Hof Arnhem-Leeuwarden, 23-02-2021, nr. 17/01278
ECLI:NL:GHARL:2021:1648
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
23-02-2021
- Zaaknummer
17/01278
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:1648, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 23‑02‑2021; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2017:4211, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:26
- Vindplaatsen
V-N 2021/22.5 met annotatie van Redactie
NLF 2021/0496 met annotatie van
NLF 2021/0496 met annotatie van
Uitspraak 23‑02‑2021
Inhoudsindicatie
De Inspecteur was bevoegd om een navorderingsaanslag op te leggen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM – LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummer 17/01278
uitspraakdatum: 23 februari 2021
Uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 oktober 2017, zaaknummer LEE 17/1137, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Amsterdam (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd voor het jaar 2009. Tegelijk met dit besluit is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht naar een bedrag van € 474.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de hiervoor – onder 1.1 - bedoelde navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 23 oktober 2017, verzonden op 3 november 2017 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 84,40.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2020 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [B] . Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting telefonisch contact opgenomen met de griffie van het Hof en daarbij aangegeven niet bij de zitting aanwezig te zullen zijn.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende had in 2009 geen belastbaar inkomen. Belanghebbende was in het onderhavige jaar evenwel de fiscaal partner van de heer [C] (hierna: [C] ). Aan belanghebbende is voor het jaar 2009, met dagtekening 11 juli 2012, een aanslag IB/PVV opgelegd. Bij deze aanslag is aan belanghebbende ingevolge artikel 8.9 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) een gecombineerde heffingskorting toegekend van € 2.092. Het saldo van de gecombineerde inkomensheffing en gecombineerde heffingskorting van [C] was hiervoor hoog genoeg.
2.2
Voor het jaar 2012 was het inkomen van [C] negatief. Bij verliesverrekeningsbeschikkingen, met dagtekening 27 augustus 2016 respectievelijk 7 september 2016, is dit verlies verrekend met het inkomen van [C] over het jaar 2009, hetgeen heeft geresulteerd in een dienovereenkomstige vermindering van de aan [C] over het jaar 2009 opgelegde aanslag in de IB/PVV. Door deze achterwaartse verliesverrekening bedraagt het saldo van de gecombineerde inkomensheffing en gecombineerde heffingskorting voor [C] in het jaar 2009 nihil.
2.3
De Inspecteur heeft in verband met de hiervoor – onder 2.2 - bedoelde beschikkingen aan belanghebbende de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd. Bij deze navorderingsaanslag is de gecombineerde heffingskorting vastgesteld op nihil, waardoor het aanvankelijk vastgestelde bedrag van de gecombineerde heffingskorting van € 2.092 van hem is nagevorderd. Daarbij is bij beschikking een bedrag van € 474 aan heffingsrente in rekening gebracht.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is of de Inspecteur terecht met toepassing van artikel 16, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelasting (hierna: AWR) de bestreden navorderingsaanslag heeft opgelegd.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en terugwijzing naar de Inspecteur.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
Artikel 8.9, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2012, hierna: de Wet) luidt:
“Indien de gecombineerde heffingskorting door artikel 8.8 wordt beperkt tot een bedrag beneden het niveau van 73 ⅓% van de algemene heffingskorting vermeerderd met de voor de belastingplichtige geldende arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting en ouderschapsverlofkorting (toetsniveau) wordt, indien de belastingplichtige in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden dezelfde partner heeft, de gecombineerde heffingskorting daarna verhoogd tot het toetsniveau. De verhoging bedraagt echter maximaal het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting.”.
4.2
Vaststaat dat de fiscaal partner van belanghebbende – na achterwaartse verrekening van een verlies uit 2012 - voor het jaar 2009 geen inkomensheffing verschuldigd was, zodat de verhoging van de gecombineerde heffingskorting van belanghebbende, welke zonder toepassing van artikel 8.9 van de Wet, nihil bedroeg, ook maximaal nihil kan zijn. Dat betekent dat belanghebbende achteraf bezien geen recht had op de aan hem voor het jaar 2009 verleende gecombineerde heffingskorting ad € 2.092. Anders dan belanghebbende meent, komt in dat verband geen betekenis toe aan de begrippen “verlenen” dan wel “vaststellen”.
4.3
Artikel 16, zesde lid, van de AWR (tekst 2012) luidt:
“Indien een heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend aan de belastingplichtige doordat het maximale bedrag, bedoeld in de artikelen 8.9, eerste lid, of 8.9a, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, is overschreden, blijft, na afloop van de navorderingstermijn bedoeld in het derde lid, de bevoegdheid tot navorderen bestaan tot acht weken na het tijdstip waarop een belastingaanslag van zijn partner welke relevant is voor die heffingskorting, of een beschikking dan wel uitspraak strekkende tot vermindering van een zodanige belastingaanslag van zijn partner onherroepelijk is geworden.”.
4.4
Tussen partijen is niet in geschil dat de bestreden navorderingsaanslag is opgelegd binnen de in artikel 16, zesde lid, van de AWR gestelde termijn. Belanghebbende heeft evenwel de rechtsgeldigheid van artikel 16, zesde lid, van de AWR ter discussie gesteld. Anders dan belanghebbende meent, is deze regeling niet eerst na het verstrijken van de reguliere ten aanzien van hem geldende navorderingstermijn in werking getreden, maar reeds met ingang van 1 januari 2001. De verruimde navorderingsmogelijkheid van artikel 16, zesde lid, van de AWR heeft voorts niet het karakter van een strafsanctie, zoals belanghebbende heeft gesteld. Het vaststellen van een aanslag is ten opzichte van de belastingplichtige zelf ook niet aan te merken als het vaststellen van een burgerlijke verplichting in de zin van artikel 6, lid 1, EVRM. Immers, het gaat daarbij om een financiële verplichting van fiscaalrechtelijke en derhalve publiekrechtelijke aard. (vgl. HR 25 juni1997, nr. 31 541, ECLI:NL:PHR:1997:AA2207). Derhalve is artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) niet op de gereleveerde navorderingsaanslag van toepassing.
4.5
Naar het Hof begrijpt, heeft belanghebbende zich tevens willen beroepen op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP), in die zin dat hij heeft gesteld dat door de invoering van art. 16, zesde lid, van de AWR nadat op 31 december 2014 de reguliere navorderingstermijn voor 2009 was verstreken, de invoering van de genoemde regeling door de verruiming van de navorderingstermijn inbreuk maakt op zijn reeds onherroepelijk geworden recht. Dit betoog faalt evenwel, reeds omdat, zoals hiervoor – onder 4.4 – is overwogen, deze regeling niet eerst na het verstrijken van de reguliere ten aanzien van hem geldende navorderingstermijn in werking is getreden. Ook overigens is, naar het oordeel van het Hof, de regeling van artikel 16, zesde lid, van de AWR niet in strijd met artikel 1 EP.
4.6
Geen rechtsregel of algemeen beginsel verbiedt onder de omstandigheden van het onderhavige geval de Inspecteur gebruik te maken van zijn verruimde navorderingsmogelijkheid, noch is hij verplicht tot een andere of meer omvattende motivering van die beslissing.
4.7
Tenslotte heeft belanghebbende erop gewezen dat hij in de gedingstukken in eerste aanleg heeft verzocht om terugwijzing naar de Inspecteur wegens schending van de hoorplicht. Blijkens de uitspraak van de Rechtbank, is hij evenwel ter zitting van de Rechtbank op dat verzoek teruggekomen. Van een dergelijke uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke standpuntwijziging in eerste aanleg, kan belanghebbende in hoger beroep niet terugkomen.
4.8
Belanghebbendes hoger beroep is tevens gericht op de bestrijding van de hiervoor – onder 1.1 – bedoelde beschikking heffingsrente. Tegen deze beschikking heeft hij evenwel geen afzonderlijke grieven naar voren gebracht. Gelet op het vorenoverwogene, kan belanghebbendes hoger beroep ook niet slagen voor zover het is gericht tegen de beschikking heffingsrente.
4.9
Belanghebbende heeft verzocht om ontheffing van het griffierecht. Het Hof is, gelet op de door hem overgelegde stukken met betrekking tot zijn inkomens – en vermogenspositie, van oordeel dat hij ten tijde van de heffing van het griffierecht door het Hof in staat van betalingsonmacht verkeerde, zodat van hem terecht geen griffierecht is geheven.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als
griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2021
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 24 februari 2021
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.