HR, 17-11-2017, nr. 17/01928
17/01928
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-11-2017
- Zaaknummer
17/01928
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2872, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑11‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2017:1075, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑11‑2017
- Vindplaatsen
NLF 2017/2877 met annotatie van Heleen Elbert
BNB 2018/35 met annotatie van B.A. van Brummelen
V-N 2017/58.17 met annotatie van Redactie
NTFR 2017/2868 met annotatie van mr. J. Rolleman
Uitspraak 17‑11‑2017
Inhoudsindicatie
BPM; art. 14a, lid 1, Wet BPM; beëindiging van de registratie in het Nederlands kentekenregister van een personenauto vanwege overbrenging naar een andere lidstaat; geen recht op betaling van een bedrag aan BPM indien voor de auto niet eerder BPM ter zake van de registratie van die auto in het Nederlands kentekenregister is betaald.
Partij(en)
17 november 2017
nr. 17/01928
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 17 maart 2017, nr. 15/01037, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 14/5393) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende handelt in (gebruikte) personenauto’s. Op 25 maart 2014 heeft zij voor een personenauto (hierna: de auto) de tenaamstelling in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens doen beëindigen in verband met de overbrenging van de auto naar Duitsland en de registratie in het kentekenregister van dat land.
2.1.2.
De auto is op 14 maart 2008 in het Verenigd Koninkrijk voor het eerst toegelaten tot de openbare weg en is in verband daarmee in het Verenigd Koninkrijk geregistreerd in het aldaar aangehouden kentekenregister. De auto is op 16 maart 2009 door de toenmalige eigenaar (hierna: de eigenaar) overgebracht van het Verenigd Koninkrijk naar Nederland in verband met zijn verhuizing naar Nederland.
2.1.3.
In verband met de hiervoor in 2.1.2 bedoelde overbrenging van de auto naar Nederland heeft de eigenaar verzocht om vrijstelling van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) op de voet van artikel 14, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) in samenhang gelezen met artikel 4, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: het Uitvoeringsbesluit). Deze vrijstelling (een zogenoemde verhuisboedelvrijstelling) is bij beschikking van 31 maart 2009 verleend (hierna: de vrijstellingsbeschikking).
2.1.4.
Na de overbrenging naar Nederland is de auto op naam van de eigenaar geregistreerd in het hier te lande aangehouden kentekenregister. Ter zake van de registratie is aan de eigenaar - die daartoe de vrijstellingsbeschikking heeft overgelegd - op de voet van artikel 14 van de Wet vrijstelling van bpm verleend.
De RDW heeft voor de auto een kentekenbewijs afgegeven met als datum van eerste toelating 20 april 2009. Op het kentekenbewijs heeft de RDW een bedrag van € 54.720 als bruto bpm vermeld. Tijdens de keuring ten behoeve van de registratie in Nederland heeft de RDW een kilometerstand van de auto van 354 opgenomen.
2.1.5.
De eigenaar heeft de auto bij belanghebbende ingeruild bij de aankoop van een andere personenauto. Het kenteken van de auto is vervolgens op naam van belanghebbende gesteld. Nadat belanghebbende de tenaamstelling van het kenteken van de auto heeft doen beëindigen, heeft zij op 25 maart 2014 de Inspecteur verzocht haar op de voet van artikel 14a, lid 1, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 4a, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit een bedrag van € 14.506 aan bpm terug te geven (hierna: het teruggaafverzoek).
2.1.6.
Bij beschikking van 26 mei 2014 heeft de Inspecteur het teruggaafverzoek afgewezen op de grond dat ter zake van de registratie van de auto in Nederland geen bpm is betaald. Belanghebbende neemt het standpunt in dat zij niettemin recht op teruggaaf van bpm heeft, omdat volgens haar destijds de verhuisboedelvrijstelling ten onrechte aan de eigenaar is verleend. Gelet op de kilometerstand van de auto ten tijde van de registratie in Nederland moest, aldus belanghebbende, de auto naar nationale wet- en regelgeving als nieuw en ongebruikt worden aangemerkt zodat niet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een verhuisboedelvrijstelling kan zijn voldaan.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende geen recht op teruggaaf van bpm heeft aangezien niet vaststaat dat de Inspecteur bij de registratie van de auto in Nederland de verhuisboedelvrijstelling ten onrechte heeft verleend.
2.3.
De middelen richten zich tegen de hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen van het Hof.
2.4.
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. In het onderhavige geval staat vast dat vanwege een vrijstellingsbeschikking ter zake van de registratie van de auto in Nederland in 2009 geen bpm is voldaan. Artikel 14a van de Wet in samenhang gelezen met artikel 8d van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 voorziet bij beëindiging van de tenaamstelling van een personenauto niet in (een aanspraak op) betaling van een bedrag aan bpm dat niet eerder als verschuldigde belasting aan de belastingdienst behoefde te worden voldaan. De Inspecteur heeft reeds daarom terecht afwijzend op het teruggaafverzoek beslist. ’s Hofs oordeel is derhalve juist, wat er zij van de daartoe gebezigde gronden.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2017.
Beroepschrift 17‑11‑2017
CASSATIEBEROEP/AANVULLENDE GRONDEN
[X] BV
Gemachtigde: […]
Kantooradres: […]
Postadres: […]
Optredend als gemachtigde voor:
Belanghebbende: De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] BV
Gevestigd te: [Z];
Hierna te noemen; Belanghebbende of [X];
De gronden van het ingestelde bezwaar tegen de beslissing van:
In cassatie tegen de beslissing van de Inspecteur der Rijksbelastingen, in cassatie vertegenwoordigd door:
De publiekrechtelijke rechtspersoon: Staatssecretaris van Financiën
Kantoorhoudende te: Korte Voorhout 7, 2511 CW DEN HAAG;
Hierna te noemen; Verweerder of Staatssecretaris;
Edelhoogachtbaar college, geachte voorzitter,
Hierbij herstel ik de verzuimen.
Vooraf.
Belanghebbende heeft voor het eerst in bezwaar — zonder vrucht — een beroep gedaan op de relevante stukken en later tevergeefs bij de rechtbank verzocht alle relevante stukken in geding te brengen op grond van artikel 8:42 Awb en zo nodig te vorderen teneinde een volledig beeld te krijgen van de feiten en omstandigheden. De rechtbank heeft dat verzuimd.
Bij de mondelinge behandeling heeft belanghebbende zijn stellingen herhaald. De rechtbank is daar aan voorbij gegaan. Ik heb mijn verzoek in hoger beroep herhaald, te meer nu de Inspecteur ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard over die stukken te kunnen beschikken en binnen enkele dagen in zijn bezit zou hebben. Ik heb tot op heden niets mogen ontvangen. Ik persisteer in mijn verzoek. Nu strandt het feitelijk onderzoek bij de aanname van de juistheid van de stellingen van verweerder, nadrukkelijk betwist door belanghebbende. Er moet juist feitenonderzoek plaats (kunnen) vinden. Belanghebbende is geschaad in zijn rechten van verdediging doordat verweerder hem bekende gegevens achter houdt en de rechtbank de fundamentele rechten van belanghebbende (weer eens) niet gewaarborgd heeft.
I. Ten gronde.
Inleidende feiten en omstandigheden.
1.1
Uit de voorwaarden voor verhuisboedelvrijstelling van verweerder (bijlage 6, verweerschrift in beroep) volgt;
‘U kocht de personenauto minimaal 6 maanden vóór uw verhuizing naar Nederland en u hebt het voertuig in die periode gebruikt.’
1.2
Uit de kilometerstand van 354 kilometer bij registratie in het Nederlands kentekenregister volgt ondubbelzinnig dat het voertuig geen 6 maanden voorafgaande aan de overbrenging naar Nederland in gebruik is geweest. Vast staat dat daarmee niet aan de voorwaarden van de verhuisboedelvrijstelling is voldaan.
1.3
Opgemerkt zij dat het persoonlijke goederen betreft die onderdeel zijn van de betrokken aanvrager, [A] te [Q]. Aldus moet geacht worden, nu [A] die goederen voor persoonlijk gebruik heeft ingezet.
1.4
De Federale Republiek Duitsland als ook het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië maken sinds 1 mei 2009 maken deel uit van het Eucaris-Verdrag (Verdrag betreffende een Europees voertuig- en rijbewijsinformatiesysteem (EUCARIS) waardoor een registratie in het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië zichtbaar moet worden in het systeem bij de bevoegde instantie, Dienst Wegverkeer, in Nederland.
1.5
De registratie op 14 maart 2008 is dus normaliter nog niet zichtbaar geweest in het Eucaris-systeem en dus voor de Nederlandse autoriteiten, in casu de Dienst Wegverkeer (hierna: RDW). Reeds om die reden heeft [A] de auto als nieuw en ongebruikt kunnen registreren, nu de auto met 354 kilometer ook voldoet aan de overige voorwaarden voor registratie als nieuw en ongebruikt, nl. of het voertuig duidelijke sporen vertoont van gebruik. Dan kan de RDW een blanco kenteken verstrekken, zoals in casu, hetgeen ook gebeurd is.
1.6
Ook als eerder een kentekenbewijs buiten Nederland is afgegeven en dat zichtbaar zou zijn in de systemen, waarvan ik denk dat dat niet het geval is, maar indien dat wel is, kan een blanco kenteken worden afgegeven indien de aanvrager aan de voorwaarden voldoet zoals geschetst op bladzijde 3 van mijn hogerberoepschrift.
1.7
Verweerder heeft verzuimd deugdelijk onderzoek te doen, dan wel de stukken van dat onderzoek te overleggen, vooraf, maar ook daarna. Toen het voertuig geregistreerd was in het kentekenregister als nieuw en ongebruikt, had verweerder alsnog op grond van de voorwaarden voor de verleende verhuisboedelvrijstelling onderzoek kunnen en moeten doen naar het gebruik 6 maanden voorafgaande aan de invoer.
1.8
Immers, in de eerste situatie mogen geen sporen van gebruik zichtbaar zijn en in de 2e situatie moet de verkoper verklaren dat het voertuig nieuw en ongebruikt is. Wat er ook van zei, het voertuig moet als nieuw en ongebruikt zijn aangeboden en ingevoerd. Verweerder persisteert in de weigering gegevens in geding te brengen die dat zullen bevestigen.
1.9
De RDW kan onmogelijk een fout gemaakt hebben, nu zij geheel volgens de regels heeft gehandeld. Daarmee is uitgesloten dat de omissie bij de Dienst Wegverkeer is gelegen.
1.10
Uit alle van het geding deel uitmakende (openbare) stukken kan geen andere conclusie worden gerechtvaardigd als dat het voertuig een eerste toelating van 20 april 2009 en een eerste tenaamstelling van 20 april 2009 en dat die vaststelling (in Nederland) tenminste — geheel — rechtmatig tot stand is gekomen. Zowel uit het kenteken zelf, als uit de latere uitdraai van het kentekenregister (bijlagen in bezwaar en beroep), als uit de bijlagen van verweerder in bezwaar en beroep volgt ondubbelzinnig dat het voertuig een eerste toelating heeft van 20 april 2009 in Nederland.
1.11
Om die reden hoefde belanghebbende geen nader onderzoek te doen in het kader van zijn onderzoekplicht voor de status van het voertuig. Was immers het voertuig eerder in gebruik genomen en onderdeel geweest van de verhuisboedelregeling, had het voertuig nooit geregistreerd kunnen worden zoals het is geregistreerd.
1.12
Belanghebbende kon op grond van de hem ter beschikking staande gegevens onmogelijk enige andere conclusie trekken als dat het voertuig als nieuw en ongebruikt geregistreerd was in het krachtens het kentekenregister aangehouden register van opgegeven kentekens (in Duitsland en in Nederland) en dat belasting personenauto's en motorrijwielen is voldaan (in volle omvang).
1.13
Vreemd in die verklaring is dat de Dienst Wegverkeer verklaard geen nieuw BPM formulier te kunnen uitdraaien omdat het al meer dan 5 jaar is geleden. DE RDW is niet bevoegd voor het uitdraaien van BPM-aangiften en is geen onderdeel van die verplichting.
1.14
De volgorde van het proces is immers als volgt bij import. Belanghebbende biedt zijn voertuig aan bij de Dienst Wegverkeer (RDW), die stelt de status vast op grond van de nationale wet- en regelgeving (nieuw/gebruikt), registreert het voertuig in het krachtens het kentekenregister aangehouden register van opgegeven kentekens en daarna doet belanghebbende aangifte bij verweerder. De RDW kan dus slechts door verweerder in het bezit worden gesteld van gegevens betreffende de heffingsfaciliteiten! Verweerder hoeft aldus niet te rade bij een niet bevoegde instantie met betrekking tot de heffing van belasting.
1.15
Vast staat, niet in geschil dat het voertuig ten tijde van de registratie in het kentekenregister 354 kilometer had gereden. Dat zou kunnen verklaren dat — ondanks de mogelijk eerdere registratie in een buitenlands kentekenregister — het voertuig naar nationale wet- en regelgeving als nieuw en ongebruikt wordt geregistreerd.
1.16
Ik merk op dat het allerhoogst onwaarschijnlijk is dat het voertuig 6 maanden voorafgaande aan de registratie gebruikt is in het Verenigd koninkrijk van Groot-Brittannië met 354 kilometer op de teller. Dat zou moeten impliceren dat het voertuig met een trailer is overgebracht naar Engeland en vice versa, nu het voertuig in Nederland is aangekocht door [A] te [Q] en geleverd door Mercedes Benz -dealer [B] BV te [Q].
1.17
Het voertuig is na verkoop aan [C] Ltd, er is een tijdelijk kenteken aangevraagd op naam van [A] onder kenteken [CC-OO-DD] voor de overbrenging van het voertuig over de weg (!) van Nederland naar het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en de auto is op 14 maart 2008 geregistreerd in het kentekenregister van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië. Van dat kenteken is niet voor gerede twijfel vatbaar geen gebruik gemaakt en moet worden gezien als onderdeel van de ‘constructie’.
1.18
Uit de bijlage bij het terugvraagverzoek BPM staat ook niets vermeld met betrekking tot de weigering van teruggaaf BPM bij nieuw geregistreerde voertuigen. Reeds om die reden kan belanghebbende rechten ontlenen aan de terugvraag.
1.19
Als het voertuig daadwerkelijk 6 maanden voorafgaande aan de registratie in Nederland is gebruikt door degene die een vrijstellingsverzoek heeft ingediend, als onderdeel van de persoonlijke boedel, kan dat dus slechts geschieden op grond van bovenstaand scenario.
1.20
Het lijkt er in alle opzichten op dat belanghebbende in 2008 een nieuwe auto heeft besteld bij [B] BV [R] een verzoek tot vrijstelling heeft gedaan via een door hem bestuurde buitenlandse entiteit, welk verzoek is gehonoreerd en het voertuig als nieuw en ongebruikt heeft geregistreerd in het kentekenregister en op die wijze goed bezien een (netto) economisch voordeel van ruim € 54.000,00 heeft behaald door gebrek aan voldoende en daadkrachtig onderzoek door verweerder.
1.21
Verweerder heeft ook geen maatregelen genomen nadat het voertuig als nieuw en ongebruikt is geregistreerd in het kentekenregister. Hij had een feitenonderzoek kunnen starten op basis van de bekende gegevens en alsnog over kunnen gaan tot heffing of anderszins, nu vast staat dat voorwaarde voor de vrijstelling is dat het voertuig 6 maanden voorafgaande aan de invoer in Nederland in een andere lidstaat moet zijn gebruikt en een kilometerstand van 354 kilometer, inclusief 2 keer overbrenging van en naar Nederland, nu niet duidt op 6 maanden onderdeel te zijn geweest van ‘normaal persoonlijk gebruik, of gebruik als onderdeel van de persoonlijke goederen’.
1.22
Werkelijk alles duidt op een kunstmatige constructie als de gegevens al juist zouden zijn, die verweerder niet heeft onderkent of waaraan door hem is voorbijgegaan.
1.23
Aldus kan slechts — niet voor gerede twijfel vatbaar — worden vastgesteld dat het voertuig als nieuw en ongebruikt is ingevoerd in lidstaat Nederland, juist op grond van de nationale wet- en regelgeving.
1.24
Aldus is geen andere conclusie gerechtvaardigd als dat verweerder — geheel ten onrechte — zonder zorgvuldig onderzoek — de verhuisboedelvrijstelling heeft toegepast.
1.25
Onderzoek heeft immers aangetoond dat — anders dan verweerder stelt en onderdeel is van de voorwaarden voor vrijstelling van (douane)rechten bij verhuizing naar een lidstaat van de Unie welke regeling ook door lidstaat Nederland wordt toegepast bij verhuizing binnen de Europese Unie, — het goed eerder 6 maanden gebruikt moet zijn en 12 maanden na verhuizing niet vervreemd mag worden —.
1.26
Echter, de beschikking voor vrijstelling van BPM is afgegeven op 30 maart 2009, het voertuig is geregistreerd op 20 april 2009 en ten tijde van de registratie in het kentekenregister had het voertuig zo volgt uit een onderzoek 354 kilometer en is er een aanvraag ingediend bij de RDW voor de registratie van een nieuw en ongebruikt voertuig.
1.27
De Dienst Wegverkeer heeft correct gehandeld — geheel volgens de geldende wet- en regelgeving. Op grond van de onderliggende stukken is geen andere conclusie mogelijk als dat de fout bij verweerder ligt.
1.28
Nu de RDW het voertuig naar nationaal voorschrift als nieuw heeft aangemerkt, en verweerder een afgifte van een kentekenbewijs heeft overlegd, moet het ervoor worden gehouden dat het voertuig niet langer dan 2 dagen te naam is gesteld in het buitenland. Vaststaat, niet weerlegd dat het voertuig minder dan 2.500 km had gereden, nl. 354 km, dan wel dat de buitenlandse registratie niet zichtbaar is geweest in het EUCARIS-systeem.
1.29
Op grond van de feiten en omstandigheden zover thans bekend, moet het ervoor worden gehouden dat het voertuig, zoals ook geregistreerd bij de RDW, een eerste toelating heeft gehad van 1 maart 2008, uitgeschreven is op 2 of 3 maart 2008, en daarna niet meer in gebruikt is geweest, dan wel dat de registratie in 2008 niet zichtbaar was voor de RDW.
1.30
Aldus staat vast dat op onjuiste gronden een vrijstellingsvergunning verleend, namelijk voor een nieuwe auto die 6 maanden voorafgaande aan de verhuizing naar Nederland niet in gebruik is geweest en dus geen onderdeel is geweest van de persoonlijke goederen van belanghebbende.
1.31
De gegevens in het kentekenregister zijn juist. De stelling van verweerder moet falen, te meer heeft te gelden dat de vrijstellingsvergunning is verleend op grond van een bouwjaar van 2008, anders dan registratie in het kentekenregister.
1.32
Op 30 maart 2009 is de vrijstellingsvergunning verleend op grond dat sprake is van een bouwjaar 2008, ook niet zoals het hoort.
1.33
Een dergelijke conclusie strookt niet met de vrijstellingsvoorwaarden.
1.34
Wat er ook allemaal van zij, linksom of rechtsom is er een toerekenbare fout gemaakt bij verweerder — naar het mij voorkomt bij gebrek aan zorgvuldig (volledig of toereikend) onderzoek — waardoor de kwestie zich ontwikkeld heeft als in casu.
1.35
Belanghebbende heeft geheel terecht op grond van de openbare registers geconcludeerd dat sprake is van een nieuw en ongebruikt voertuig en om die reden geen aan gerede twijfel vatbare conclusie kon worden getrokken als dat er voor het voertuig in volle omvang belasting zou zijn geheven.
1.36
Als iemand iets te verwijten valt Is het verweerder. Die heeft onrechtmatig gehandeld, waardoor schade Is ontstaan bij belanghebbende, gelegen in het feit dat negatief beschikt is op het in de nationale regeling verankerde mogelijkheid tot teruggaaf van belasting bij uitschrijving uit het kentekenregister.
1.37
De opvatting dat geen teruggaaf plaats kan vinden, nu geen belasting is voldaan — in casu door onvolledig of onjuist onderzoek waar belanghebbende op grond van de juiste RDW-gegevens onmogelijk enige andere conclusie kon trekken ais dat het een voor de eerste keer in Nederland geregistreerd en tenaamgesteld voertuig betrof waarvoor belasting BPM verschuldigd was — kan onder verwijzing naar de conclusie van de A-G bij het arrest van 30 januari 2015, nr. 13/03379, ECLI:NL:HR:2015:143, ECLI:NL:PHR:2014:584, ro. 5.14 geen opgang vinden.
1.38
Als geen belasting is voldaan, hetgeen niet te controleren is, is dat gezien de mij thans ter beschikking staande stukken, geen toerekenbare fout van de RDW, maar van de Belastingdienst. Zij hebben in dat geval, op grond van de verhuisboedelregeling — ten onrechte — een vrijstellingsvergunning voor de verhuisboedel, waartoe ook onderhavig voertuig behoorde — afgegeven voor een nieuw en ongebruikt voertuig, welk voertuig dan ook als zodanig Is geregistreerd.
1.39
Dat daar nu geen teruggaaf uit zou kunnen volgen voor belanghebbende is belanghebbende niet tegen te werpen, maar het argument is onder verwijzing naar r.o. 5.14 van A-G IJzerman ook onjuist. Anders dan in de zaak ECLI:NL:HR:2015:143 is er geen onjuiste registratie in het kentekenregister, maar is door een fout van de Inspecteur — voor zover het er toe doet — niet bewezen, geen belasting voldaan, terwijl er wel aangifte is gedaan tot nihil volgens de — niet te controleren stelling van verweerder.
1.40
De teruggaaf is op onjuiste gronden geweigerd. Als er geen belasting is geheven — hetgeen strandt bij stellingen die verweerder weigert te staven met bewijs — is dat apert niet aan belanghebbende te verwijten. Die heeft — niet voor gerede twijfel vatbaar — kunnen concluderen dat het een nieuw en ongebruikt voertuig betrof (en betreft) waarvoor de volle omvang van de belasting is voldaan.
1.41
Dat laatste wordt — anders dan gesteld door verweerder — niet met bewijsstukken gestaafd, waardoor ook dat in vrage blijft, mogelijk met een correctie (naheffingsaanslag) achteraf of anderszins.
2. Ten gronde/de middelen.
Middel I.
Als eerste middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 3:2 Awb nu het gerechtshof heeft overwogen dat de Inspecteur heeft mogen vertrouwen op de informatie die de aanvrager jegens hem heeft verstrekt en niet was gehouden om nader onderzoek te doen. Op basis van de verkregen informatie heeft de Inspecteur de vrijstelling BPM bij verhuizing kunnen en mogen verlenen.
Het oordeel is op grond van de onderliggende feiten en omstandigheden onbegrijpelijk en had nadere motivering behoeft teneinde het gegeven oordeel zelfstandig te kunnen dragen.
Toelichting.
2.1
Op grond van de vaststaande feiten bij het gerechtshof staat vast, niet voor twijfel vatbaar, dat het voertuig 354 kilometer heeft gereden.
2.2
Uit de door het Hof gegeven feiten volgt dat de aanvrager van de vrijstellingsvergunning BPM voor de auto vanwege de verhuizing naar Nederland op 24 maart 2009 een aanvraag tot vrijstelling heeft gedaan. Op 31 maart 2009 heeft de Inspecteur het verzoek — ogenschijnlijk zonder enig onderzoek — ingewilligd en vrijstelling verleend.
2.3
De verlening van vrijstelling is niet zichtbaar in het kentekenregister. De gevolgen bij latere transacties zijn in casu duidelijk geworden.
2.4
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur heeft mogen vertrouwen op de informatie die de aanvrager jegens hem heeft verstrekt.
2.5
In casu volgt uit de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden, dat de aanvrager heeft verklaard dat de auto niet alleen voor privédoeleinden is gebruikt (12 maanden volgt uit de door het Hof vastgestelde feiten), hij in loondienst is geweest.
2.6
Voorwaarde voor de vrijstelling — zo volgt uit de door het Hof geschetste feiten onder 4.5, is dat het voertuig 6 maanden voorafgaande aan de verhuizing naar Nederland in gebruik was.
2.7
Vast staat dat de Inspecteur een beschikking (besluit) genomen, zonder feitelijk onderzoek, met daaraan verbonden nadere toekomstige gevolgen.
2.8
Het Hof heeft — zakelijk weergegeven — overwogen dat hij geen onderzoek hoefde te verrichten.
2.9
Artikel 3:2 Algemene wet bestuursrecht luidt;
‘Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.’
2.10
Uit de memorie van toelichting bij de totstandkoming van artikel 3:2 Awb volgt (vetgedrukt door mij);
Artikel 3.2.1 verplicht de overheid om zich een goed beeld te vormen van de bij een besluit betrokken belangen. Dit is noodzakelijk om vervolgens de betrokken belangen tegen elkaar af te kunnen wegen. Maar ook indien van een botsing van belangen geen sprake is, dient het bestuursorgaan toch over de relevante gegevens te beschikken, ten einde tot een juist besluit te kunnen komen. Dit geldt voor alle rechtshandelingen die bestuursorganen kunnen verrichten, al zal de vergaring van gegevens over individuele belangen bij een besluit van algemene strekking, zoals een beleidsregel, niet steeds noodzakelijk hoeven te zijn. In een dergelijk geval zal in het algemeen kunnen worden volstaan met het vergaren van gegevens over belangen van groepen belanghebbenden. Bij beschikkingen daarentegen zal het meestal onontbeerlijk zijn dat het bestuursorgaan beschikt over gegevens betreffende dat individu of die individuen tot wie de desbetreffende beschikking gericht is.
Bij beschikkingen op aanvraag zal de beeldvorming van de betrokken belangen voor een groot deel geschieden door de gegevens die de aanvrager verstrekt. De aanvrager is op grond van artikel 4.1.1.2 immers verplicht de gegevens en bescheiden te verstrekken die voor de beslissing nodig zijn en waarover hij de beschikking kan krijgen. Maar het bestuursorgaan kan uiteraard niet altijd volstaan met de gegevens die van de aanvrager afkomstig zijn. Het kan bij voorbeeld aangewezen zijn een onderzoek te verrichten ter plaatse van de inrichting waarvoor een vergunning wordt gevraagd; ook kunnen inlichtingen worden gevraagd aan andere overheidsorganen die wellicht betrokken zijn bij verwante activiteiten van de aanvrager van een beschikking. En indien de aanvrager in zijn aanvraag mededeling doet van bepaalde feiten die voor de beslissing van belang zijn en die niet onomstreden zijn, zal het bestuursorgaan er vaak goed aan doen een onderzoek in te stellen naar de juistheid van de gestelde feiten of naar de betekenis die aan bepaalde overgelegde bescheiden mag worden toegekend (zie bij voorbeeld CBB 3 maart 1981, SEW 1981, blz. 665; CRvB 27 juli 1984, RSV 1984, 221 en Afd. rechtspraak 23 april 1985, AB 1986, 208). Voor een aanduiding van de verhouding tussen de kennisvergaringsplicht van de overheid en de gegevensverstrekkingsplicht van de aanvrager van een beschikking mag overigens tevens verwezen worden naar de toelichting op artikel 4.1.1.2.
Een goede Illustratie van de moeilijke verhouding tussen deze twee plichten wordt gevormd door de zaak (Afd. rechtspraak 11 september 1984, AB 1985, 149). Appellant verzocht aan de Commissaris der Koningin hem een Nederlands rijbewijs te verstrekken tegen overlegging van zijn Vietnamees rijbewijs. De commissaris verzocht de Nederlandse ambassade in Vietnam, bij het bevoegde gezag na te gaan of het desbetreffende rijbewijs echt en onvervalst was. De ambassade berichtte vervolgens dat er naar de mening van de tolk van de ambassade geen enkele reden was tot twijfel over de echtheid. De commissaris achtte dit evenwel geen doorslaggevend argument, nu het oordeel niet afkomstig was van het bevoegde gezag zelf, en constateerde vervolgens dat het in een geval als het onderhavige aan de aanvrager is om aannemelijk te maken dat het om een echt document gaat. Aanvrager slaagde daarin echter niet, waarna de commissaris besloot tot weigering. De Afdeling rechtspraak oordeelde echter dat in de argumenten van de aanvrager voldoende reden lag voor een zorgvuldiger onderzoek door de commissaris; onder meer door een (nieuw) verzoek aan de ambassade, met een duidelijker toegespitste vraagstelling omtrent bepaalde aspecten van de verstrekking van rijbewijzen in Vietnam. Deze uitspraak maakt duidelijk dat er steeds sprake zal zijn van een zeker samenspel tussen bestuur en aanvrager van een beschikking bij het verzamelen en verifiëren van de van belang zijnde gegevens en documenten.
Beschikkingen op aanvraag vormen echter maar één categorie van de besluiten waarop dit artikel ziet De plicht tot zorgvuldige kennisvergaring speelt In feite een rol bij alle besluiten. Een bijzonder accent krijgt zij bij die besluiten — beschikkingen en andere besluiten — waarbij tegengestelde belangen betrokken zijn en waarbij sprake is van een zekere vrijheid van beslissen van het bestuur. De mate waarin het bestuursorgaan de betrokken belangen moet onderzoeken, hangt sterk af van het desbetreffende besluit: zowel de nauwkeurigheid als de omvang en de diepgang van het onderzoek zullen in specifieke gevallen verschillen (zie ook het rapport van de commissie-ABAR, vijfde druk, 1984, blz.123 e.V.). Door het gebruik van de termen «nodige kennis» en ‘de relevante feiten en de af te wegen belangen’ wordt bereikt dat bij elk specifiek besluit bepaald kan worden hoever de kennisvergaringsplicht reikt; over belangen die krachtens wettelijk voorschrift niet betrokken zijn bij een bepaalde vergunningverlening, hoeft het bestuursorgaan geen kennis te vergaren, en ten aanzien van de wèl betrokken belangen hoeft de kennisvergaring niet verder te gaan dan voor dat specifieke besluit nodig is. Bij de categorie van ambtshalve gegeven beschikkingen die alleen diegene raken tot wie de beschikking is gericht, is de taak van het bestuursorgaan uiteraard beperkt tot die ene persoon. Voor een nadere bepaling van de kring van betrokken belangen wordt verwezen naar artikel 3.2.3 en de toelichting daarop. Daar is immers bepaald dat het bestuursorgaan «alle rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen» meeweegt, tenzij uit een wettelijk voorschrift of uit de strekking van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking in de belangenafweging voortvloeit.
Over het beginsel van zorgvuldige voorbereiding van met name beschikkingen is een ruime jurisprudentie voorhanden. Een kleine greep daaruit: CBB 10 juli 1973, AB 1973, 231 (verplichting om zich van alle relevante feiten op de hoogte te stellen en daartoe zo nodig informatie in te winnen, bij voorbeeld bij verzoeker zelf); CRvB 1 maart 1983, RSV 1983, 132 (verplichting voor uitvoeringsorganen om, alvorens over te gaan tot vaststelling van een Actieve geboortedatum, onderzoek in te stellen naar de werkelijke geboortedatum c.q. zich daaromtrent zorgvuldig te beraden); CBB 1 juni 1976, AB 1976, 181 (het losjes inwinnen van telefonische inlichtingen over de waarde van een diploma voldoet niet aan de eis van een zorgvuldig onderzoek); CRvB19 mei 1983, AB 1983, 452 (nader onderzoek gewenst naar de vraag of aan het werkverzuim ziekten of gebreken ten grondslag lagen).
2.11
Daaruit volgt, anders dan het gerechtshof 's‑Hertogenbosch heeft overwogen, overeenkomstig belanghebbende heeft betoogd, dat verweerder gehouden was zich een goed beeld te vormen van een bij een besluit betrokken belangen.
2.12
Zoals volgt uit onderhavige zaak, zijn de belangen verdergaand dat het enkel verlenen van vrijstelling bij verhuizing naar Nederland. De vrijstelling, in casu op mogelijk onjuiste gronden, zoals door belanghebbende zeer gemotiveerd betoogd in hoger beroep, heeft verdergaande belangen, nu de vrijstelling ook gevolgen heeft voor de teruggaaf van belasting BPM.
2.13
Het Hof heeft met zijn gegeven oordeel het recht miskend.
2.14
Voor zover nog aan de orde, het Hof heeft op grond van de onderliggende stukken en de wetenschap van artikel 3:2 Awb die bij het Hof verondersteld mag worden, ook onbegrijpelijk gemotiveerd.
2.15
Ook had de beslissing — op grond van de onderliggende feiten en omstandigheden nadere motivering benodigd, nu het gegeven oordeel zonder die nadere motivering onbegrijpelijk is geworden. Daartoe heeft te gelden dat uit de feiten en omstandigheden blijkt dat belanghebbende stelt dat naar de hem bekende onderliggende gegevens onjuist en onbegrijpelijk was.
2.16
Het Hof heeft met zijn rechtsopvatting dat de Inspecteur heeft mogen vertrouwen op de informatie die de aanvrager jegens hem heeft verstrekt en niet was gehouden om nader onderzoek te doen en op basis van de verkregen informatie de vrijstelling BPM bij verhuizing heeft kunnen en mogen verlenen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, meer bepaald artikel 3:2 Algemene wet bestuursrecht en de daaraan voorafgaande totstandkoming, nu uit dat wetsartikel volgt dat bij de voorbereiding van een besluit het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
2.17
Het oordeel van het gerechtshof moet gecasseerd worden.
Middel II.
Als tweede middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 3:2 Awb nu het gerechtshof heeft overwogen dat de Inspecteur niet gehouden is aan een door de RDW in het kentekenregister opgenomen onjuist authentiek gegeven. Daarbij kan, aldus het Hof nog in de midden blijven of de registratie door de RDW juist is of onjuist.
Het oordeel is op grond van de onderliggende feiten en omstandigheden onbegrijpelijk en had nadere motivering behoeft teneinde het gegeven oordeel zelfstandig te kunnen dragen.
Toelichting.
2.18
Belanghebbende heeft zeer gemotiveerd, op grond van nationale wetgeving, betoogd dat geen sprake is of kan zijn van een door de RDW in het kenteken opgenomen onjuist (authentiek) gegeven.
2.19
Ergo, belanghebbende heeft, na een zeer uitgebreide analyse, ondubbelzinnig aangetoond dat het door de RDW in het kentekenregister opgenomen gegeven juist is.
2.20
Door zonder daadwerkelijk feitelijk onderzoek te overwegen, op grond van de onderliggende feiten en omstandigheden, voorbijgaande aan het verzoek van belanghebbende de juiste gegeven in te brengen casu te vorderen ex. artikel 8:42 Awb, heeft het gerechtshof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
2.21
Immers, alvorens kan worden vastgesteld of de Inspecteur niet gehouden is aan een door de RDW in het kentekenregister opgenomen onjuist authentiek gegeven, zal de feitenrechter, op grond van de onderliggende stukken, die van belang kunnen zijn voor de uitkomst van het geschil, moeten vaststellen of sprake is van een onjuist (authentiek) gegeven.
2.22
Daartoe had het Hof zich moeten vergewissen van de juistheid of onjuistheid van de gegevens, waarbij bij gebreke aan het overleggen van de gegevens die de onjuistheid aantonen door verweerder, aangenomen moet worden bij gemotiveerde betwisting van die onjuistheid door belanghebbende, dat die gegevens juist zijn.
2.23
Het oordeel is op grond van de onderliggende stukken ook volstrekt onbegrijpelijk en geeft in het licht van de feiten en omstandigheden bezien een vrijbrief aan de Inspecteur zowat alles te kunnen doen, omdat hij toch niet gehouden is aan de gevolgen van andere bevoegde instanties, in casu de Dienst Wegverkeer.
2.24
Als het oordeel van het gerechtshof als juist wordt aanvaard is elke (rechts)bescherming overboord, de Inspecteur kan doen en laten wat hij wil, hij kan niet gehouden worden aan (zorgvuldig onderzoek) en/of juistheid van gegevens of anderszins.
2.25
Dat zet de bijl aan de wortel van de (rechts)bescherming van justitiabelen. Hen valt alles tegen te werpen, de Inspecteur ogenschijnlijk niets. Het gerechtshof geeft (maar weer eens) blijk van een enorme minachting van justitiabelen met zijn gegeven oordeel en motivering van dat oordeel.
2.26
Het gegeven oordeel van het gerechtshof kan geen standhouden wegens miskenning van het recht en/of omdat het gegeven oordeel onbegrijpelijk is (zonder nadere motivering).
Middel III.
Als derde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 3:2 Awb nu het gerechtshof heeft overwogen dat de Inspecteur niet tegengeworpen kan worden dat hij geen kennis had, naar pas later bleek, slechts 354 kilometer was gereden, noch daargelaten dat het aantal kilometers nog niet op voorhand betekent dat geen sprake is of kan zijn van een gebruikte auto.
Het oordeel is op grond van de onderliggende feiten en omstandigheden onbegrijpelijk en had nadere motivering behoeft teneinde het gegeven oordeel zelfstandig te kunnen dragen.
Toelichting.
2.27
Het gegeven oordeel van het gerechtshof kan geen standhouden wegens miskenning van het recht en/of omdat het gegeven oordeel onbegrijpelijk is (zonder nadere motivering).
2.28
Ik verwijs u voor de onjuiste rechtsopvatting naar het betoogde in het eerste middel en benadruk de door mij vetgedrukte passages uit de MvT;
‘Maar het bestuursorgaan kan uiteraard niet altijd volstaan met de gegevens die van de aanvrager afkomstig zijn.’
‘En indien de aanvrager in zijn aanvraag mededeling doet van bepaalde feiten die voor de beslissing van belang zijn en die niet onomstreden zijn, zal het bestuursorgaan er vaak goed aan doen een onderzoek in te stellen naar de juistheid van de gestelde feiten of naar de betekenis die aan bepaalde overgelegde bescheiden mag worden toegekend’
2.29
Het Hof heeft met zijn gegeven blijk gegeven van een gebrekkig inzicht in doel en strekking van artikel 3:2 Awb, nu het bestuursorgaan, voorafgaande aan het besluit deugdelijk onderzoek had moeten doen en dan — anders dan het gerechtshof oordeelt — ‘naar pas later bleek’ —.
2.30
Had de Inspecteur het recht juist toegepast, dan had hij reeds bij de aanvraag op 24 maart 2009 moeten vaststellen of de door de aanvrager ingediende feiten voor de beslissing van belang zijn en een onderzoek had moeten instellen naar de juistheid van de gestelde feiten of naar de betekenis die aan bepaalde overgelegde bescheiden mag worden toegekend.
2.31
Het gegeven oordeel van het gerechtshof is in het licht van de stukken in relatie tot een juiste rechtstoepassing niet alleen rechtens onjuist, maar ook onbegrijpelijk, te meer daar het Hof overweegt dat het de Inspecteur niet kan worden tegengeworpen dat pas later bleek wat de kilometerstand van de auto was en dat de Inspecteur daar geen kennis van had.
2.32
Immers, had de Inspecteur voldaan aan zijn wettelijke verplichting ex. artikel 3:2 Awb, dan had hij — voorafgaande aan het nemen van zijn besluit — vastgesteld dat sprake was van een kilometerstand van 354 kilometer en had hij kunnen of moeten overwegen of met 354 kilometer — op grond van de hem ter beschikking staande feiten — de vermeende registratie in 2008 — in relatie tot de vereiste voor vrijstelling dat het voertuig als onderdeel van zijn persoonlijke boedel, als onderdeel van zijn persoonlijke inboedel, voor het doel waarvoor hij in het buitenland gebruikt werd, mogelijk onjuist zou zijn geweest, dan wel of het voertuig wel daadwerkelijk gebruikt is 6 maanden voorafgaande aan de overbrenging.
2.33.
Het gegeven oordeel van het gerechtshof — of noch daargelaten dat het aantal van 354 gereden kilometers nog niet op voorhand betekent dat geen sprake is of kan zijn van een gebruikte auto — is niet relevant voor de beantwoording (en dus motivering) van het geschil.
2.34
Het Hof had moeten onderzoeken teneinde zijn gegeven oordeel begrijpelijk te maken, mede op het aandragen van belanghebbende, dat een eerder geregistreerd voertuig — op verzoek van de aanvrager — als nieuw kan worden ingeschreven door de bevoegde instantie RDW, indien het niet meer dan 2 dagen is geregistreerd in een andere lidstaat, de verkoper verklaart dat het voertuig nieuw en ongebruikt is (red. de verkoper is de vennootschap naar Engels recht waarvan belanghebbende gevolmachtigd bestuurder is) en de RDW geen gebruikssporen vaststelt en het voertuig minder dan 2.500 km heeft gereden.
2.35
Aldus had bij de juiste toepassing van het recht de Inspecteur zich voorafgaande aan het besluit van 31 maart 2009 vrijstelling te verlenen, vergewist van de feiten, waaronder de kilometerstand van 354 kilometer en had bijvoorbeeld als beperkende voorwaarde voor vrijstelling kunnen opnemen dat indien uit het kentekenregister blijkt dat het voertuig — op verzoek van de aanvrager — als nieuw wordt geregistreerd — geen vrijstelling wordt verleend.
2.36
Het gerechtshof heeft met zijn opvatting dat het de Inspecteur niet kan worden tegengeworpen dat hij geen kennis had van de kilometerstand blijk gegeven van een miskenning van het recht. Het kan de Inspecteur op grond van het recht juist wel worden tegengeworpen als hij zich niet vergewist van de voor het besluit van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.37
Het komt mij juist voor als de Inspecteur het recht had eerbiedigt, hij tenminste tot de conclusie had moeten komen dat de kilometerstand van 354 kilometer mogelijk een belemmering zou kunnen zijn voor het verlenen van een vrijstellingsverzoek, te meer nu de vrijstelling vereist dat het verhuisgoed onderdeel is geweest van de persoonlijke boedel en daarmee gepaard gaande normaal gebruik van de aanvrager.
2.38
De aanvrager heeft volgens de door het hof vastgestelde feiten, in loondienst gewerkt in Engeland. Het is tenminste twijfelachtig en vordert nader onderzoek wanneer belanghebbende, 6 maanden voorafgaande aan de overbrenging, slechts 354 kilometer heeft gereden met het voertuig bij normaal dagelijks gebruik voor privédoeleinden, waaronder (verplaatsing voor of naar) zijn werk.
2.39
Het gegeven oordeel dat dat de Inspecteur niet tegengeworpen kan worden dat hij geen kennis had, naar pas later bleek, slechts 354 kilometer was gereden, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, meer bepaald van artikel 3:2 Awb, welk artikel vereist dat de Inspecteur bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
2.40
Indien hij daartoe verzuimd, kan hem — anders dan het Hof heeft overwogen — later tegengeworpen worden dat hij geen juiste toepassing heeft gegeven aan het recht. Het andersluidende oordeel van het hof kan geen standhouden.
Middel IV.
Als vierde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 3:2 Awb juncto artikel 20, lid 1 Awr, nu het gerechtshof heeft overwogen dat de Inspecteur heeft verklaard dat hij op de hoogte wordt gesteld door de RDW van de registratie, maar dat met die informatie niet meer wordt gedaan dan het invoeren van die informatie in het geautomatiseerde systeem. Zonder concrete aanleiding daartoe kan van de Inspecteur niet worden verlangd dat hij — naar verloop van tijd — controleert of de vrijstelling wel terecht is verleend of dat er aanleiding is om de vrijstelling op te heffen. Van een dergelijke aanleiding is in het onderhavige geval niet gebleken, aldus het Hof.
Het oordeel is op grond van de onderliggende feiten en omstandigheden onbegrijpelijk en had nadere motivering behoeft teneinde het gegeven oordeel zelfstandig te kunnen dragen.
Toelichting.
2.41
Uit de door het gerechtshof vastgestelde feiten, onder 2, meer bepaald onder 2.1, volgt dat de vrijstelling op 31 maart 2009 voorwaardelijk is verleend. Dat volgt overigens ook uit de wet, meer bepaald artikel 20, lid 1, Awr, dat bevoegdheid verleent aan de Inspecteur naar aanleiding van een gedaan verzoek, ten onrechte of tot een te hoog bedrag, vrijstelling of vermindering van inhouding van belasting dan wel teruggaaf van belasting is verleend, na te heffen.
2.42
Anders dan het gerechtshof overweegt is het zelfs een fundamentele taak van de Inspecteur, als onderdeel van het bevoegde heffingsorgaan, te onderzoeken of de belasting naar aanleiding van een gedaan verzoek ten onrechte is verleend.
2.43
Als het rechtsoordeel van het hof als juist wordt aanvaard, is artikel 20, lid 1 Awr, deels verworden tot een dode letter en loopt de Staatskas grote sommen geld mis!
2.44
Uiteraard behoort het tot de taak van de Inspecteur — en al zeker in onderhavig geval — ook nog eens met de hem aangereikte feiten door de bevoegde instantie, de RDW, anders dan dat die voortkomen uit deugdelijk onderzoek, in casu over te gaan tot een onderzoek ten behoeve van naheffing.
2.45
Immers, uit de feiten volgt dat het voertuig als nieuw is geregistreerd in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens en de voorwaarden voor vrijstelling veronderstellen en vereisen dat het voertuig 6 maanden voorafgaande aan de overbrenging als onderdeel van de persoonlijke inboedel met dito gebruik.
2.46
Te meer heeft te gelden dat het achterwege blijven van een onderzoek teneinde te toetsen of voldaan is aan een juiste rechtstoepassing, gevolgen heeft voor de belasting BPM bij export, zoals in casu.
2.47
Dat de Inspecteur de hem opgedragen bevoegdheden niet uitoefent, en daarmee, zoals in casu belanghebbende in een gerechtelijke procedure betrekt, teneinde het terzijde stellen van die bevoegdheden hem aan te rekenen, kan anders dan het hof overweegt de Inspecteur wel worden toegerekend. Het is immers zijn primaire taak.
2.48
Als het gegeven oordeel van het hof opgang kan vinden, kan de Inspecteur doen, maar vooral laten wat hij wil, hij krijgt goed bezien de status van onschendbaarheid, hij kan voor nada niets aansprakelijk gehouden worden.
2.49
Het gegeven oordeel van het gerechtshof kan geen standhouden wegens miskenning van het recht en/of omdat het gegeven oordeel onbegrijpelijk is (zonder nadere motivering).
Mitsdien
Uw Raad bij arrest;
- —
het oordeel van het hof zal vernietigen, en
- —
opnieuw rechtdoende de zaak zal verwijzen naar een ander gerechtshof teneinde te doen wat het gerechtshof 's‑Hertogenbosch had moeten doen, en
- —
verweerder te veroordelen in de kosten van het geding, en
- —
verweerder te gelasten het betaalde griffierecht terug te betalen.