de identiteitsbewijzen en zij verdeelden het geld. Ook [betrokkene 2] vervulde eenzelfde rol.
4.14
Voorts is uit het dossier gebleken dat [betrokkene 11] gedurende een lange periode stelselmatig – in sommige gevallen in opdracht van de verdachte – betaalpassen en afhaalberichten voor pincodes die nodig waren om uiteindelijk de pinopnames te kunnen doen, heeft verduisterd. Uit telefoongesprekken en observaties blijkt dat [betrokkene 11] in contact stond met de verdachte, [betrokkene 2] en [betrokkene 10] .
4.15
Het hof is gelet op deze vastgestelde feiten en omstandigheden mijns inziens niet onbegrijpelijk tot het oordeel gekomen dat sprake was van een duurzaam en structureel samenwerkingsverband.
4.16
Dat [betrokkene 15] zich afzijdig zou willen houden van overige ‘deelnemers’, [betrokkene 11] pas acht dagen voor de bewezenverklaarde pleegperiode zou zijn komen bovendrijven en/of de verdachte steeds op zoek zou zijn naar nieuwe contacten en mogelijkheden, hetgeen de steller van het middel aanvoert, doet aan dit oordeel niet af.
4.17
Dit brengt mee dat het eerste middel faalt.
4.18
Het tweede middel behelst de klacht dat het hof is afgeweken van het namens de verdachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat van een criminele organisatie geen sprake is en/of de verdachte daaraan niet heeft deelgenomen, zonder dat het in het bijzonder de afwijking van dat standpunt (toereikend) met redenen heeft omkleed.
4.19
In hoger beroep is namens de verdachte, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende aangevoerd:
“Terug naar de deelname aan de criminele organisatie. Zoals ik heb betoogd, komt in dit dossier geen betrokkenheid van andere medeverdachten naar voren. [bijnaam 6] en NN1116 zijn niet opgenomen in de tenlastelegging. Onduidelijk is wie de poststukken van [betrokkene 35] heeft onderschept, betrokkenheid van [betrokkene 11] kan in ieder geval niet worden vastgesteld. Evenmin is duidelijk wie het het identiteitsdocument heeft vervaardigd.
Ook de andere personen die aanwezig zijn geweest op 19 januari zijn niet geïdentificeerd als een van de medeverdachten. Daarnaast staat de auto die is gezien door het observatieteam ook niet op naam van een van deze personen. [betrokkene 15] verklaart ook niet dat iemand van hen op deze bewuste dag betrokken is geweest. Belangrijk in dit kader is dat [betrokkene 35] op 17 januari 2012 omstreeks 11.00 uur werd gebeld door een manspersoon die zich voordeed als ING-medewerker en vroeg of de pas al door haar was ontvangen (p. 1288 & 1291 ZD 16 & 19 januari). Het lijkt erop dat ook hier iemand de pas heeft onderschept, maar ook op dit punt kan geen link worden gelegd tussen de bekende verdachten. Het onderscheppen van pasjes is an sich dus geen onderscheidend kenmerk van de beweerdelijke organisatie, ik verwijs wederom naar de bovenstaande verklaring van [betrokkene 5] bij de politie. Wat de verdediging betreft staat dan ook vast dat dit dossier volledig losstaat van de vermeende ‘grotere’ organisatie. Het dossier is geen bouwsteen maar een sloophamer voor de 140 Sr-verdenking.
- Tussen cliënt en [betrokkene 10] kunnen geen aanknopingspunten worden gevonden voor samenwerking, buiten het gegeven dat cliënt op enig moment met hem is opgetrokken op 10 februari 2012 is er niets. Het zou erop neerkomen dat cliënt door slechts op één dag met hem te op trekken een criminele organisatie met hem vormt. Dit is niet duurzaam. [betrokkene 15] stelt voorts dat erjuist sprake is van concurrentie tussenbeide en [verdachte] haar zou hebben uitgeleend aan [betrokkene 10] . Hij heeft geregeld dat zij kon werken. Dit kan eerder worden gezien als gebaar naar haar toe dan als daadwerkelijke samenwerking met [betrokkene 10] . Dat [betrokkene 33] ook instapt in de auto staat volledig los van cliënt. In de tapgesprekken komt voorts naar voren dat cliënt uitdrukkelijk niet wil dat zij haar nummer geeft aan anderen (meer specifiek aan [betrokkene 10] ) (ZD Duivendrecht p. 0186). Dan kun je toch niet spreken van samenwerking maar van concurrentie. Dit is ook het enige verband tussen [betrokkene 10] , cliënt en [betrokkene 15] en is niet duurzaam of gestructureerd genoeg om daarin een criminele organisatie te zien. Evenmin is er een duurzaam samenwerkingsverband te bespeuren tussen [betrokkene 10] , [betrokkene 11] en cliënt (ECLI:NL:RBAMS:2015:6769 & Rechtbank Alkmaar 2007, LJN AZ7079, zie ook pleitnota eerste aanleg p. 4 & 5).
- [betrokkene 11] zou pas hebben deelgenomen aan de organisatie vanaf 6 februari 2012. Dit terwijl cliënt al op 10 februari 2012 werd aangehouden. Dit is ook onvoldoende duurzaam en gestructureerd om te kunnen spreken van een deelname aan een criminele organisatie die zou bestaan tussen hen beiden. Uit Bijlage N. index 599 blijkt slechts dat op 23-01-2012 een SMS wordt gestuurd vanaf *0003 (betreft: [B] en [betrokkene 37] ). Op 20-01-12 belt *0003 in en gaat het gesprek onder andere over een pas en een code. Op 21-01-12 belt *0003 in en gaat het over het wel hebben van plastic, maar geen nip. Op 23-01-12 wordt uitgebeld naar *0003 en gaat het over dat de nip misschien morgen komt.
Tussen [betrokkene 11] en [verdachte] is er een contactmoment op 2 februari 2012 (p. 006 ZD Postmedewerker). Daarna is er nog een aantal keer contact tussen 6 februari en 8 februari. Kortom, het gaat in deze periode om slechts enkele gevallen, waarbij slechts twee gebruik lijkt te zijn gemaakt van kennelijk overgedragen bescheiden. Dit is onvoldoende om te spreken van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband tussen [betrokkene 11] en cliënt. Slechts in een specifiek geval is er een verband met [betrokkene 15] ( [betrokkene 38] - [betrokkene 39] , p. 005 ZD Duivendrecht). Deze enkele lijn tussen [betrokkene 11] , cliënt en [betrokkene 15] is onvoldoende om te spreken van een gestructureerde en duurzame samenwerking tussen hen drieën. Uit de bewijsmiddelen blijkt niet dat er voor de bovengenoemde data een samenwerking was tussen [betrokkene 11] en [verdachte] . Dat er geen sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband blijkt ook uit het gegeven dat cliënt - nadat hij is aangehouden en vrijgelaten - de handelingen van [betrokkene 11] lijken door te gaan, terwijl enige verdere betrokkenheid van cliënt niet kan worden vastgesteld . (ECLI:NL:RBAMS:2015:6769 & Rechtbank Alkmaar 2007, LJN AZ7079, zie ook pleitnota eerste aanleg p. 4 & 5)
De verklaring van [betrokkene 15] dat zij 15 keer zou hebben gepind voor [verdachte] , komt niet overeen uit de tapgesprekken (Bijlage N, index 599). Zij komt pas in januari in beeld over de tap. De daaropvolgende ‘werk-contacten’ zijn slechts beperkt. De keren dat er daadwerkelijk werk is zijn nog beperkter. Het standpunt is dat het ook met betrekking tot [betrokkene 15] gaat om losse contacten over en weer en er geen sprake is van een overkoepelende criminele organisatie aan wie zij zich gebonden achten. De werkmomenten zoals die naar voren in ZD 16 & 19 januari, ZD Duivendrecht en Postmedewerker zijn te beperkt van aard om te kunnen spreken van een duurzame en gestructureerde samenwerking in de zin van een criminele organisatie. (ECLI:NL:RBAMS:2015:6769 & Rechtbank Alkmaar 2007, LJN AZ7079, zie ook pleitnota eerste aanleg p. 4 & 5)
Concluderend kom ik tot integrale vrijspraak voor deelname aan een criminele organisatie vanwege het ontbreken van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband tussen alle onderlinge personen in alle mogelijke combinaties in relatie tot cliënt. De samenwerkingen zijn te diffuus en het ontbreekt aan een daadwerkelijke kern. Enige gebondenheid aan de organisatie in zowel modus operandi 1 als modus operandi 2 blijft uit.”
4.20
Het hof heeft dit verweer als volgt samengevat:
“De raadsman van de verdachte heeft integrale vrijspraak bepleit voor deelname aan een criminele organisatie zowel voor de tenlastegelegde periode van 8 september 2010 tot en met 26 november 2010, als ook voor de periode van 28 oktober 2011 tot en met 10 februari 2012. Het dossier bevat geen bewijs dat sprake was van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband tussen de genoemde personen en de verdachte. De samenwerkingen zijn te diffuus en het ontbreekt aan een daadwerkelijke kern. Enige gebondenheid aan de organisatie - zowel in modus operandus 1 als in modus operandus 2 - blijkt niet. Iedereen handelt voor zichzelf en niemand is gebonden aan een specifieke organisatie. Dit geldt zeker voor de verdachte, wiens handelingen niet kunnen worden geplaatst in het kader van een deelname aan een organisatie met de in de tenlastelegging bij naam genoemde personen. Subsidiair kan alleen bewezenverklaring volgen voor deelname aan een criminele organisatie met [betrokkene 15] met als gevolg dat slechts deelname in de periode van januari 2012 tot en met 10 februari 2012 bewezen kan worden verklaard.
4.21
De steller van het middel klaagt dat het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt er juist op ziet dat uit de tapgesprekken, observaties en dergelijke niet kan worden afgeleid dat sprake is van een duurzaam en structureel samenwerkingsverband, terwijl het hof zonder nadere onderbouwing die ontbreekt hieruit wél afleidt dat sprake is van een samenwerkingsverband.
4.22
Ik meen dat het hof voldoende heeft onderbouwd waarom het – in afwijking van het namens de verdachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt – van oordeel is dat sprake is van een duurzaam en structureel samenwerkingsverband, zodat het middel mijns inziens faalt. Ik verwijs hiervoor naar hetgeen ik bij de bespreking van het eerste middel heb overwogen.
5. Het derde middel
5.1
Het derde en laatste middel bevat de klacht dat de redelijke inzendtermijn in de cassatiefase is overschreden.
5.2
Het cassatieberoep is ingesteld op 11 maart 2021. De stukken van het geding zijn op 5 juli 2022 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dit brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden, met bijna acht maanden is overschreden. Deze overschrijding kan niet meer worden gecompenseerd door een voortvarende afdoening, hetgeen dient te leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf.
6. Slotsom
6.1
Het eerste en tweede middel falen en kunnen met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan. Het derde middel slaagt.
6.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat ook in zoverre de redelijke termijn is overschreden, hetgeen eveneens dient te leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf.
6.3
Overige gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven, heb ik niet aangetroffen.
6.4
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑03‑2023