Einde inhoudsopgave
Besluit bijzondere militaire pensioenen
Artikel 6 Het recht op voortdurend partner- of wezenpensioen
Geldend
Geldend vanaf 30-03-2001
- Bronpublicatie:
06-02-2001, Stb. 2001, 139 (uitgifte: 29-03-2001, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
30-03-2001
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
06-02-2001, Stb. 2001, 139 (uitgifte: 29-03-2001, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid nabestaanden / Bijzondere onderwerpen
Sociale zekerheid algemeen / Bijzondere onderwerpen
1.
De nabestaanden van de militair die is overleden tengevolge van verwonding, ziekten of gebreken als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het besluit AO/IP[lees: AO/IV], de nabestaanden van een rechthebbende op invaliditeitspensioen krachtens dit besluit of krachtens de artikelen 7 of 11 van het besluit AO/IV of van een militair of gewezen militair die, ware hij niet overleden, recht op een zodanig pensioen zou hebben kunnen doen gelden, hebben te rekenen van de dag volgende op diens overlijden recht op partner- of wezenpensioen.
2.
De in het eerste lid bedoelde pensioenen worden afgeleid van een invaliditeitspensioen zoals dat, zonder toepassing van de in het tweede en derde lid van artikel 2 bedoelde kortingen en zonder de bijzondere invaliditeitsverhoging, bedoeld in artikel 3, ingevolge dit besluit kan worden vastgesteld,
- a.
naar een mate van invaliditeit met dienstverband van 100 procent indien er verband bestaat tussen het overlijden en de verwonding, ziekten of gebreken die tot het recht op invaliditeitspensioen hebben of zouden hebben geleid, of
- b.
naar de mate van invaliditeit met dienstverband die op het overlijdensmoment bestond indien het onder a bedoelde verband niet aannemelijk moet worden geacht.
3.
Voor de toepassing van dit artikel wordt, voor zolang niets anders vaststaat, vermissing in de uitoefening van de militaire dienst of tengevolge van bijzondere omstandigheden die zich bij de uitoefening van die dienst hebben voorgedaan, gelijkgesteld met een overlijden als bedoeld in het tweede lid, onder a, en vermissing onder andere omstandigheden gelijkgesteld met een overlijden als bedoeld in het tweede lid, onder b.
4.
Het recht op pensioen ingevolge dit artikel wordt tot het in artikel 7, derde lid, onder b, bedoelde moment opgeschort indien de belanghebbende uit hoofde van dezelfde dienstverhouding ingevolge dat artikel recht heeft op een hoger pensioen.