Schematisch weergegeven en uitgelegd in de noot van Vellinga onder het arrest.
HR, 24-03-2020, nr. 18/05019
ECLI:NL:HR:2020:502
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-03-2020
- Zaaknummer
18/05019
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:502, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑03‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:75
ECLI:NL:PHR:2020:75, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑02‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:502
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑03‑2020
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/05019
Datum 24 maart 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 november 2018, nummer 21/002674-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft E.E.W.J. Maessen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 maart 2020.
Conclusie 04‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Ongeldig verklaard rijbewijs, art 9.2 WVW 1994. Nu een nieuwe behandeling van de zaak niet tot een andere uitkomst t.a.v. bewezenverklaring zal leiden omdat over de toereikendheid en betrouwbaarheid van het bewijs in redelijkheid geen twijfel kan bestaan, heeft verdachte onvoldoende te respecteren belang bij zijn klacht. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/05019
Zitting 4 februari 2020
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 16 november 2018 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf.
Namens de verdachte heeft mr. E.E.W.J. Maessen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt dat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs aan de verdachte is bekendgemaakt.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 11 februari 2016 te Almelo terwijl hij wist of redelijkerwijs moest weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, te weten Categorie B, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie was afgegeven, op de weg, Henriette Roland Holstlaan, als bestuurder een motorijtuig, (personenauto), van die categorie of categorieën heeft bestuurd.”
5. Deze bewezenverklaring steunt op de inhoud van de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een afschrift van een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, nr. PL09.10.2014.1920.406520, op 31 oktober 2014 gesloten en ondertekend door [verbalisant 1], agent van politie Eenheid Zeeland-West-Brabant, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van de verbalisant:
Ik zag/constateerde dan wel stelde na onderzoek vast dat een persoon een feit pleegde dat is gecodeerd als feitnummer G330 en dat als volgt is omschreven:
Als degene van wie de overgifte van een op zijn/haar naam gesteld rijbewijs is gevorderd ingevolge artikel 130 WVW 1994, dan wel wiens rijbewijs is ingevorderd en aan wie dat rijbewijs nog niet is teruggegeven op de weg een motorrijtuig van de categorie of categorieën waarvoor dat rijbewijs was afgegeven besturen of doen besturen.
Overtredingsgegevens
Datum 09-10-2014
Omstreeks 19:20 uur
Plaats Oosterhout
Gemeente Oosterhout
Locatie Rijksweg A27 Hm p.9.1. Buiten een als zodanig aangeduide bebouwde kom
Soort weg autosnelweg, zijnde een voor het openbaar verkeer openstaande weg
Voertuig personenauto
Merk/type Toyota
Kenteken [kenteken 1]
Rijbewijs was ingevorderd volgens onze politiesystemen. Verdachte had rijbewijs nog in het bezit. Hierop rijbewijs ingevorderd.
2. Een afschrift van een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal invordering rijbewijs, nr. PL2000-2014237383-2, op 9 oktober 2014 gesloten en ondertekend door [verbalisant 1] voornoemd, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van de verbalisant:
Op donderdag 9 oktober 2014, omstreeks 19:20 uur, is van [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1994 te [geboorteplaats], ingevorderd het op zijn naam staand rijbewijs.
3. Een schriftelijk stuk, zijnde een mailbericht van een medewerker Team Beoordeling CBR Divisie Rijgeschiktheid van 9 juni 2015, waarin wordt meegedeeld dat het rijbewijs van [verdachte] (het hof leest [verdachte]) is ingeleverd bij het CBR door de politie Eenheid Zeeland West-Brabant.
4. Een schriftelijk stuk, zijnde een kopie van het rijbewijs van verdachte, zoals dat bij het CBR ligt opgeslagen, welke kopie is voorzien van de datum 25 mei 2018.
5. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal ZSM Artikel 9 WVW, op 16 februari 2016 gesloten en ondertekend door [verbalisant 2], hoofdagent van politie Eenheid Oost-Nederland, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van de verbalisant:
Op donderdag 11 februari 2016, om 16:35 uur, zag ik dat verdachte reed op de Henriette Roland Holstlaan in de gemeente Almelo. Ter controle op de juiste naleving van de bij- of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 gegeven voorschriften heb ik het motorvoertuig doen stilhouden en een onderzoek ingesteld. De verdachte [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1994 te [geboorteplaats], reed in een personenauto van het merk Mercedes CLA 180 CDI, kenteken [kenteken 2]. Na onderzoek bleek dat het op naam van deze bestuurder gestelde rijbewijs voor één of meer categorieën van motorrijtuigen ongeldig is verklaard.
6. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal aanhouding, nummer PL0600- 2016072253-9, op 11 februari 2016 gesloten en ondertekend door [verbalisant 2], hoofdagent van politie Eenheid Oost-Nederland, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van de verbalisant:
Op donderdag 16 februari [ik begrijp donderdag 11 februari 2016, EH] 2016, omstreeks 16:30 uur, hoorde ik dat een collega achter een Mercedes voorzien van het kenteken [kenteken 2] over de A1 richting Almelo reed. Ik hoorde dat het een leaseauto betrof met 2 Marokkanen welke vermoedelijk drugsrunners zou betreffen. Ik nam als politiemotorrijder en als zodanig gekleed en herkenbaar positie in ter hoogte van splitsing A1/A35. Ik zag dat het voertuig mij passeerde met inderdaad 2 Marokkaans uitziende mannen erin en dat het voertuig richting Almelo reed. Ik volgde het voertuig en besloot deze middels het transparant “stop politie” een stopteken te geven bij de afslag Almelo. Ik wilde de bestuurder controleren in het kader van de Wegenverkeerswet en zijn rijbewijs controleren. Ik zag dat de bestuurder hier in beginsel geen gevolg aan gaf en de Henriette Roland Holstlaan opdraaide. Ik knipperde diverse keren met groot licht en zag de Mercedes abrupt de berm insturen en stoppen. Ik liep naar de bestuurder toe en vroeg hem naar zijn rijbewijs. Ik hoorde dat hij die niet had en dat hij zich niet kon legitimeren.
7. Een schriftelijk stuk, zijnde een door de RDW afgegeven schriftelijke verklaring van 11 februari 2016, onder meer, zakelijk weergegeven, inhoudende:
Het rijbewijs van [verdachte] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994, categorie AM en B, is op 26 juni 2013 afgegeven en vanaf 4 augustus 2014 ongeldig verklaard.”
6. In het arrest heeft het hof ten aanzien van het bewijs het volgende overwogen:
“Het hof is van oordeel dat het tenlastegelegde is bewezen en dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.Het hof overweegt in het bijzonder nog het volgende.De raadsman heeft gesteld dat de verklaring van verdachte, afgelegd op 11 februari 2016 ten overstaan van verbalisant [verbalisant 2], van het bewijs worden uitgesloten, omdat verdachte toen nog niet in de gelegenheid was gesteld een raadsman te consulteren. De raadsman heeft verzocht zijn cliënt vrij te spreken van het tenlastegelegde feit.Het hof overweegt dienaangaande als volgt.Uitganspunt is dat een aangehouden verdachte voorafgaand aan zijn eerste politieverhoor het recht heeft om een advocaat te raadplegen.
Verdachte werd op 16 februari 2016 op grond van de Wegenverkeerswet 1994 gecontroleerd op het bezit van een rijbewijs. Verdachte gaf toen aan geen rijbewijs te hebben en zich niet te kunnen legitimeren. Hierop werd verdachte aangehouden in verband met het niet kunnen voldoen aan een de identificatieplicht. Vervolgens werd bij een veiligheidsfouillering in de jaszak van verdachte een op zijn naam gesteld paspoort aangetroffen. Verdachte heeft toen aangegeven geen rijbewijs te kunnen laten zien omdat dit ongeldig was verklaard. Naar het oordeel van het hof is sprake van een spontane uitlating welke niet werd gedaan in het kader van een verhoor waarop het consultatierecht van toepassing was. Van een verhoor is immers pas sprake indien de door een opsporingsambtenaar in een rechtstreekse confrontatie aan de verdachte gestelde vragen kunnen worden aangemerkt als vragen betreffende diens betrokkenheid bij een geconstateerd strafbaar feit ten aanzien waarvan hij als verdachte wordt aangemerkt.
Uit het door verbalisant [verbalisant 2] opgemaakte proces-verbaal van 16 februari 2016 en de na aanhouding van de behandeling ter terechtzitting ingekomen stukken leidt het hof af dat verdachte op 11 februari 2016 niet in het bezit was van zijn rijbewijs en dat het rijbewijs sinds de invordering daarvan bij verdachte op 9 oktober 2014 bij het CBR Divisie Vorderingen lag op grond van de ongeldigverklaring van het rijbewijs.
Het hof leidt ook hieruit af dat verdachte wist dan wel minst genomen moest weten dat het rijbewijs ongeldig was verklaard.”
7. Voor de beoordeling van het middel is de volgende bepaling van belang:
Art. 9, tweede lid, eerste volzin, WVW 1994:
"Het is degene die weet of redelijkerwijs moet weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen dan wel voor een gedeelte van de geldigheidsduur ongeldig is verklaard, indien aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën is afgegeven, verboden op de weg een motorrijtuig van die categorie of categorieën dan wel gedurende dat gedeelte van de geldigheidsduur te besturen of als bestuurder te doen besturen."
8. In zijn arrest van 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1146, NJ 2019/454, m.nt. Vellinga heeft de Hoge Raad een overzicht gegeven van een drietal eisen waarvan uit de bewijsvoering moet blijken om tot een bewezenverklaring van een op art. 9, tweede lid, eerste volzin, WVW 1994 toegesneden tenlastelegging te kunnen komen.1.De Hoge Raad overwoog in zoverre:
“2.4.1. Op grond van art. 9, tweede lid, eerste volzin WVW 1994 is het, kort gezegd, degene die weet of redelijkerwijs moet weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs ongeldig is verklaard, terwijl aan hem daarna geen ander rijbewijs is afgegeven, verboden op de weg een motorrijtuig te besturen. Op grond van art. 176, vierde lid, en art. 178, eerste lid, WVW 1994 is handelen in strijd met dit voorschrift een misdrijf dat kan worden bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de derde categorie.
2.4.2. Om tot een bewezenverklaring van een op art. 9, tweede lid, eerste volzin WVW 1994 toegesneden tenlastelegging te kunnen komen, zal uit de bewijsvoering allereerst moeten blijken dat het rijbewijs van de verdachte ongeldig is verklaard, het desbetreffende besluit is bekend gemaakt aan de verdachte en van kracht was doordat zeven dagen zijn verlopen na die bekendmaking (vgl. art. 3:40 en 3:41 Awb respectievelijk art. 124, derde lid, en 132, vierde lid, WVW 1994). Dat aan dit vereiste is voldaan kan bijvoorbeeld blijken uit een mededeling van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR) aan de houder van het rijbewijs, waarin het besluit is weergegeven, alsmede een aantekening waaruit blijkt dat, wanneer en op welke wijze verzending van die mededeling aan de houder van het rijbewijs heeft plaatsgevonden. Opmerking verdient dat een tegen dat besluit door of namens de verdachte ingesteld administratief bezwaar of beroep niet leidt tot schorsing van het besluit tot ongeldigverklaring. Wel kan een geslaagd bezwaar of beroep meebrengen dat achteraf bezien de ongeldigverklaring nooit heeft gegolden.
2.4.3. In de tweede plaats moet uit de bewijsvoering blijken dat na de ongeldigverklaring van het rijbewijs aan de verdachte geen ander rijbewijs is afgegeven. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren aan de hand van gegevens uit het rijbewijsregister, waaruit blijkt dat geen geldig rijbewijs van kracht was tijdens het besturen door de verdachte.
2.4.4. In de derde plaats moet uit de bewijsvoering kunnen worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het besturen van het motorrijtuig "wist of redelijkerwijs moest weten" dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Dit vereiste hangt ermee samen dat art. 9 WVW 1994 een misdrijf oplevert; een dergelijk vereiste geldt bijvoorbeeld niet bij de overtreding van art. 107 WVW 1994. De vraag of aan dit vereiste is voldaan kan bijzondere aandacht verdienen, in het bijzonder in die gevallen waarin daaromtrent niets blijkt uit de verklaringen van de verdachte, noch uit gedragingen zoals het voldoen aan de verplichting het ongeldig verklaarde rijbewijs in te leveren (vgl. art. 124, vierde lid, onderscheidenlijk art. 132, vijfde lid, WVW 1994). In dat verband is van belang dat in de rechtspraak van de Hoge Raad meermalen is beslist dat uit de enkele omstandigheid dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte per aangetekende brief en als gewone brief naar de verdachte is verzonden en die brieven vervolgens niet als onbestelbaar retour zijn gekomen, niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte "wist of redelijkerwijs moest weten" dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard (vgl. bijvoorbeeld HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6762). Welke bijkomende of andere omstandigheden wel toereikend zijn, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Dat wordt geïllustreerd door het overzicht van de rechtspraak in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 10.1 tot en met 10.6. Opmerking verdient dat de bewijsmotivering in dit opzicht wel toereikend is wanneer uit de bewijsvoering volgt dat een uitreiking van het besluit tot ongeldigverklaring in persoon heeft plaatsgevonden.”
9. Uit de bewijsvoering van het hof kan worden afgeleid dat de verdachte op de pleegdatum van 11 februari 2016 zelf in de veronderstelling verkeerde dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Het hof heeft in zijn, in randnummer 6 weergegeven, nadere bewijsoverweging immers uiteengezet dat en waarom de door de verdachte bij gelegenheid van zijn aanhouding op 11 januari 2016 afgelegde verklaring inhoudende dat zijn rijbewijs inderdaad ongeldig is verklaard, voor het bewijs kan worden gebruikt. Uit het slot van deze bewijsoverweging (“ook hieruit”) maak ik op dat het hof de vereiste wetenschap van de ongeldigheid van het rijbewijs bij de verdachte heeft afgeleid uit én de bedoelde verklaring van de verdachte én de omstandigheid dat de verdachte sinds 9 oktober 2014 zijn rijbewijs niet meer in het bezit had.2.Over het bewijs van dit zogenoemde subjectieve bestanddeel van art. 9, tweede lid, Sv (de als derde genoemde eis in het arrest; rov. 2.4.4)3.klaagt het middel derhalve terecht niet.
10. Het middel bevat evenmin een klacht over het bewijs van het delictsbestanddeel dat na ongeldigverklaring van het rijbewijs aan de verdachte “geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie was afgegeven” (de als tweede genoemde eis; rov. 2.4.3).
11. De onderhavige zaak spitst zich enkel toe op de vraag of is voldaan aan het door de Hoge Raad in zijn arrest van 9 juli 2019 als eerste genoemde vereiste (rov. 2.4.2): kan uit ’s hofs bewijsvoering blijken dat het rijbewijs van de verdachte daadwerkelijk ongeldig was verklaard, het desbetreffende besluit aan de verdachte was bekendgemaakt en ten tijde van het feit van kracht was doordat na die bekendmaking zeven dagen waren verlopen? Voor beschouwingen over deze ‘objectieve’ kant van het delict verwijs ik naar de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld voorafgaand aan het hierboven in randnummer 8 aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 9 juli 2019, waarin hij de bestuursrechtelijke achtergrond van dit vereiste treffend uiteenzet. Daarbij stelt hij voorop (met weglating van een voetnoot):
“Het rijbewijs is in wezen een vergunning, verleend door een bestuursorgaan, om aan het gemotoriseerde wegverkeer deel te nemen. Aan de ongeldigverklaring van die ‘rijvergunning’ ligt een administratieve beschikking ten grondslag, waarvan de verlening, bekendmaking en tenuitvoerlegging beheerst worden door bestuursrechtelijke uitgangspunten. Uiteraard moet, wil gesproken kunnen worden van het bestaan van het (objectieve) bestanddeel van art. 9 lid 2 WVW 1994 dat het rijbewijs ongeldig is verklaard, de bestuursrechtelijke procedure die daartoe leidt aan de wettelijke eisen hebben voldaan. En het voor het onderhavige delict bijzondere verschijnsel is nu, dat juist de wijze van de bekendmaking van de bestuursrechtelijke ongeldigverklaring van het rijbewijs repercussies heeft voor het subjectieve bestanddeel van art. 9 lid 2 WVW, het weten of redelijkerwijze moeten weten dat het rijbewijs ongeldig is verklaard.”
12. De wijze waarop de ongeldigverklaring van het rijbewijs aan de verdachte bekend is gemaakt, heeft inderdaad repercussies voor de bewijsbaarheid dat de verdachte van die ongeldigverklaring ten tijde van het delict wetenschap droeg. Dat neemt niet weg dat zich ook het geval kan voordoen dat de verdachte weliswaar denkt te weten dat zijn rijbewijs ongeldig is verklaard, terwijl in werkelijkheid de bestuursrechtelijke procedure, in het bijzonder de vereiste bekendmaking van het besluit tot ongeldigverklaring, niet aan de wettelijke voorwaarden voldoet, waardoor de ongeldigverklaring krachteloos is. Dan zal om die reden vrijspraak moeten volgen, zo begrijp ik althans de Hoge Raad in het voormelde arrest van 9 juli 2019, nu hij daarin de bewijsbaarheid van de ongeldigverklaring, de bekendmaking daarvan en het in kracht zijn van het desbetreffende besluit als een afzonderlijk vereiste onderscheidt náást (onder meer) de bij de verdachte bestaande wetenschap van de ongeldigverklaring. Uit de enkele omstandigheid dat een verdachte verklaart dat hij weet dat zijn rijbewijs ongeldig is verklaard, kan dan niet zonder meer worden afgeleid dat het rijbewijs daadwerkelijk ongeldig is verklaard en het besluit daartoe op de juiste wijze is bekendgemaakt en van kracht was na ommekomst van de zevendagen-termijn.
13. Voor zover hier van belang, zal voor het bewijs van de overtreding van art. 9, tweede lid, WVW 1994 uit de bewijsmiddelen moeten kunnen worden afgeleid dat het rijbewijs van de verdachte op 11 februari 2016 daadwerkelijk ongeldig was verklaard, het desbetreffende besluit aan de verdachte bekend was gemaakt en dat dit besluit van kracht was doordat zeven dagen waren verlopen na die bekendmaking. Idealiter bestaat dit bewijs uit een zich onder de gedingstukken bevindende mededeling van het CBR aan de rijbewijshouder, waarin het besluit tot ongeldigverklaring is weergegeven, vergezeld van een aantekening waaruit blijkt dat (aangetekende) verzending van die mededeling aan de betrokken rijbewijshouder heeft plaatsgevonden en waaruit blijkt van de datum van verzending van die mededeling.4.Ook de Hoge Raad noemt de mededeling en de aantekening van verzending in zijn hierboven aangehaalde overwegingen (in het bijzonder rov. 2.4.2) als voorbeeld van een wijze waarop aan het hier bedoelde bewijsvereiste kan worden voldaan. Die mededeling en aantekening zullen door de rechter als bewijsmiddel moeten worden gebezigd: het betreft te dezen immers het bewijs van de daadwerkelijke ongeldigverklaring en het van kracht zijn daarvan in de zin van art. 9, tweede lid eerste volzin, WVW 1994.
14. De bedoelde mededeling en aantekening van verzending maken echter geen deel uit van de bewijsvoering van het hof in de onderhavige zaak. Wel behelzen de bewijsmiddelen een door de RDW afgegeven schriftelijke verklaring van 11 februari 2016, onder meer inhoudende dat het rijbewijs van de verdachte vanaf 4 augustus 2014 ongeldig is verklaard (bewijsmiddel 7). Begrijpt men die verklaring van de RDW zó, dat een besluit tot ongeldigverklaring was genomen en wel op 4 augustus 2014 (en dus niet aldus dat de ongeldigverklaring op die dag van kracht werd), dan houdt ’s hofs bewijsvoering in dit onderhavige verband (het als eerste genoemde vereiste) enkel in dát het rijbewijs ongeldig is verklaard, maar daarmee is nog niet iets gezegd over het in kracht gaan van dit besluit door de bekendmaking daarvan aan de verdachte. Nu ook anderszins daarvan in de bewijsvoering niet is gebleken, is in dit opzicht niet voldaan aan de in het arrest van 19 juli 2019 op een rij gezette eisen en is de bewezenverklaring dus ontoereikend gemotiveerd. Zo bezien heeft de steller van het middel strikt genomen het gelijk aan zijn zijde.
15. Tot cassatie kan deze onvolkomenheid mijns inziens echter niet leiden. De Hoge Raad heeft herhaaldelijk opgemerkt dat in gevallen waarin niet alle onderdelen van een bewezenverklaring kunnen worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen, het verhandelde ter terechtzitting – waaronder begrepen de inhoud van de aldaar voorgehouden stukken van het dossier alsmede hetgeen aldaar naar voren is gebracht – onder omstandigheden aanleiding kan zijn voor het oordeel dat een hernieuwde behandeling van de zaak niet tot een andere uitkomst ten aanzien van de bewezenverklaring zal leiden, zodat de verdachte in cassatie niet een voldoende in rechte te respecteren belang heeft bij zijn klacht over de toereikendheid van de bewijsvoering.5.Het betreft hier evenwel een onderwerp waarbij bijzondere voorzichtigheid is geboden: alleen als over de toereikendheid en betrouwbaarheid van het bewijs in redelijkheid geen twijfel kan bestaan, kan cassatie achterwege blijven.6.Zo een geval doet zich hier naar mijn mening voor. Ik zal dit standpunt toelichten.
16. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 november 2018 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig zijn aan het hof overgelegde en aan het proces-verbaal gehechte pleitnotities. Deze pleitnotities houden, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Omstandigheid dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs aangetekend en onaangetekend aan de verdachte is verzonden en de aangetekende brief niet retour is gekomen is onvoldoende voor het vaststellen van wetenschap bij de verdachte dat zijn rijbewijs ongeldig is verklaard (vgl. o.a. HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1948 en HR 16 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:886). I.c. is de aangetekende brief zelfs wèl retour gekomen met de mededeling 'niet afgehaald'.”
17. In hetgeen hier naar voren wordt gebracht, ligt besloten dat volgens de verdediging het besluit tot ongeldigverklaring de verdachte is toegezonden. Dat verbaast niet. Onder de aan de Hoge Raad toegezonden gedingstukken bevindt zich namelijk een brief, gedateerd 28 juli 2014, met als onderwerp “Besluit: rijbewijs ongeldig”. Boven aan deze brief staat “AANGETEKEND”, gevolgd door de naam en het adres van de verdachte. Ook uit de aanhef van de brief blijkt dat de brief aan de verdachte is gericht. De brief houdt in dat het rijbewijs van de verdachte ongeldig is verklaard. Dit schrijven is namens de algemeen directeur van het CBR ondertekend. Blijkens de gedingstukken is deze brief als bijlage bij een e-mailbericht op 9 juni 2015 toegestuurd aan een medewerker van het CVOM. In het begeleidende e-mailbericht vermeldt de medewerker van het CBR dat de brief aangetekend en niet-aangetekend is verzonden en dat de aangetekende brief retour is gekomen met de mededeling ‘niet afgehaald’.
18. Uit het voorgaande blijkt dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte op of voorafgaand aan 9 juni 2015 aan de verdachte is toegezonden. Daaruit kan worden afgeleid dat de ongeldigverklaring meer dan zeven dagen voor de pleegdatum aan de verdachte door toezending is bekendgemaakt en zij dus van kracht was ten tijde van het bewezenverklaarde feit.7.
19. Derhalve heeft de verdachte onvoldoende rechtens te respecteren belang bij zijn klacht over de toereikendheid van de bewijsvoering.
20. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
21. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
22. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑02‑2020
Kennelijk abusievelijk is deze verklaring niet tevens als bewijsmiddel opgenomen. Het middel klaagt daarover niet.
Zie over deze subjectieve kant van het delict met name ook de noot van Vellinga onder het arrest.
Zie de conclusie (randnummer 8.9) van mijn ambtgenoot Harteveld vóór 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1146, NJ 2019/454, m.nt. Vellinga.
Zie: HR 2 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5960, NJ 2013/383, m.nt. Reijntjes; HR 11 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2547, NJ 2013/577, m.nt. Van Kempen; HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430, m.nt. Van Kempen; en HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1053, NJ 2018/327.
Aldus HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430, m.nt. Van Kempen (rov. 2.5.3.).
Voor alle duidelijkheid: zoals de raadsman in hoger beroep heeft betoogd, kan daaruit niet zonder meer worden afgeleid dat de verdachte wist van de ongeldigverklaring. Die wetenschap heeft het hof uit andere feiten en omstandigheden afgeleid; zie de randnummers 6 en 8.