CRvB, 30-10-2007, nr. 05/6604 WAO, nr. 05/6605 WAO
ECLI:NL:CRVB:2007:BB6899
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
30-10-2007
- Magistraten
H. Bolt, C.P.M. van de Kerkhof, J.F. Bandringa
- Zaaknummer
05/6604 WAO
05/6605 WAO
- LJN
BB6899
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:BB6899, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 30‑10‑2007
Uitspraak 30‑10‑2007
H. Bolt, C.P.M. van de Kerkhof, J.F. Bandringa
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 6 oktober 2005, 04/1136 en 05/643 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
I. Procesverloop
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 18 september 2007, waar partijen — met bericht van verhindering — niet zijn verschenen.
II. Overwegingen
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was laatstelijk werkzaam als ambtenaar sociale zaken. Op 10 september 1979 is hij met psychische klachten voor zijn werk uitgevallen, in verband waarmee hem een invaliditeitspensioen ten laste van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds is toegekend, waarbij de mate van zijn arbeidsongeschiktheid is bepaald op 80% of meer. Dit pensioen is met ingang van 1 januari 1996 omgezet in een WAO-conforme uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 1 januari 1998 is laatstbedoelde uitkering omgezet in een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Naar aanleiding van een melding van de Belastingdienst is onderzoek gedaan naar het vermoedelijk plegen van fraude door appellant. Uit dat onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een Rapport werknemersfraude van 2 oktober 2003, is het Uwv gebleken dat appellant neveninkomsten heeft genoten uit werkzaamheden als docent en sporttherapeut sedert 1998, waarvan hij geen opgave heeft gedaan. Met ingang van 1 oktober 2003 is de betaling van de uitkering opgeschort.
Bij besluit van 18 februari 2004 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat zijn WAO-uitkering in verband met inkomsten uit arbeid wordt uitbetaald met ingang van 1 januari 1999 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% en met ingang van 1 januari 2001 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Voorts is meegedeeld dat zijn WAO-uitkering met ingang van 1 januari 2002 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, waarbij toepassing is gegeven aan artikel 44, tweede lid, van de WAO. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 20 december 2004 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 26 maart 2004 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat de onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 1 januari 1999 tot 1 oktober 2003 van hem wordt teruggevorderd tot een bedrag van € 43.646,18. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 15 juni 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder meer de beroepen van appellant tegen de besluiten van 20 december 2004 en 15 juni 2005 (hierna: bestreden besluiten) voor het overige ongegrond verklaard, met beslissing omtrent proceskostenveroordeling.
Appellant is in hoger beroep gekomen voor zover de rechtbank de bestreden besluiten in stand heeft gelaten. Zakelijk weergegeven komt het standpunt van appellant op het volgende neer. Er is ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 44 van de WAO. De door hem verrichte werkzaamheden hebben een aanvullend en overwegend hobbymatig karakter gehad. Met betrekking tot de vaststelling van de hoogte van de inkomsten is ten onrechte geen acht geslagen op de stukken van de fiscale adviseurs, waarin een overzicht is gegeven van de door hem gemaakte kosten. Deze kosten dienen volledig in mindering te worden gebracht op de verworven inkomsten. Verder is bij de vaststelling van de inkomsten over 2001 ten onrechte betrokken een bedrag van ruim f 20.000,--, nu dit bedrag feitelijk niet is uitbetaald, doch is verrekend met de bouwkosten van zijn behandelruimte. Zo er al terecht toepassing is gegeven aan artikel 44 van de WAO, is de termijn van drie jaar als bedoeld in het tweede lid ten onrechte aangevangen op 1 januari 1999, nu hij de bedoelde werkzaamheden ook in 1998 verrichtte. Ook is ten onrechte na het verstrijken van deze termijn van drie jaar zonder nadere medische keuring de WAO met ingang van 1 januari 2002 herzien naar de klasse 45 tot 55%. Aangezien hij zijn mededelingsverplichting ter zake niet heeft geschonden is de toepassing van de korting en de herziening met terugwerkende kracht bovendien in strijd met de rechtszekerheid. Met betrekking tot de terugvordering heeft appellant aangevoerd dat vanwege de trage gevalsbehandeling de vordering dient te worden gematigd dan wel dat hem een vergoeding voor immateriële schade dient te worden toegekend.
Aan de orde is de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel dat de bestreden besluiten in rechte in stand kunnen blijven.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de WAO — voor zover van belang — wordt, indien degene, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomsten uit arbeid geniet, zolang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid, kan worden aangemerkt, de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt die uitkering uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn.
Ingevolge artikel 44, tweede lid, eerste en derde volzin, van de WAO vindt de toepassing van het bepaalde in het eerste lid ten hoogste plaats over een aaneengesloten termijn van drie jaren, aanvangende op de eerste dag waarover de inkomsten uit arbeid bedoeld in dat lid wordt genoten. Na afloop van de in de eerste volzin genoemde termijn wordt de in het eerste lid bedoelde arbeid aangemerkt als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid.
De Raad stelt voorop dat vaststaat en niet wordt betwist dat ten tijde hier van belang appellant werkzaamheden heeft verricht met het geven van EHBO-cursussen en het behandelen van (sport)blessures en met deze werkzaamheden inkomsten heeft verworven.
Naar het oordeel van de Raad was met deze werkzaamheden geen sprake van het uitoefenen van een hobby, maar staat genoegzaam vast dat hiermee sprake is van arbeid van economische betekenis met een aantoonbare loonwaarde. De met deze werkzaamheden genoten inkomsten zijn, nu niet vaststond of deze arbeid was aan te merken als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO, dan ook terecht aangemerkt als inkomsten uit arbeid, waarop artikel 44, eerste lid, van de WAO ziet.
Met betrekking tot de vaststelling van de hoogte van de genoten inkomsten heeft het Uwv blijkens het Rapport werknemersfraude zich gebaseerd op bankafschriften en gegevens van de Belastingdienst en de FIOD over de jaren 1998 tot en met 2002. Hierbij is betrokken een aan appellant gerichte factuur van 9 april 2001 van een aannemingsbedrijf betreffende de verbouwing van zijn behandelruimte, op welke factuur een bedrag van f 20.722,19 in mindering is gebracht onder vermelding van ‘Onze bijdrage’. Het Uwv heeft op de vastgestelde inkomsten als verwervingskosten in mindering gebracht de bedragen die appellant aan zijn opdrachtgevers als inkoopkosten declareerde, zoals verbandmiddelen en dergelijke. Deze declaraties bevinden zich onder de bijlagen bij het Rapport werknemersfraude. Naar aanleiding van hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd, heeft het Uwv voorts als verwervingskosten in mindering gebracht de door appellant gemaakte, op deze declaraties eveneens vermelde reiskosten, doch deze vermindering bracht geen wijziging in de uitbetaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant in de betrokken tijdvakken.
De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de door het Uwv over de jaren vanaf 1998 gemaakte berekening van de genoten inkomsten onder aftrek van verwervingskosten voor onjuist moet worden gehouden. De Raad verwerpt de stellingen die appellant in dit verband heeft opgeworpen. Uit de afgelegde verklaringen is de Raad gebleken dat door appellant en het aannemingsbedrijf afspraken zijn gemaakt met betrekking tot de factuur van 9 april 2001, inhoudende dat het aannemingsbedrijf de loonkosten voor de verbouwing van de behandelruimte tot een bedrag van f 20.722,19 voor zijn rekening zou nemen als wederprestatie voor de bereidheid van appellant werknemers van dat aannemingsbedrijf te behandelen. Gelet hierop heeft het Uwv terecht bij de berekening over 2001 een bedrag van f 20.722,19 meegenomen voor de vaststelling van de inkomsten over dat jaar. De omstandigheid dat dit bedrag feitelijk niet tot uitbetaling is gekomen, doet er niet aan af dat appellant door de wijze van betaling indirect met die op de factuur van 9 april 2001 vermelde wederprestatie is verrijkt. Voorts is het Uwv terecht voorbijgegaan aan de door de fiscale adviseur van appellant opgemaakte kostenoverzichten, nu de juistheid van die gegevens niet zijn aangetoond door middel van nota's dan wel andere controleerbare bewijsstukken noch nader zijn toegelicht.
Gelet op de hoogte van de genoten inkomsten uit arbeid over de jaren vanaf 1998 is de uitkering van appellant terecht op grond van artikel 44, eerste lid, van de WAO ingaande 1 januari 1999 uitbetaald naar de klasse 65 tot 80% en ingaande 1 januari 2001 naar de klasse 25 tot 35%. Anders dan appellant aanvoert, vangt de termijn van drie jaar als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de WAO niet aan met ingang van 1 januari 1998. Alhoewel appellant ook in dat jaar werkzaamheden heeft verricht, zijn de over het jaar 1998 genoten inkomsten niet zodanig dat deze bij de uitbetaling van de WAO-uitkering in aanmerking worden genomen, zodat voor dat jaar geen aanleiding is tot toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WAO dat wil zeggen tot het niet of slechts gedeeltelijke uitbetalen van de uitkering (zie ook de uitspraak van de Raad van 1 oktober 2002, LJN: AE9321).
Voorts heeft het Uwv gelet op artikel 44, tweede lid, derde volzin, zich terecht op het standpunt gesteld dat de aanspraak van appellant op WAO-uitkering per 1 januari 2002 niet langer kon worden bepaald aan de hand van een fictieve schatting als bedoeld in het eerste lid, maar dat de door appellant verrichte arbeid met ingang van die datum dient te worden aangemerkt als algemeen geaccepteerde arbeid waartoe hij met zijn krachten en bekwaamheden in staat is als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO. Anders dan namens appellant is betoogd is daarvoor een medische beoordeling niet vereist. Deze schatting resulteerde in een mate van arbeidsongeschiktheid van appellant van 45 tot 55%, welke herziening door appellant onbetwist is gelaten.
Ook de grief van appellant dat de in geding zijnde toepassing van artikel 44, eerste en tweede lid, van de WAO in strijd is met de rechtszekerheid, faalt. Volgens vaste rechtspraak van de Raad vergt het beginsel van de rechtszekerheid dat de toepassing van anticumulatiebepalingen met terugwerkende kracht op reeds betaalde uitkeringen en de intrekking dan wel herziening met terugwerkende kracht van een eenmaal toegekende uitkering niet kan plaatsvinden. Dit beginsel lijdt echter uitzondering indien betrokkene redelijkerwijs geacht kan worden kennis te dragen van het feit dat de inkomsten van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag dat daarvan wordt uitbetaald dan wel indien het toekennen en/of ongewijzigd voortzetten van de uitkering (mede) het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverschaffing door betrokkene, terwijl het uitvoeringsorgaan een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien het destijds de juiste feiten had gekend. De Raad stelt vast dat appellant van zijn hier in geding zijnde werkzaamheden geen mededeling heeft gedaan, noch op de jaarlijks hem toegezonden ‘opgave jaarinkomsten’ noch op andere wijze, en dat het Uwv eerst hiervan kennis kreeg via het Rapport werknemersfraude van 2 oktober 2003. Om deze reden kon het Uwv zonder in strijd te komen met de rechtszekerheid ten aanzien van appellant met terugwerkende kracht toepassing geven aan artikel 44, eerste en tweede lid, van de WAO.
Uit het voorgaande volgt dat het Uwv aan appellant over de periode van 1 januari 1999 tot 1 oktober 2003 gedeeltelijk onverschuldigd uitkering heeft betaald. Op grond van artikel 57 van de WAO dient het Uwv onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. De Raad begrijpt de grieven van appellant aldus dat er in zijn geval sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering dient af te zien.
Volgens vaste rechtspraak kunnen dringende redenen als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, is de Raad niet gebleken van omstandigheden die een dringende reden opleveren in vorenbedoelde zin. Daargelaten of er sprake is van een trage gevalsbehandeling, heeft de Raad reeds in zijn uitspraak van 9 mei 2003, RSV 2003/187, geoordeeld dat het stilzitten van het Uwv, bezien tegen de achtergrond van de toelichting op het begrip dringende reden, geen dringende reden oplevert.
Voor zover appellant met zijn grieven beoogt te stellen dat er sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), verwerpt de Raad deze grief. De Raad stelt vast dat de duur van de procedure, gerekend vanaf het indienen van de bezwaarschriften tot aan de datum van deze uitspraak, niet zodanig lang is dat kan worden gesproken van schending van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM. Het verzoek van appellant om schadevergoeding zal daarom worden afgewezen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de rechtbank de bestreden besluiten terecht in stand heeft gelaten, zodat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak komt derhalve, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2007.
(get.) H. Bolt.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.