CRvB, 06-07-2016, nr. 14/4540 WAO
ECLI:NL:CRVB:2016:2514
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
06-07-2016
- Zaaknummer
14/4540 WAO
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2016:2514, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 06‑07‑2016; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
SZR-Updates.nl 2016-0704
Uitspraak 06‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Er is geen dringende reden om af te zien van de terugvordering. Ook de financiële situatie van appellante geeft geen aanleiding voor het aannemen van een dringende reden. De Raad is verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente wegens de ten onrechte betaalde boete.
14/4540 WAO, 14/4541 WAO, 14/4542 WAO
Datum uitspraak: 6 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 juli 2014, 13/7022, 13/7023, 13/7024 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.P.M. Hendrikx-Heeren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. S.J.E. Loontjens, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Loontjens. Het Uwv, daartoe ambtshalve opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellante ontving met ingang van 10 februari 2004 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Appellante heeft het Uwv bij brief van 7 juni 2010 geïnformeerd dat zij in de periode van 26 mei 2010 tot en met 3 juni 2010 werkzaamheden heeft verricht.
1.3.
Het Uwv heeft appellante bij besluit van 23 juli 2010 bericht dat zolang nog niet vaststaat dat de door haar verrichte arbeid leidt tot herziening van haar mate van arbeidsongeschiktheid, zij ingedeeld blijft in de klasse van 80 tot 100%, maar dat over de maand mei 2010 een WAO-uitkering van 50,75% wordt betaald. Appellante is verzocht maandelijks een overzicht te sturen van haar inkomsten uit arbeid.
1.4.
Bij brief van 21 mei 2013 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat uit controle is gebleken dat zij vanaf 1 juni 2010 inkomsten heeft ontvangen, die zij niet juist heeft doorgegeven aan het Uwv.
1.5.
Bij besluit van 10 juni 2013 heeft het Uwv, gelet op haar met ingang van 1 juni 2010 genoten inkomsten uit arbeid, gesteld dat appellante, met toepassing van artikel 44 van de WAO in de periode van 1 juni tot en met 30 juni 2010 eigenlijk ingedeeld zou moeten zijn in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%. Ook in de periode na 1 augustus 2010 hebben de inkomsten tot gevolg dat de uitkering van appellante betaald had moeten worden naar een lager arbeidsongeschiktheidspercentage.
1.6.
Bij een tweede besluit van 10 juni 2013 heeft het Uwv de hierdoor over de periode van
1 juni 2010 tot en met 31 mei 2013 onverschuldigd aan appellante betaalde WAO-uitkering van € 7.901,81 van appellante teruggevorderd.
1.7.
Bij een derde besluit van 10 juni 2013 heeft het Uwv appellante een boete opgelegd ter hoogte van € 800,-, omdat zij niet juist heeft doorgegeven dat haar inkomsten vanaf
1 juni 2010 zijn veranderd.
1.8.
Bij besluit van 29 augustus 2013 heeft het Uwv appellante bericht dat maandelijks een bedrag van € 340,82 wordt ingehouden op haar uitkering op grond van de Ziektewet.
1.9.
Het tegen het in 1.5 genoemde besluit van 10 juni 2013 gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 24 oktober 2013 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat gebleken is dat geen rekening is gehouden met de door appellante genoten inkomsten.
1.10.
Het tegen de in 1.6 en 1.8 genoemde besluiten van 10 juni 2013 en 29 augustus 2013 gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij een tweede besluit van 24 oktober 2013 (bestreden besluit 2) gegrond verklaard. Het Uwv heeft het terug te vorderen bedrag nader vastgesteld op € 5.215,90. De aflossingscapaciteit van appellante is niet gewijzigd.
1.11.
Het tegen het in 1.7 genoemde besluit van 10 juni 2013 gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij een derde besluit van 24 oktober 2013 (bestreden besluit 3) eveneens gegrond verklaard. Het Uwv heeft de boete nader vastgesteld op € 530,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de door appellante tegen de bestreden besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe – voor zover van belang – overwogen dat het Uwv gehouden is om al hetgeen onverschuldigd is betaald terug te vorderen, tenzij er een dringende reden is om van terugvordering af te zien. Volgens de rechtbank leveren de door appellante gestelde schending van het beginsel van fair play en het zorgvuldigheidsbeginsel geen dringende redenen op om van terugvordering af te zien.
3. In hoger beroep heeft appellante in essentie haar gronden in beroep herhaald. In de kern heeft appellante betoogd dat het niet aan haar te wijten is dat zij een te hoog bedrag aan WAO-uitkering over de periode van 1 juni 2010 tot en met 31 mei 2013 heeft ontvangen. Appellante heeft er in dat verband op gewezen dat zij het Uwv diverse malen van haar inkomsten op de hoogte heeft gesteld en dat zij ook een aantal malen de WAO-uitkering heeft teruggestort. Bovendien heeft zij het Uwv op 8 maart 2011 telefonisch meegedeeld niet langer een WAO-uitkering te willen ontvangen. Dat het Uwv de betaling van de WAO-uitkering toch heeft voortgezet, is niet aan appellante te wijten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar de overwegingen 4.1 en 4.2 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Niet (langer) in geschil is dat appellante in de periode van 1 juni 2010 tot en met 31 mei 2013 inkomsten heeft genoten, waardoor haar WAO-uitkering betaald had moeten worden naar een lagere mate van arbeidsongeschiktheid dan 80 tot 100%. Evenmin is in geschil dat het Uwv gehouden is de onverschuldigd betaalde uitkering van appellante terug te vorderen. In geschil is slechts of sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien.
4.3.
Dringende redenen als hier bedoeld kunnen op grond van vaste rechtspraak slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft (zie onder meer CRvB 30 oktober 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6899). In de omstandigheid dat het Uwv niet adequaat heeft gereageerd op de toezending van loonstroken, de terugstorting van de WAO-uitkering door appellante en de melding van appellante dat zij niet langer een WAO-uitkering wenste te ontvangen, is geen dringende reden gelegen om af te zien van de terugvordering. Die omstandigheid is immers de oorzaak van de terugvordering en is daarvan geen gevolg. Ook de financiële situatie van appellante geeft geen aanleiding voor het aannemen van een dringende reden. Uit de overgelegde gegevens blijkt weliswaar dat appellante in een moeilijke financiële situatie verkeert en heeft verkeerd, maar eveneens is gebleken dat appellante in staat is geweest de onverschuldigd betaalde uitkering aan het Uwv volledig terug te betalen.
4.4.
Ter zitting heeft het Uwv te kennen gegeven aanleiding te zien de boete niet langer te handhaven. Gelet hierop zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd, voor zover daarin het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond is verklaard. De Raad zal dit beroep gegrond verklaren, bestreden besluit 3 vernietigen en het besluit van 10 juni 2013 dat ziet op de boete herroepen.
4.5.
Appellante heeft de door het Uwv vastgestelde boete van € 530,- betaald. De Raad is verzocht het Uwv aanvullend te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente wegens de ten onrechte betaalde boete. Aangezien het besluit tot oplegging van de boete voor de inwerkingtreding van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten bekend is gemaakt en door dat onrechtmatige besluit schade is ontstaan, zal het Uwv met toepassing van artikel 8:73 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente. De wettelijke rente over dit bedrag is ingevolge artikel 4:102, eerste lid, van de Awb gaan lopen vanaf de dag dat de betaalde boete van de rekening van betrokkene is afgeschreven. Na afloop van een jaar dient het bedrag waarover de rente wordt berekend te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De wettelijke rente loopt tot de dag van de algehele voldoening.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 1.984,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin het beroep tegen het boetebesluit van 24 oktober 2013 ongegrond is verklaard;
- -
verklaart het beroep tegen dat besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
- -
herroept het besluit van 10 juni 2013 dat ziet op de boete en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het boetebesluit van 24 oktober 2013;
- -
bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige, voor zover aangevochten;
- -
veroordeelt het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente zoals onder overweging 4.5 van deze uitspraak is vermeld;
- -
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.984,-;
- -
bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk, als voorzitter en A.I. van der Kris en
E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2016.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) L.L. van den IJssel
UM