De in deze conclusie opgenomen citaten uit jurisprudentie en literatuur zijn zonder daarin voorkomende voetnoten opgenomen. Citaten uit de processtukken waarin een tekstbewerking voorkomt, zoals onderstrepingen, vet- of cursiefzettingen, zijn veelal als onbewerkt weergegeven.
HR, 30-01-2015, nr. 13/03379
ECLI:NL:HR:2015:143, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-01-2015
- Zaaknummer
13/03379
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:143, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑01‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2013:CA3091, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:584, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:584, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑06‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:143, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑08‑2013
- Vindplaatsen
V-N 2015/10.23 met annotatie van Redactie
BNB 2015/103 met annotatie van B.A. van Brummelen
NTFR 2016/146
NTFR 2015/923 met annotatie van mr. J. Rolleman
V-N Vandaag 2014/1288
V-N 2014/35.17 met annotatie van Redactie
NTFR 2014/1936 met annotatie van mr. H.A. Elbert
Uitspraak 30‑01‑2015
Inhoudsindicatie
BPM; art. 14a, leden 1 en 4, Wet BPM; art. 41a, lid 1, letter c, en art. 42a, 43b, lid 1, en 43c WvW; art. 8d Uitv.reg. BPM; de inspecteur is voor de berekening van een BPM-teruggaaf wegens overbrenging buiten Nederland niet gebonden aan een door de RDW in het kentekenregister en op het kentekenbewijs onjuist vermelde datum van eerste toelating van een auto tot de openbare weg.
Partij(en)
30 januari 2015
nr. 13/03379
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 30 mei 2013, nr. 11/00597, op het hoger beroep van [X] B.V. (thans: [B] B.V.) te [Z] (hierna: belanghebbende) en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Breda (nr. AWB 11/1660) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking inzake de belasting van personenauto's en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 11 juni 2014 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende handelt in gebruikte personenauto’s. Tot 1 juli 2010 stond in Nederland in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WvW) aangehouden register van opgegeven kentekens op naam van belanghebbende een personenauto (hierna: de auto) geregistreerd. De registratie van de auto heeft zij per die datum doen beëindigen, omdat de auto buiten Nederland is gebracht en daarop in Frankrijk is geregistreerd.
2.1.2.
De auto is als ongebruikte auto voor het eerst op 23 juni 2005 in Duitsland toegelaten tot de openbare weg en in verband daarmee in Duitsland geregistreerd in het aldaar aangehouden kentekenregister.
Begin juli 2009 heeft een particuliere persoon (hierna: de particulier) de auto naar Nederland overgebracht en ter zake van de registratie van de auto in het Nederlandse kentekenregister op aangifte een bedrag van € 9984 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan. In de hiervoor bedoelde aangifte heeft de particulier als datum van eerste toelating van de auto tot de openbare weg de hiervoor vermelde datum 23 juni 2005 vermeld.
2.1.3.
De Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna: de RDW) heeft op het aan de particulier uitgereikte kentekenbewijs 9 juli 2009 vermeld als datum van eerste toelating van de auto tot de openbare weg en 17 juli 2009 als datum van eerste registratie van de auto in Nederland. Voorts is op hetzelfde kentekenbewijs als “bruto bpm” een bedrag vermeld van € 26.447. Dit bedrag was door de rijksbelastingdienst vastgesteld als bedrag aan bpm dat verschuldigd zou zijn als de auto op 23 juni 2005 nieuw en ongebruikt in Nederland zou zijn geregistreerd.
2.1.4.
De particulier heeft de auto bij een inruiltransactie aan belanghebbende geleverd waarna het kenteken van de auto op naam van belanghebbende is gesteld.
2.1.5.
In verband met de hiervoor in 2.1.1 bedoelde overbrenging van de auto naar Frankrijk heeft belanghebbende verzocht om teruggaaf van een bedrag van € 17.367 aan bpm op de voet van artikel 14a, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet). Bij de berekening van het in haar verzoek om teruggaaf vermelde bedrag aan bpm is belanghebbende uitgegaan van de op het kentekenbewijs vermelde gegevens. Aldus heeft zij tot uitgangspunt genomen dat de auto op 9 juli 2009 voor het eerst is toegelaten tot de openbare weg en op 17 juli 2009 als nieuwe, ongebruikte auto in het Nederlandse kentekenregister is opgenomen. Met inachtneming hiervan heeft zij het op 17 juli 2009 voor de auto verschuldigde bruto bpm bedrag bepaald op € 25.124. Dit belastingbedrag heeft belanghebbende vervolgens verminderd met de som van (afschrijvings)percentages die overeenkomstig de in artikel 8d, lid 1, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling) opgenomen tabel van toepassing zijn. Bij het bepalen van de hoogte van die percentages is belanghebbende uitgegaan van 9 juli 2009 als datum van eerste toelating van de auto tot de openbare weg.
2.1.6.
Bij beschikking als bedoeld in artikel 4a, lid 2, van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 heeft de Inspecteur het verzoek om teruggaaf slechts gedeeltelijk toegewezen. Hij heeft het terug te geven bedrag aan bpm berekend door het op het kentekenbewijs vermelde bruto bpm bedrag te verminderen met inachtneming van de som van (afschrijvings)percentages die overeenkomstig de in artikel 8d, lid 1, van de Uitvoeringsregeling opgenomen tabel van toepassing zijn, en uitgaande van 23 juni 2005 als datum van eerste toelating tot de openbare weg. Het aldus door de Inspecteur vastgestelde bedrag is € 8001.
2.2.1.
Voor het Hof was in de eerste plaats in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur voor de berekening van het op de voet van artikel 14a van de Wet in samenhang gelezen met artikel 8d, lid 1, van de Uitvoeringsregeling terug te geven bedrag aan bpm was gebonden aan het feit dat in het krachtens de WvW aangehouden kentekenregister is vermeld dat de auto voor het eerst op 9 juli 2009 is toegelaten tot de openbare weg.
2.2.2.
Het Hof heeft de hiervoor in 2.2.1 omschreven vraag bevestigend beantwoord. Het Hof heeft daartoe - onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van de wet “Wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met het aanmerken van het kentekenregister als basisregistratie alsmede in verband met de herziening van de gegevensverstrekking uit het kentekenregister en enkele andere wijzigingen”, van 13 maart 2008, Stb. 2008, 99 - geoordeeld dat het krachtens de WvW aangehouden register van kentekens in Nederland sinds 1 juli 2008 als de enige officieel erkende basisregistratie voor de desbetreffende gegevens is aangemerkt en dat dit register in het gehele land verplicht wordt gebruikt door alle overheidsinstanties. De datum van eerste toelating van een motorrijtuig tot de openbare weg is een authentiek gegeven in de zin van artikel 41a, lid 1, letter c, en artikel 42a, van de WvW, waarvan een overheidsorgaan zoals de rijksbelastingdienst op grond van artikel 43b, lid 1, van de WvW bij de vervulling van zijn publieke taak gebruik moet maken. Dit verplichte gebruik doet zich niet voor indien aan de RDW – op voorgeschreven wijze (artikel 8 van het Kentekenreglement) – wordt teruggemeld dat het geregistreerde authentieke gegeven onjuist is. Aangezien de Inspecteur heeft nagelaten aan de RDW te melden dat de datum van eerste toelating van de auto (9 juli 2009) onjuist was, is de Inspecteur, aldus nog steeds het Hof, gebonden aan die datum als datum van eerste toelating.
Het Hof heeft vervolgens verworpen het op artikel 43b, lid 2, aanhef en letter d, van de WvW gebaseerde verweer van de Inspecteur dat in zijn geval een goede vervulling van de publieke taak meebrengt dat onverkorte toepassing van het in het eerste lid van dat artikel omschreven verplichte gebruik van het kentekenregister moet wijken. Het Hof heeft hiervoor redengevend geacht dat het ook tot de publieke taak van de rijksbelastingdienst behoort om onjuiste registraties van authentieke gegevens in het kentekenregister aan de RDW te melden zodat wanneer de rijksbelastingdienst nalaat aan de RDW melding te doen van dergelijke onjuistheden zoals in het onderhavige geval de melding dat de datum van eerste toelating van 9 juli 2009 onjuist was, de mogelijkheid wordt verspeeld een beroep te doen op artikel 43b, lid 2, aanhef en letter d, van de WvW.
2.3.1.
Middel I richt zich tegen de hiervoor in 2.2.2 vermelde oordelen van het Hof met het betoog dat tussen partijen niet in geschil is het feit dat de auto voor het eerst op 23 juni 2005 in Duitsland is toegelaten tot de openbare weg en dat de Inspecteur op grond van artikel 14a, leden 1 en 4, van de Wet niet is gehouden tot het verlenen van een hogere teruggaaf aan bpm dan waarop belanghebbende met inachtneming van dat feit volgens de Wet recht heeft.
2.3.2.
Artikel 14a, leden 1 en 4, van de Wet luidt voor zover hier van belang:
"1. Teruggaaf van belasting wordt, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, op aanvraag verleend voor personenauto’s, motorrijwielen en bestelauto’s indien de tenaamstelling van het kenteken in het in artikel 1, tweede lid, bedoelde register wordt beëindigd omdat het motorrijtuig buiten Nederland wordt gebracht, en het motorrijtuig wordt geregistreerd in een andere lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. De teruggaaf wordt verleend aan degene op wiens naam het kenteken was gesteld direct voorafgaand aan de beëindiging van de tenaamstelling in het register.
(…)
4. De teruggaaf bedraagt het belastingbedrag, nadat dit is verminderd overeenkomstig een bij ministeriële regeling vast te stellen tabel. (…)”.
Artikel 8d, lid 1, van de Uitvoeringsregeling luidt voor zover hier van belang:
“De vermindering van het belastingbedrag, bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de wet, is de som van de percentages die ingevolge de navolgende tabel van toepassing zijn voor elke maand die geheel of gedeeltelijk is verstreken tussen het tijdstip waarop de belasting verschuldigd is geworden en het tijdstip waarop de omstandigheid, bedoeld in artikel 14a, eerste of tweede lid, van de wet, zich voordoet, toegepast op het belastingbedrag, bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid, van de wet, na toepassing van artikel 9a, artikel 9b en artikel 9c, tweede lid, van de wet. Indien bij aanvang van een maand een tijdsduur is verstreken sinds het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen van (….)”.
Artikel 43b van de WvW luidt voor zover hier van belang:
“1. Een overheidsorgaan dat bij de vervulling van zijn publieke taak een gegeven nodig heeft dat bij of krachtens deze wet als authentiek gegeven is aangewezen en in het kentekenregister is opgenomen, maakt gebruik van dat gegeven.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:
a. het overheidsorgaan ten aanzien van het betreffende gegeven een melding heeft gedaan als bedoeld in artikel 43c, eerste lid;
b. bij het betreffende gegeven een aantekening is geplaatst als bedoeld in artikel 43c, derde lid;
c. bij wettelijk voorschrift anders is bepaald;
d. een goede vervulling van de publieke taak van het overheidsorgaan door de onverkorte toepassing van het eerste lid wordt belet.
3 (…)”.
Artikel 43c, lid 1, van de WvW luidt:
“1. Een overheidsorgaan dat gerede twijfel heeft over de juistheid van een in het kentekenregister opgenomen authentiek gegeven, meldt die twijfel, onder opgave van redenen, aan de Dienst Wegverkeer.”
2.3.3.
Bij de behandeling van middel I wordt het volgende vooropgesteld. Uitgaande van het hiervoor in 2.1.2 vermelde feit dat de auto voor het eerst op 23 juni 2005 in Duitsland is toegelaten tot de openbare weg, zou belanghebbende op de voet van artikel 14a, leden 1 en 4, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 8d, lid 1, van de Uitvoeringsregeling geen recht hebben op teruggaaf van een hoger bedrag aan bpm dan het bedrag dat de Inspecteur bij de onderwerpelijke beschikking heeft vastgesteld.
2.3.4.
Anders dan het Hof heeft geoordeeld verzet noch de tekst noch de wetgeschiedenis van artikel 43b, leden 1 en 2, van de WvW zich ertegen dat de inspecteur voor een goede vervulling van de hem in artikel 14a van de Wet opgedragen taak voorbijgaat aan een in het kentekenregister opgenomen onjuist authentiek gegeven, in het onderhavige geval de datum van eerste toelating van de auto tot de openbare weg. Uit de tekst en de wetsgeschiedenis van artikel 43b, leden 1 en 2, van de WvW blijkt dat een overheidsorgaan geen gebruik hoeft te maken van een in het kentekenregister opgenomen authentiek gegeven indien een goede vervulling van de publieke taak van het overheidsorgaan daardoor wordt belet. In de wetsgeschiedenis is als voorbeeld gegeven het door de Belastingdienst opleggen van aanslagen waarbij bewust niet gebruik is gemaakt van de in het kentekenregister opgenomen authentieke gegevens (zie in dat verband onderdeel 4.21 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). Dit geldt ook voor de toepassing van artikel 14a, lid 1, van de Wet. De inspecteur is dan niet gebonden aan een in het kentekenregister opgenomen onjuist authentiek gegeven. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, doet daaraan niet af dat de inspecteur, wanneer hij in voorkomend geval daarop stuit, tevens onjuiste registraties in het kentekenregister van authentieke gegevens aan de RDW behoort te melden.
Middel I slaagt derhalve.
2.4.
Belanghebbende heeft voor het Hof nog aangevoerd dat – anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld – door de vermelding van de datum 9 juli 2009 als datum van eerste toelating van de auto tot de openbare weg alsmede de vermelding van het bedrag aan bruto-bpm op het kentekenbewijs bij haar het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat zij recht heeft op teruggaaf van het in haar verzoek vermelde bedrag aan bpm. Dit betoog faalt. Aan de enkele vermelding op het kentekenbewijs van een datum van eerste toelating, al dan niet in samenhang met het daarop vermelde bedrag aan bruto bpm, kan niet het in rechte te honoreren vertrouwen worden ontleend dat de inspecteur zich gebonden moet achten om bij de berekening van de terug te geven bpm uit te gaan van deze datum. Dat is niet anders als – zoals belanghebbende voor de Rechtbank en voor het Hof voor het onderhavige geval aanvoerde – de inspecteur mogelijk bekend is met de (achteraf gebleken: foutieve) registratie van die datum in het door de RDW beheerde kentekenregister. De RDW heeft immers geen wettelijke taak met betrekking tot het vaststellen van een verschuldigd of terug te geven bedrag aan bpm (vgl. HR 5 januari 2000, nr. 34689, ECLI:NL:HR:2000:AA4064, BNB 2000/81).
2.5.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3 en 2.4 is overwogen, kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Middel II behoeft geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De Inspecteur heeft bij de onderwerpelijke beschikking het terug te geven bedrag aan bpm niet te laag vastgesteld.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent de proceskosten in verband met het incidentele hoger beroep van de Inspecteur, en
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, E.N. Punt en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2015.
Conclusie 11‑06‑2014
Inhoudsindicatie
A-G IJzerman heeft conclusie genomen naar aanleiding van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 30 mei 2013, nr. 11/00597, ECLI:NL:GHSHE:2013:CA3091, NTFR 2013-1762, V-N 2013/40.1.5. Belanghebbende heeft ter zake van de uitvoer van een in Nederland geregistreerde personenauto verzocht om teruggaaf van BPM tot een bedrag van € 17.367. Daarbij is belanghebbende uitgegaan van een datum van eerste toelating tot de openbare weg (in Duitsland) van 9 juli 2009, als vermeld in het op basis van de kentekenregistratie verstrekte Nederlandse kentekenbewijs. De daadwerkelijke datum van eerste toelating tot de openbare weg is echter 23 juni 2005. Daarvan uitgaande wordt de teruggaaf een bedrag van € 8.001. In geschil is van welke datum voor de berekening van de teruggaaf dient te worden uitgegaan. Het Hof gaat uit van de weliswaar feitelijk onjuiste, maar in de kentekenregistratie opgenomen datum. Daarbij heeft het Hof kennelijk vooral waarde toegekend aan de omstandigheid dat het kentekenregister een zogenoemde basisregistratie betreft en dat de daarin opgenomen gegevens in beginsel verplicht door overheidsorganen moeten worden gebruikt. Daarbij hecht het Hof bovendien aan de omstandigheid dat ‘belanghebbende onweersproken heeft gesteld dat de Inspecteur nagelaten heeft aan de RDW te melden dat de datum van eerste toelating van 9 juli 2009 onjuist is’. De A-G merkt op dat de invoering van het kentekenregister als basisregistratie vooral ziet op het gebruik daarvan door de overheid. Als deze gegevens door de overheid in principe verplicht moeten worden gebruikt, brengt dat volgens de A-G niet met zich mee dat daarmee rechtsbescherming zou zijn beoogd in de verhouding tussen burger en overheid. De terugmeldplicht ten aanzien van authentieke gegevens waaraan wordt getwijfeld moet volgens de A-G eveneens worden gezien in de context van de basisregistratie als gegevenshuishouding van de overheid. Dat de Inspecteur verweten kan worden dat hij de RDW niet heeft ingelicht over de onjuiste datum van eerste toelating nadat hij daarnaar onderzoek had gedaan naar aanleiding van belanghebbendes verzoek om teruggaaf, kan volgens de A-G niet met zich meebrengen dat de Inspecteur daarmee ‘de mogelijkheid verspeelt (…) af te wijken van het in het BRK geregistreerde (onjuiste) gegeven’, zoals het Hof heeft overwogen. De A-G meent dat dit noch uit de wettekst volgt noch uit de wetsgeschiedenis. Uit artikel 43b, lid 2, onderdeel d, Wvw volgt dat een overheidsorgaan zich niet behoeft te baseren op in het kentekenregister opgenomen authentieke gegevens als dat in de weg staat aan een goede vervulling van de publieke taak van het overheidsorgaan. Het is volgens de A-G aldus niet zo dat een overheidsorgaan ook zou moeten uitgaan van geregistreerde gegevens als bekend is dat die onjuist zijn. Een en ander moet, naar de A-G meent, betekenen dat onjuist is ’s Hofs oordeel ‘dat de Inspecteur voor de teruggaaf van BPM in het onderhavige geval gebonden is aan de op het kentekenbewijs (en in het BKR) vermelde datum van eerste toelating van 9 juli 2009’. Het eerste middel slaagt. Als het eerste middel inderdaad slaagt bestaat aan behandeling van het tweede middel geen behoefte meer. De A-G merkt echter op dat in het tweede middel een klacht is aangevoerd die naar zijn mening doel treft. De teruggaafregeling heeft tot doel alleen het gebruik in Nederland te belasten met BPM. Een redelijke wetsuitleg moet volgens de A-G dan met zich meebrengen dat belanghebbende recht heeft op teruggaaf van BPM uitgaande van de daadwerkelijke gegevens. In dit systeem is naar zijn mening geen plaats voor het toekennen van een zeer hoge teruggaaf bij latere uitvoer vanwege verkeerde registratie bij of na invoer. Overigens meent de A-G dat het door de Staatssecretaris aangehaalde arrest BNB 2012/230 specifiek betrekking heeft op artikel 71 van de Wet op de accijns, waarin uitvoering is gegeven aan een Europese richtlijn waarin is bepaald dat de teruggaaf van accijns niet hoger is dan het daadwerkelijk voldane bedrag. Daaruit mag volgens de A-G niet een algemene regel worden afgeleid dat een bedrag aan terug te geven belasting, zoals BPM, nooit hoger kan zijn dan de belasting die eerst, zoals bij invoer, is betaald. Voor zover het tweede middel daarop gericht zou zijn, moet het falen. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond dient te worden verklaard.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. R.L.H. IJzerman
Advocaat-Generaal
Conclusie van 11 juni 2014 inzake:
Nr. Hoge Raad: 13/03379 | Staatssecretaris van Financiën |
Nr. Gerechtshof: 11/00597 Nr. Rechtbank: AWB 11/1660 | |
Derde Kamer A | tegen |
BPM 2010 | [X] B.V. |
1. Inleiding
1.1
Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 13/03379 naar aanleiding van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (hierna: het Hof) van 30 mei 2013, nr. 11/00597, ECLI:NL:GHSHE:2013:CA3091, NTFR 2013-1762 met noot Elbert, V-N 2013/40.1.5.
1.2
Belanghebbende heeft ter zake van de uitvoer van een in Nederland geregistreerd motorrijtuig, een personenauto, verzocht om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) tot een bedrag van € 17.367. Daarbij is belanghebbende uitgegaan van een datum van eerste toelating tot de openbare weg (in Duitsland) van 9 juli 2009, als vermeld in het op basis van de kentekenregistratie verstrekte Nederlandse kentekenbewijs. De daadwerkelijke datum van eerste toelating tot de openbare weg is echter 23 juni 2005. Daarvan uitgaande wordt de teruggaaf een bedrag van € 8.001.
1.3
In geschil is van welke datum voor de berekening van de teruggaaf dient te worden uitgegaan. Het Hof gaat uit van de weliswaar feitelijk onjuiste, maar in de kentekenregistratie opgenomen datum.
1.4
Deze conclusie is als volgt opgebouwd. In onderdeel 2 worden de feiten en het geding in feitelijke instanties beschreven, gevolgd door een beschrijving van het geding in cassatie in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van relevante wetgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur.1.In onderdeel 5 wordt gekomen tot een beschouwing en vindt de beoordeling plaats van het door de Staatssecretaris aangevoerde middel, gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
2.1
Belanghebbende heeft op 1 juli 2010 verzocht om teruggaaf van BPM tot een bedrag van € 17.367. De Inspecteur heeft bij beschikking van 24 augustus 2010 aan belanghebbende teruggaaf verleend tot een bedrag van € 8.001.
2.2
Het tegen de teruggaafbeschikking gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 4 januari 2011 niet-ontvankelijk verklaard. Naderhand heeft de Inspecteur bij brief van 23 februari 2011 meegedeeld dat het bezwaar weliswaar ontvankelijk is maar ongegrond.
2.3
Belanghebbende heeft bij brief van 6 januari 2011 gereageerd op de uitspraak op bezwaar van 4 januari 2011. Deze brief is door de Rechtbank aangemerkt als beroepschrift, hetgeen mij juist lijkt.2.
2.4
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:
2.1.
Het motorrijtuig van het merk BMW, het type M5 Sedan en met het identificatienummer [002] (hierna: de personenauto) is op 23 juni 2005 in Duitsland voor het eerst toegelaten tot de openbare weg. Volgens het Duitse kentekenbewijs van 11 juli 2008 is de personenauto voor het eerst toegelaten op de openbare weg op 23 juni 2005 en droeg de personenauto een Duits kenteken: [AA-00-BB]. De personenauto is begin juli 2009 door een particulier in Nederland ingevoerd. Deze particulier heeft op 9 juli 2009 aangifte gedaan voor de BPM. In deze aangifte is als datum eerste toelating tot de openbare weg vermeld: 23 juni 2005. In een, bij deze aangifte overgelegd, taxatierapport van [A] B.V. van 8 juli 2009 is als datum eerste toelating tot de openbare weg vermeld: 23 juni 2005. De door de vorenbedoelde particulier ten tijde van de registratie betaalde BPM bedroeg € 9.984. Na deze betaling is de personenauto op 17 juli 2009 door de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna: RDW) in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) aangehouden register van opgegeven kentekens (hierna: het kentekenregister) ingeschreven met kenteken [CC-00-DD] (hierna: de kentekenregistratie).
2.2.
Vanwege de kentekenregistratie heeft de rijksbelastingdienst de BPM die verschuldigd zou zijn als de auto op 23 juni 2005 nieuw en ongebruikt in Nederland zou zijn geregistreerd (hierna: bruto-BPM) voor de personenauto berekend op een bedrag van € 26.447. Op het ter zake van de kentekenregistratie verstrekte Nederlandse kentekenbewijs (hierna: het kentekenbewijs) staat vermeld als datum van eerste toelating van de personenauto 9 juli 2009 en als bruto-BPM voornoemd door de rijksbelastingdienst berekende bedrag van € 26.447.
2.3.
In een later stadium heeft belanghebbende de personenauto bij een inruiltransactie verworven en is het kenteken op haar naam gesteld. Op 1 juli 2010 heeft belanghebbende deze tenaamstelling in het kentekenregister beëindigd wegens uitvoer van de personenauto uit Nederland en registratie in een andere lidstaat; zijnde Frankrijk (hierna: de uitvoertransactie). In Frankrijk is de personenauto in het Franse kentekenregister opgenomen met als datum eerste toelating tot de openbare weg: 9 juli 2009. Naar aanleiding van deze registratie is geen melding binnengekomen bij Eucaris, een internationaal registratiesysteem. Vanwege de uitvoertransactie heeft belanghebbende ingevolge artikel 14a van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) verzocht om teruggaaf van, de zogenoemde, rest-BPM.
2.4.
Belanghebbende heeft voor deze teruggaaf het verzoek ingediend onder vermelding van een datum van eerste toelating (eerste ingebruikname) van 9 juli 2009 en een per saldo betaald bedrag aan BPM (berekend naar een datum van eerste registratie in Nederland van 17 juli 2009) van € 25.124. Ter bepaling van de teruggaaf heeft belanghebbende op dit, door haar berekende, per saldo betaald bedrag aan BPM een bedrag wegens afschrijving van € 7.757 in mindering gebracht en het bedrag van de teruggaaf berekend op € 17.367. Voor de indiening van het verzoek heeft belanghebbende gebruik gemaakt van de gegevens vermeld in het kentekenregister, zoals ook opgenomen op het kentekenbewijs, en van de door haar geraadpleegde Autotelex Pro met RDW-gegevens.
2.5.
De Inspecteur is bij de beschikking afgeweken van het verzoek door een datum van eerste toelating te hanteren van 23 juni 2005 en van die datum uit te gaan bij de bepaling van de afschrijvingsduur, alsmede van de op het kentekenbewijs vermelde bruto-BPM ten bedrage van € 26.447, hetgeen resulteert in een teruggaaf BPM van € 8.001. In dit verband heeft de Inspecteur naar voren gebracht dat uit door hem verricht onderzoek is gebleken dat in verband met de door de RDW verrichte kentekenregistratie een keuringsrapport is opgemaakt waarin als datum van eerste toelating 23 juni 2005 is vermeld en dat bij de kentekenregistratie de rijksbelastingdienst een bedrag van € 9.984 aan BPM heeft geheven.
2.6.
Belanghebbende heeft bij per fax aan het onderdeel Belastingdienst/[Q] van de rijksbelastingdienst (hierna: Belastingdienst/[Q]) verzonden brief van 20 september 2010, die volgens het overgelegde faxrapport op die dag succesvol is verzonden, bezwaar gemaakt tegen de beschikking en, nadat belanghebbende bij brief van 26 oktober 2010 bij de Belastingdienst/[Q] uitstel had verzocht voor de indiening van de gronden van het bezwaar, deze gronden bij de Inspecteur ingediend bij brief van 31 oktober 2010. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 januari 2011 de brief van 26 oktober 2010 aangemerkt als het bezwaarschrift, belanghebbende wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk in haar bezwaar verklaard, ambtshalve de teruggaaf gehandhaafd en het verzoek om vergoeding van de kosten van het bezwaar afgewezen.
2.7.
Bij brief van 6 januari 2011 heeft belanghebbende de Inspecteur medegedeeld, dat zij bij haar brief van 20 september 2010 bezwaar heeft gemaakt, dat haar niet tegengeworpen kan worden dat de Belastingdienst/[Q] deze brief ten onrechte niet voor behandeling aan hem heeft doorgezonden en verzoekt zij, onder overlegging van een afschrift van genoemde briefen het onder 2.6 vermelde faxrapport, om het standpunt van de Inspecteur. In reactie hierop heeft de Inspecteur belanghebbende bij brief van 4 februari 2011 medegedeeld dat tijdig bezwaar is gemaakt, dat de uitspraak op bezwaar van 4 januari 2011 als ingetrokken dient te worden beschouwd en dat een nieuwe uitspraak op bezwaar zal worden gedaan.
2.8.
Vervolgens heeft de Inspecteur aan belanghebbende een geschrift van 23 februari 2011 verzonden met als aanhef 'Uitspraak bezwaarschrift BPM' (hierna: ook wel aangeduid als: tweede 'uitspraak op bezwaar'). In het geschrift van 23 februari 2011 verklaart de Inspecteur belanghebbende ontvankelijk in haar bezwaar, geeft hij een beoordeling van het bezwaar, die resulteert in een afwijzing van het bezwaar en wijst hij het verzoek om vergoeding van de kosten van het bezwaar af. Voorts wordt gewezen op de mogelijkheid om in beroep te gaan tegen de beslissing van de Inspecteur en is in een bijlage 'In beroep gaan' een uitgebreide rechtsmiddelverwijzing opgenomen.
2.9.
Belanghebbende heeft bij brief van 16 maart 2011 beroep ingesteld bij de Rechtbank onder bijvoeging van de beslissing vastgelegd in het geschrift van 23 februari 2011.
Rechtbank
2.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het betrekking had op de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de beschikking gehandhaafd. Ten aanzien van de teruggaaf BPM en belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel heeft de Rechtbank overwogen:
De teruggaaf BPM
2.7.
De auto is op 17 juli 2009 in Nederland door een ander dan belanghebbende ingevoerd en geregistreerd. Ter zake van de registratie is op dat moment een bedrag van € 9.984 aan BPM geheven. Belanghebbende heeft de auto in een later stadium verworven. Op het bij registratie verstrekte Nederlandse kentekenbewijs (hierna: het kentekenbewijs) staat vermeld dat de auto op 9 juli 2009 voor het eerst in gebruik is genomen. Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwjaar van de auto 2005 is en de auto op 23 juni 2005 in Duitsland voor het eerst in gebruik is genomen. Voorts is niet in geschil dat de tenaamstelling van de auto in het kentekenregister op 1 juli 2010 is beëindigd wegens registratie in een andere lidstaat, zijnde Frankrijk.
2.8.
Op grond van artikel 14a, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: Wet BPM) wordt teruggaaf van BPM verleend indien de tenaamstelling van het kenteken in het daarvoor bedoelde register wordt beëindigd omdat het desbetreffende motorrijtuig buiten Nederland wordt gebracht. Ingevolge het vierde lid van artikel 14a van de Wet BPM wordt deze teruggaaf berekend door het (betaalde) belastingbedrag te verminderen overeenkomstig de daarvoor bij ministeriele regeling vast te stellen tabel. Deze tabel is opgenomen in artikel 8d, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: Uitv.reg.BPM). In deze tabel zijn verminderingspercentages opgenomen die afhankelijk zijn van de tijd die verstreken is tussen de eerste ingebruikname van de auto en het moment van beëindiging van de tenaamstelling zoals hiervoor bedoeld. De vermindering wordt verleend op het ter zake van het voertuig per saldo betaalde BPM-bedrag.
2.9.
Belanghebbende heeft ingevolge artikel 14a van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: Wet BPM) verzocht om teruggaaf van BPM ten bedrage van € 17.367 onder vermelding van een datum van eerste toelating (eerste ingebruikname) van 9 juli 2009 en een per saldo betaald BPM-bedrag van € 25.124. De inspecteur is bij de beschikking afgeweken van belanghebbendes verzoek door een datum van eerste toelating te hanteren van 23 juni 2005 en een berekend bedrag aan bruto-BPM (dat is het bedrag dat verschuldigd zou zijn als de auto op 23 juni 2005 nieuw en ongebruikt in Nederland zou zijn geregistreerd) van € 26.447, hetgeen resulteert in een teruggaaf BPM van € 8.001. Gelet op het feit dat tussen partijen niet in geschil is dat de auto op 23 juni 2005 voor het eerst feitelijk in gebruik is genomen, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur overeenkomstig de toepasselijke wet- en regelgeving heeft gehandeld door de vermindering van BPM op deze datum te baseren. Noch in de Wet BPM noch in de Uitv.reg.BPM zijn aanknopingspunten te vinden voor de stelling van belanghebbende dat bij de berekening van de vermindering niet de feitelijke datum van eerste ingebruikname moet worden gehanteerd maar de datum die op het kentekenbewijs als datum van eerste toelating staat vermeld. Voorts staat vast dat het bij invoer in 2009 daadwerkelijk betaalde bedrag aan BPM € 9.984 bedroeg. Tevens heeft de inspecteur met de tot de stukken van het geding behorende aangifte (zie bijlage 8 bij het verweerschrift) voldoende aannemelijk gemaakt dat het bedrag aan berekende bruto-BPM ten tijde van de uitvoer € 26.447 bedroeg. Aangezien niet is gesteld dan wel is gebleken dat de inspecteur de vermindering op basis van de voormelde gegevens onjuist heeft berekend, is de rechtbank van oordeel dat de beschikking teruggaaf BPM juist is vastgesteld op € 8.001.
Vertrouwensbeginsel
2.10.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet er sprake zijn van feiten of omstandigheden die bij de belanghebbende in redelijkheid de indruk hebben kunnen wekken dat de inspecteur ter zake een bewust standpunt had ingenomen (zie Hoge Raad 30 maart 2007, nr. 42 882, BNB 2007/184 en Hoge Raad 3 januari 1990, nr. 26 325, BNB 1990/148).
2.11.
Gelet op artikel 14a, vierde lid, van de Wet BPM juncto artikel 8d, eerste lid, van de Uitv.reg.BPM dient voor de onderhavige teruggaaf van BPM te worden aangesloten bij de feitelijke datum van de eerste ingebruikname, zijnde 23 juni 2005. Belanghebbende heeft het teruggaafverzoek echter gebaseerd op de op in het kentekenbewijs van de auto vermelde datum van eerste toelating van 9 juli 2009. Belanghebbende stelt dat zij erop mocht vertrouwen dat de in het kentekenbewijs vermelde datum de datum van de eerste ingebruikname was en dat de teruggaaf dientengevolge op basis van deze datum moet worden berekend.
2.12.
De rechtbank is van oordeel dat deze stelling faalt. De informatie die de Rijksdienst voor Wegverkeer (hierna: RDW) middels het kentekenbewijs aan belanghebbende heeft, verstrekt, kan naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs niet worden geacht te zijn verstrekt namens de inspecteur aangezien de RDW geen onderdeel is van de belastingdienst en de door de RDW verstrekte gegevens niet zijn onderworpen aan een beoordeling door de inspecteur (vergelijk rechtsoverweging 2.9 van de uitspraak van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 mei 2010, LJN: BM5045, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl).
2.13.
Belanghebbende stelt dat zij gelet op de toelichting op het teruggaafverzoek erop mocht vertrouwen dat zij recht heeft op een teruggaaf van € 17.367 aangezien in deze toelichting wordt verwezen naar de gegevens zoals die zijn vermeld in het kentekenbewijs en belanghebbende het verzoek overeenkomstig deze gegevens heeft ingediend. De rechtbank verwerpt deze stelling. Algemene toelichtingen zoals de onderhavige toelichting op het teruggaafverzoek BPM kunnen in hun algemeenheid geen gerechtvaardigd vertrouwen opwekken (vergelijk Hoge Raad, 24 september 2010, nummer 08/03543, gepubliceerd in onder meer BNB 2010/315). Er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken die een afwijking van deze regel in het onderhavige geval rechtvaardigen.
2.14.
Bovendien had belanghebbende, gelet op de bij haar redelijkerwijs aanwezig te achten expertise op het gebied van de (internationale) handel in personen- en bedrijfswagens, redelijkerwijs het vermoeden moeten hebben dat sprake was van een gebruikte auto en dat de op het kentekenbewijs vermelde datum en BPM-bedrag hierdoor mogelijk onjuist waren.
Dit geldt temeer nu in de toelichting op het teruggaafverzoek onder punt 3 staat vermeld:
'(...) Is de datum van eerste toelating(zie 2e) niet gelijk aan de datum van eerste registratie in Nederland (zie2f? Dan was de personenauto, motor of bestelauto op het moment van registratie gebruikt. In dat geval is het betaalde bedrag aan bpm lager dan het bruto bpm-bedrag dat op deel IA van het Nederlandse kentekenbewijs staat. (...). In het voorliggende geval weken beide data van elkaar af, zodat bij belanghebbend, ook op basis van de toelichting, gerede twijfel moest bestaan over de leeftijd van de auto.
Daarbij heeft de inspecteur ter zitting geloofwaardig en door belanghebbendes gemachtigde onbestreden verklaard dat het in de branche waarin belanghebbende actief is gebruikelijk is om door middel van telefonisch contact met de inspecteur te worden geïnformeerd over het ter zake van een motorrijtuig betaalde BPM-bedrag (in dit geval € 9.984).
2.15.
Belanghebbende heeft voorts geen feiten en of omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit kan worden geconcludeerd dat de inspecteur een standpunt heeft ingenomen aangaande een eerste ingebruikname op 9 juli 2009. De inspecteur heeft daarentegen juist stukken overgelegd die melding maken van een eerste ingebruikname van 23 juni 2005, te weten het Duitse kentekenbewijs van 11 juli 2008, een taxatierapport van 8 juli 2009 alsmede het aangiftebiljet BPM van 9 juli 2009 met betrekking tot de invoer in Nederland.
Gelet op het voormelde is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van handelingen van de inspecteur die leiden tot een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel.
Hof
2.6
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld en de Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is de Inspecteur bij de berekening van de teruggaaf BPM gebonden aan de in het BKR opgenomen gegeven dat de datum van de eerste toelating van de personenauto tot de openbare weg 9 juli 2009 is?
II. Zo vraag I ontkennend moet worden beantwoord: Kan belanghebbende voor de berekening van deze teruggaaf het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen aan het in het BKR opgenomen gegeven dat de datum van de eerste toelating van de personenauto tot de openbare weg 9 juli 2009 is?
III. Indien vragen I en II ontkennend moeten worden beantwoord: Heeft de Rechtbank dan toch terecht aan belanghebbende een vergoeding van de kosten van het bij de Rechtbank ingestelde beroep wegens de vernietiging van de uitspraak op bezwaar toegekend?
2.7
Het Hof heeft ten aanzien van het geschil overwogen:
4.8.
Het Hof stelt voorop dat bij de heffing van BPM de registratie in het BKR, alsmede het afgeven van kentekenbewijzen, een belangrijke functie vervult, zie artikel 2 van de Wet BPM. In artikel 1, lid 2, van de Wet BPM is de belasting verschuldigd ter zake van de registratie van een motorrijtuig in het BKR. Ingevolge artikel 14a, lid 1, van de Wet BPM kan teruggaaf van belasting worden verleend indien de tenaamstelling van het kenteken van een motorrijtuig in het BKR wordt beëindigd.
4.9.
Het BKR is per 1 juli 2008, zie onder 2.12 en 2.24, een basisregistratie. Dit betekent, zoals onder 2.11 is vermeld, dat het BKR als de enig officieel erkende registratie voor de betreffende gegevens is aangemerkt en in het gehele land verplicht wordt gebruikt door alle overheidsinstanties. Vaststaat dat de op het kentekenbewijs (en in het BKR) vermelde datum van eerste toelating van 9 juli 2009 een authentiek gegeven is, zie onder 2.18.
4.10.
Voorts is een van de doeleinden voor de vastlegging van de authentieke gegevens, zie onder 2.16, een goede uitvoering van het bepaalde bij of krachtens de Wet BPM en zijn overheidsorganen, waaronder de rijksbelastingdienst, gehouden de authentieke gegevens uit het kentekenregister te betrekken, zie onder 2.19 en 2.20.
4.11.
Tevens geldt dat een overheidsorgaan, zoals de rijksbelastingdienst, aan de leverancier van de gegevens, i.e. de RDW, een terugmelding moet doen indien dit orgaan gerede twijfel heeft over de juistheid van een verstrekt authentiek gegeven en dat dit overheidsorgaan door de terugmelding het verplichte gebruik van het gegeven kan opheffen, zie onder 2.21.
4.12.
Gelet op hetgeen hierboven onder 4.8 tot en met 4.11 is overwogen is het Hof van oordeel, dat de Inspecteur voor de teruggaaf van BPM in het onderhavige geval gebonden is aan de op het kentekenbewijs (en in het BKR) vermelde datum van eerste toelating van 9 juli 2009. Deze datum is een authentiek gegeven, dat door de Inspecteur verplicht moet worden gebruikt (artikel 43b, lid 1, van de WVW 1994). Dit verplichte gebruik doet zich niet voor als aan de RDW - op voorgeschreven wijze (artikel 8 van het Kentekenreglement) – wordt teruggemeld dat het geregistreerde authentieke gegeven onjuist is. Nu belanghebbende onweersproken heeft gesteld dat de Inspecteur nagelaten heeft aan de RDW te melden dat de datum van eerste toelating van 9 juli 2009 onjuist is, is de Inspecteur hieraan gebonden.
4.13.
Anders dan de Inspecteur stelt kan belanghebbende niet worden tegengeworpen dat belanghebbende telefonisch contact had moeten opnemen met de Inspecteur. Het BKR is door de wetgever bestempeld tot een basisregistratie, waarvan iedere belastingplichtige mag aannemen dat die basisregistratie juist en zuiver is en bindend voor de rijksbelastingdienst.
4.14.
Het Hof is voorts van oordeel dat een goede vervulling van de publieke taak van de rijksbelastingdienst door het onverkorte verplichte gebruik van de in het BKR geregistreerde (onjuiste) datum van eerste toelating van 9 juli 2009 niet wordt belet (artikel 43b, lid 2, aanhef, onderdeel d van de WVW 1994). De wetgever heeft de basisregistratie in het leven geroepen als registratie die dient te gelden voor de gehele overheid en de wetgever heeft voor de juistheid en de zuiverheid voor (andere) overheidsorganen de verplichting in het leven geroepen om onjuistheden terug te melden aan het registrerende overheidsorgaan. Tot de publieke taak van de rijksbelastingdienst behoort dan ook de taak om onjuiste registraties van authentieke gegevens in het BKR aan de RDW te melden, zodat indien de rijksbelastingdienst deze terugmelding achterwege laat deze dienst de mogelijkheid verspeelt zich te beroepen op een goede vervulling van de publieke taak om af te wijken van het in het BKR geregistreerde (onjuiste) gegeven (zie onder 2.20).
4.15.
Hetgeen in de wetsgeschiedenis is vermeld, zie laatste volzin onder 2.20, doet aan het overwogene onder 4.14 niet af. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat in het BKR een onjuiste registratie heeft plaatsgevonden van de datum van eerste toelating (9 juli 2009) door een fout van de RDW. Op het Duitse kentekenbewijs van 11 juli 2008 stond de juiste datum van eerste toelating vermeld, namelijk 23 juni 2005. Het is aannemelijk dat voor de afgifte van het Nederlandse kentekenbewijs dit Duitse kentekenbewijs door de persoon die toentertijd in juli 2009 de personenauto in het BKR heeft laten registreren (hierna: de geregistreerde) aan de RDW is afgegeven, omdat in artikel 5, lid 2 van de Richtlijn en artikel 25b van het Kentekenreglement is bepaald dat bij invoer in Nederland alleen een kentekenbewijs wordt afgegeven als het buitenlands kentekenbewijs wordt ingeleverd. De in de wetsgeschiedenis vermelde mogelijkheid dat de rijksbelastingdienst niet gehouden is om het in het BKR opgenomen authentieke (onjuiste) gegeven te gebruiken, als de geregistreerde onjuiste gegevens heeft verstrekt, doet zich hier dan ook niet voor. Overigens daargelaten de vraag of die, onder 2.20 vermelde, in de wetsgeschiedenis voor de rijksbelastingdienst genoemde inbreuk op het systeem van basisregistraties, kort geschreven: geen verplicht gebruik van onjuist gegeven ook als niet wordt teruggemeld, niet in de wet zelf had moeten worden opgenomen.
4.16.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het gelijk met betrekking tot het antwoord op vraag I aan de zijde van belanghebbende. Vraag I dient bevestigend te worden beantwoord. In dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de teruggaaf BPM berekend moet worden op een bedrag van € 17.367. Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond.
Vraag II
4.17.
Gelet op de beantwoording van vraag I behoeft vraag II geen beantwoording meer.
Vraag III
4.18.
Gelet op de bevestigende beantwoording van vraag I behoeft vraag III evenmin beantwoording meer. Ten overvloede overweegt het Hof evenwel als volgt.
4.19.
De Inspecteur is van mening dat de Rechtbank hem ten onrechte heeft veroordeeld in de vergoeding van de proceskosten van belanghebbende en voert daartoe het volgende aan. De Rechtbank heeft miskend dat de veroordeling moet betreffen een vergoeding van kosten die een partij heeft moeten maken om in rechte haar gelijk te krijgen of te behouden, aldus de Inspecteur. In de onderhavige procedure is daarvan geen sprake, nu belanghebbende wat betreft het materiële geschilpunt door de Rechtbank niet in het gelijk is gesteld. Het formele geschilpunt, de ontvankelijkheid van het bezwaar, was immers tussen partijen reeds voor het indienen van het beroep bij de Rechtbank door belanghebbende, naar het Hof begrijpt bij het doen van de tweede uitspraak op bezwaar, niet meer in geschil, aldus de Inspecteur. Belanghebbende bestrijdt dat haar ten onrechte een proceskostenvergoeding is verleend. Tussen partijen is de berekeningswijze van de proceskosten niet in geschil.
4.20.
Het Hof kan de Inspecteur in zijn stelling niet volgen en wijst hierbij naar het arrest van de Hoge Raad van 20 januari 2012, nr. 10/02678, UN: BT1516, waarin is overwogen:
'3.3.1. (...) Het stelsel van wettelijke bepalingen die het beroep in belastingzaken regelen, brengt mee dat met het doen van uitspraak op een bezwaarschrift de behandeling van het bezwaar eindigt. Dit betekent dat een nadere beslissing die de inspecteur – zonder tussenkomst van de rechter - neemt met betrekking tot de belastingaanslag waartegen bezwaar is gemaakt, niet is aan te merken als een beslissing waartegen op grond van artikel 7:1, lid 2, Awb beroep kan worden ingesteld.'.
4.21.
Gelet op dit arrest betreft belanghebbendes beroep en hoger beroep de uitspraak op bezwaar van 4 januari 2011, waarin zij, naar tussen partijen niet in geschil is, ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Zoals overwogen onder 4.3, en mede gelet op het onder 4.3 en 4.20 bedoelde arrest, kon de Inspecteur niet zelf zijn onjuiste uitspraak op bezwaar van 4 januari 2011 ongedaan maken. Voor deze ongedaanmaking moest belanghebbende zich wenden tot de Rechtbank. Nu belanghebbende kosten heeft moeten maken om deze niet-ontvankelijkverklaring door de Rechtbank ongedaan te laten maken heeft de Rechtbank de Inspecteur terecht veroordeeld in een vergoeding van de proceskosten.
Slotsom
4.22.
Gelet op al vorenoverwogene dient de uitspraak van de Rechtbank te worden vernietigd. Mitsdien is het hoger beroep van belanghebbende gegrond evenals het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren, de uitspraken van de Inspecteur inzake de teruggaaf vernietigen en de teruggaaf vaststellen op een bedrag van € 17.367
3. Het geding in cassatie
3.1
De Staatssecretaris van Financiën heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3.2
De Staatsecretaris van Financiën heeft twee middelen aangevoerd:
I.
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 14a van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM), doordat het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur in casu is gebonden aan de door de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna: RDW) in het kentekenregister (hierna: BKR) opgenomen onjuiste gegeven dat de datum van eerste toelating van de personenauto tot de openbare weg 9 juli 2009 is, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte.
II .
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 14a, derde en vierde lid, Wet BPM juncto artikel 8d Uitvoeringsregeling BPM, doordat het hof tot een terug te geven bedrag aan BPM van € 17.367,- heeft geconcludeerd, ondanks het vaststaande feit dat het ter zake van de registratie van de personenauto betaalde bedrag in juli 2009 het lagere bedrag van € 9.984 bedroeg, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte.
3.3
Ter toelichting op het eerste middel heeft de Staatssecretaris van Financiën onder meer het volgende betoogd:
Vaststaat dat de onderhavige personenauto begin juli 2009 in Nederland is ingevoerd. Belanghebbende heeft nadien de auto bij een inruiltransactie verworven. Op 1 juli 2010 Is de tenaamstelling in het BKR beëindigd wegens uitvoer van de personenauto uit Nederland en registratie van die auto in Frankrijk. Als zodanig is niet in geschil dat aan belanghebbende wegens deze uitvoertransactie recht op teruggaaf van BPM toekomt op de voet van het bepaalde in artikel 14a Wet BPM.
Het teruggaafbedrag van artikel 14a Wet BPM wordt berekend aan de hand van de tabel van artikel 8d, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling BPM. Hierin is per leeftijdsklasse een afschrijvingspercentage opgenomen. Als bij de invoer van een gebruikt motorrijtuig een relatief laag BPM-bedrag is voldaan omdat rekening is gehouden met een relatief sterke afschrijving, wordt rekening gehouden met dit lagere bedrag. Zie in dat verband onder meer de navolgende passage uit de parlementaire geschiedenis:
'Het bedrag van de teruggaaf wordt Ingevolge het vierde lid van artikel 14a van de Wet BPM berekend aan de hand van een bij ministeriële regeling vast te stellen tabel. In deze tabel zal per leeftijdsklasse een afschrijvingspercentage worden opgenomen. Wanneer bij invoer van een gebruikt voertuig een relatief laag BPM-bedrag Is voldaan omdat rekening is gehouden met een relatief sterke afschrijving, wordt, voor de berekening van een eventuele latere teruggaaf, rekening gehouden met dit lagere bedrag.
(NvW, Kamerstukken II 2006/07, 30 804, nr. 9, p. 17)
In het kader van de bepaling van het terug te geven bedrag komt onder meer betekenis toe aan de zogenoemde datum van eerste toelating tot de openbare weg van de auto. In casu staat vast dat de auto op 23 juni 2005 in Duitsland voor het eerst Is toegelaten tot de openbare weg. Tussen partijen is dit gegeven (uiteindelijk) ook niet in geschil. Uitgaande van die datum dient het aan belanghebbende terug te geven bedrag te resulteren in een teruggaaf BPM van € 8.001, conform de door de Inspecteur genomen - en in deze procedure bestreden - beschikking.
Het Hof concludeert echter tot een teruggaaf van BPM van € 17.367, onder verwijzing naar de op het kentekenbewijs en in het BKR vermelde (onjuiste) datum van eerste toelating van 9 juli 2009 als authentiek gegeven.
Daargelaten het door mij onder cassatiemiddel II gestelde ten aanzien van het bedrag aan betaalde BPM, bestrijd ik in cassatiemiddel I de juistheid van de door het Hof verbonden gevolgen aan het BKR als basisregistratie. Meer in het bijzonder oordeelt het Hof in het onderhavige geval tot een verplicht gebruik door de rijksbelastingdienst van het onjuiste authentieke gegeven, temeer nu de Inspecteur zou hebben nagelaten aan de RDW te melden dat de datum van de eerste toelating van 9 juli 2009 onjuist is.
Ten aanzien van die 'verzuimde' terugkoppeling wijs ik voor de goede orde op het volgende. Ter zake van de invoer in Nederland van de personenauto in juli 2009 en de dienaangaande aangeleverde gegevens stond als datum van eerste toelating de juiste datum van 23 juni 2005 vermeld. Op een nadien - na de heffing van BPM - kennelijk doorgevoerde onjuiste invoer van gegeven op het kentekenbewijs door de RDW kon en behoefde de Inspecteur niet bedacht te zijn.
Naar aanleiding van het door belanghebbende ingediende verzoek om teruggaaf BPM ter zake van de uitvoer heeft de Inspecteur zich direct bij schrijven van 15 juli 2010 tot belanghebbende gewend om haar te wijzen op het ter zake van die import betaalde bedrag aan BPM van € 9.984, waardoor met dat bedrag rekening dient te worden gehouden in plaats van het door belanghebbende gehanteerde bedrag aan betaalde BPM van € 25.124. Hierop is geen reactie van belanghebbende gekomen.
De inrichting van het BKR als een basisregistratie heeft juridisch c.q. bewijsrechtelijk naar mijn mening het effect, dat het BKR als een soort semipositief stelsel heeft te gelden. Een dergelijke kwalificatie gaat echter niet zo ver, dat wanneer bijvoorbeeld vast komt te staan dat de afnemer van het gegeven uit het BKR bekend is met de onjuistheid van dat gegeven, hij die onjuiste vermelding wellicht tot zijn voordeel zou kunnen doen strekken. Dit is mede om te voorkomen dat het BKR anders ook oneigenlijke effecten teweeg zou kunnen brengen in het handelsverkeer.
In het onderhavige geval staat vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het bouwjaar van de auto 2005 is en de auto op 23 juni 2005 in Duitsland voor het eerst in gebruik is genomen. Desondanks zou volgens het Hof belanghebbende in het kader van het verzoek om teruggaaf van BPM wegens de uitvoer zijn voordeel kunnen doen met de vermelde onjuiste - te jonge - datum van eerste toelating van 9 juli 2009 op het kentekenbewijs in het BKR. Hiermee geeft het Hof mijns inziens blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Reeds gegeven het tussen partijen vaststaande feit dat de auto op 23 juni 2005 in Duitsland voor het eerst in gebruik is genomen, ben ik primair van mening dat bij de beoordeling van het verzoek om teruggaaf BPM wegens de uitvoer mitsdien voorbij kan worden gegaan aan de op het kentekenbewijs vermelde onjuiste datum van eerste toelating. De andersluidende uitleg van het Hof vindt mijns inziens derhalve geen steun in het recht.
Voorts kan ook meer in het algemeen de uitspraak van het Hof zo worden begrepen, dat het Hof geen relevantie toekent aan de beantwoording van de vraag of een in het kentekenbewijs vermeld gegeven kenbaar onjuist is. Ten aanzien van het over en weer door belanghebbende en de Inspecteur gestelde, weergegeven in de uitspraak onder 4.5. en 4.6., wordt door het Hof immers in de overwegingen 4.7. e.v. geen (waarde)oordeel gegeven. Subsidiair ben ik van mening dat mocht tussen partijen niet reeds vaststaan dat het vermelde gegeven op het kentekenbewijs inzake de datum van eerste toelating onjuist zijn, quod non, dat dan nog dient te worden onderzocht in hoeverre belanghebbende had behoren te weten dat de vermelding van die datum onjuist moest zijn. Door een dergelijk onderzoek dan kennelijk ook niet nodig te achten, geeft het Hof mijns inziens eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Uitgaande van de juiste datum van eerste toelating tot de openbare weg van 23 juni 2005 van deze auto, staat de door de Inspecteur gemaakte berekening van het aan belanghebbende terug te geven bedrag aan BPM van € 8.001, verder niet ter discussie.
3.4
Ter toelichting op het tweede middel heeft de Staatssecretaris van Financiën onder meer het volgende betoogd:
Mocht uw Raad het door mij gestelde in cassatiemiddel I niet onderschrijven, dan heeft in casu in ieder geval het volgende te gelden.
Zoals ook al kort aangestipt in de aanhef van cassatiemiddel I en blijkend uit de wetsgeschiedenis bij artikel 14a Wet BPM zijn voor de berekening van het terug te geven bedrag aan BPM wegens uitvoer een aantal gegevens van belang. Daarbij valt met name te wijzen op de datum van eerste toelating, de datum van eerste registratie in Nederland, datum van beëindiging van de registratie in Nederland en datum van buitenlandse registratie, maar daarnaast vooral ook het bedrag aan betaalde BPM, eventuele eerdere teruggaven en eventueel later betaalde BPM.
(…)
De inhoud van de voormelde toelichtingen komt ook tot uiting in het bij de rijksbelastingdienst gehanteerde model verzoek om teruggaaf BPM wegens export van een in Nederland geregistreerd motorrijtuig en de daarbij gegeven toelichting. Zie ook het door belanghebbende gedane verzoek (bijlage 1 bij verweerschrift inspecteur voor de rechtbank).
In het onderhavige geval staat vast dat ter zake van de import in Nederland in juli 2009 aan BPM is geheven € 9.984. Voor de goede orde merk ik op dat dit gegeven niet wordt vermeld in het BKR. Van enig vermeld authentiek gegeven in het BKR kan dan ook sowieso geen sprake zijn, zodat de in cassatiemiddel I behandelde problematiek hier verder geen rol kan spelen.
De omstandigheid dat belanghebbende zelf is uitgegaan van een betaald bedrag aan BPM van € 25.124, doet hieraan niet af. Hierbij kan ook nog worden gewezen op gevallen dat wellicht al eerdere teruggaven BPM zijn verstrekt in verband met bijvoorbeeld gekwalificeerd taxivervoer. Hiermee wordt slechts geïllustreerd dat het exacte bedrag aan betaalde BPM bij een tussentijdse verwerving in Nederland door de desbetreffende belanghebbende moeilijk is vast te stellen. Vandaar ook de geboden servicemogelijkheid daartoe contact op te nemen met de Belastingtelefoon Auto, maar dat terzijde.
Wat daarvan ook zij, vaststaat dat in casu aan BPM is betaald € 9.984. In het gekozen systeem van artikel 14a, derde en vierde lid, Wet BPM is verdisconteerd dat in ieder geval nooit meer teruggegeven kan worden aan BPM dan het ter zake van deze auto in Nederland betaalde bedrag aan BPM. Het terug te geven bedrag aan BPM wegens uitvoer bedraagt immers het saldo van de betaalde BPM verminderd met een bedrag wegens afschrijving over de gebruiksperiode in Nederland. Dusdoende wordt per saldo alleen de afschrijving over de gebruiksperiode in Nederland met BPM belast.
Het voormelde aspect is door het Hof volledig uit het oog verloren, waardoor met het resultaat in de zaak het evenwicht ernstig is verstoord. Nogmaals wijs ik erop dat dit punt volstrekt los staat van de problematiek betreffende de authenticiteit van het BKR. Tegenover een vaststaande betaling aan BPM in Nederland van de personenauto van € 9.984, die uiteindelijk in Nederland bijna één jaar is gebruikt, staat naar het oordeel van het Hof een aan belanghebbende te verlenen teruggaaf BPM van € 17.367. Vgl. in dit verband het arrest van uw Raad van 20 april 2012, nr. 10/04919, BNB 2012/230.
Voor de goede orde wijs Ik er nog op dat de opmerking van de zijde van de Inspecteur dat de door belanghebbende overgelegde berekening als zodanig niet wordt betwist, meer van theoretische aard is en dient te worden geplaatst binnen de context van het gegeven dat dit zo zou zijn als de auto voor het eerst zou zijn toegelaten in Duitsland op 9 juli 2009.
Mocht uw Raad het door mij gestelde in cassatiemiddel I gestelde niet volgen, dan kan de door het Hof bedoelde consequentie van het verplichte gebruik van het onjuiste gegeven betreffende de eerste toelating in het BKR naar mijn mening in casu nooit verder strekken dan een terug te geven bedrag van ten hoogste het betaalde bedrag aan BPM van € 9.984. Door het Hof is een en ander rechtens miskend.
4. Relevante wetgeving, jurisprudentie en literatuur
Wetgeving
4.1
Artikel 1 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2009, hierna: Wet BPM) luidt voor zover hier van belang:
1. Onder de naam 'belasting van personenauto’s en motorrijwielen' wordt een belasting geheven met betrekking tot personenauto's, motorrijwielen en bestelauto's.
2. De belasting is verschuldigd ter zake van de registratie van een personenauto, een motorrijwiel of een bestelauto in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens.
4.2
Artikel 9 van de Wet BPM luidt voor zover hier van belang:
1. De belasting bedraagt voor een personenauto of een bestelauto 40,0 percent van de netto catalogusprijs, verminderd met € 1 288, dan wel, in geval van een personenauto of een bestelauto die wordt aangedreven door een motor met een compressieontsteking 40,0 percent van de netto catalogusprijs, vermeerderd met € 366.
(…)
6. Voor een gebruikte personenauto, een gebruikt motorrijwiel of een gebruikte bestelauto geldt de catalogusprijs van het tijdstip waarop de personenauto, het motorrijwiel of de bestelauto voor het eerst in gebruik is genomen.
4.3
Artikel 10 van de Wet BPM luidt voor zover hier van belang:
1. Met betrekking tot gebruikte personenauto’s, gebruikte motorrijwielen of gebruikte bestelauto’s wordt het bij de personenauto, het motorrijwiel of de bestelauto behorende bedrag aan belasting, bedoeld in artikel 9, eerste (…) lid, (…), berekend met inachtneming van een vermindering.
2. De vermindering, bedoeld in het eerste lid, is de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs en de belasting op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen.
3. (…)
4.4
Artikel 14a van de Wet BPM luidt voor zover hier van belang:
1. Teruggaaf van belasting wordt, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, op aanvraag verleend voor personenauto’s, motorrijwielen en bestelauto’s indien de tenaamstelling van het kenteken in het in artikel 1, tweede lid, bedoelde register wordt beëindigd omdat het motorrijtuig buiten Nederland wordt gebracht, en het motorrijtuig wordt geregistreerd in een andere lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. De teruggaaf wordt verleend aan degene op wiens naam het kenteken was gesteld direct voorafgaand aan de beëindiging van de tenaamstelling in het register.
(…)
4. De teruggaaf bedraagt het belastingbedrag, nadat dit is verminderd overeenkomstig een bij ministeriële regeling vast te stellen tabel. (…)
4.5
Artikel 8d van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: UR BPM) luidt voor zover hier van belang:
De vermindering van het belastingbedrag, bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de wet (http://wetten.overheid.nl/BWBR0005806/geldigheidsdatum_14-05-2014), is de som van de percentages die ingevolge de navolgende tabel van toepassing zijn voor elke maand die geheel of gedeeltelijk is verstreken tussen het tijdstip waarop de belasting verschuldigd is geworden en het tijdstip waarop de omstandigheid, bedoeld in artikel 14a, eerste of tweede lid, van de wet, zich voordoet, toegepast op het belastingbedrag, bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid, van de wet (http://wetten.overheid.nl/BWBR0005806/geldigheidsdatum_14-05-2014), na toepassing van artikel 9a (http://wetten.overheid.nl/BWBR0005806/geldigheidsdatum_14-05-2014), artikel 9b (http://wetten.overheid.nl/BWBR0005806/geldigheidsdatum_14-05-2014) en artikel 9c, tweede lid, van de wet (http://wetten.overheid.nl/BWBR0005806/geldigheidsdatum_14-05-2014). Indien bij aanvang van een maand een tijdsduur is verstreken sinds het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen van
4.6
Het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw) aangehouden register van opgegeven kentekens betreft het zogenoemde kentekenregister ex artikel 42 van de Wvw. Dat artikel luidt voor zover hier van belang:
1. Er is een kentekenregister. Dit register is een basisregistratie.
2. De Dienst Wegverkeer is de beheerder van het kentekenregister en verantwoordelijke als bedoeld in de Wet bescherming persoonsgegevens.
3. In het kentekenregister verwerkt de Dienst Wegverkeer gegevens omtrent motorrijtuigen en aanhangwagens waarvoor een kenteken is opgegeven en de tenaamstelling van die kentekens, alsmede omtrent andere motorrijtuigen en aanhangwagens.
4. Het verzamelen van de gegevens, bedoeld in het derde lid, geschiedt voor de volgende doeleinden:
a. voor een goede uitvoering van het bepaalde bij of krachtens deze wet en voor de handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde voorschriften,
b. voor een goede uitvoering van het bepaalde bij of krachtens de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, de Wet belasting zware motorrijtuigen, de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen, de Wet bereikbaarheid en mobiliteit, dan wel andere wettelijke regelingen ten aanzien van motorrijtuigen of aanhangwagens en voor de handhaving van het bepaalde bij of krachtens die wettelijke regelingen, en
c. om overheidsorganen te voorzien van gegevens uit het kentekenregister voor zover zij aangeven deze gegevens nodig te hebben voor een goede uitoefening van hun publieke taak.
5. (…)
4.7
Artikel 42a van de Wvw luidt voor zover hier van belang:
1. De gegevens in het kentekenregister worden onderscheiden in:
a. authentieke en niet-authentieke gegevens;
b. (…).
2. Als authentieke gegevens worden aangemerkt:
a. gegevens die op grond van een bindend besluit van de Raad van de Europese Unie, van het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk of van de Commissie van de Europese Gemeenschappen verplicht op het kentekenbewijs zijn opgenomen voor zover de desbetreffende gegevens niet reeds op grond van een andere wettelijke bepaling als authentiek zijn aangemerkt;
b. de voertuigcategorieën genoemd in artikel 21, eerste lid;
c. de tenaamstelling van een motorrijtuig of aanhangwagen.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere authentieke gegevens of categorieën daarvan worden aangewezen. Bij algemene maatregel van bestuur kan tevens als authentiek worden aangewezen de samenstelling van een uit een andere basisregistratie afkomstig gegeven met een of meer gegevens uit het kentekenregister.
4. (… )
4.8
Artikel 41a van de Wvw luidt voor zover hier van belang:
1. Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder:
a. overheidsorgaan: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht en personen of instanties als bedoeld in het tweede lid;
b. basisregistratie: verzameling gegevens waarvan bij wet is bepaald dat deze authentieke gegevens bevat;
c. authentiek gegeven: in een basisregistratie opgenomen gegeven dat bij of krachtens wet als authentiek is aangemerkt.
2. (…)
4.9
Artikel 43 van de Wvw luidt voor zover hier van belang:
1. De Dienst Wegverkeer verstrekt uit het kentekenregister gegevens aan overheidsorganen, voor zover zij aangeven deze gegevens nodig te hebben voor een goede uitoefening van hun publieke taak.
2. (…)
4.10
Artikel 43b van de Wvw luidt voor zover hier van belang:
1. Een overheidsorgaan dat bij de vervulling van zijn publieke taak een gegeven nodig heeft dat bij of krachtens deze wet als authentiek gegeven is aangewezen en in het kentekenregister is opgenomen, maakt gebruik van dat gegeven.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:
a. het overheidsorgaan ten aanzien van het betreffende gegeven een melding heeft gedaan als bedoeld in artikel 43c, eerste lid;
b. bij het betreffende gegeven een aantekening is geplaatst als bedoeld in artikel 43c, derde lid;
c. bij wettelijk voorschrift anders is bepaald;
d. een goede vervulling van de publieke taak van het overheidsorgaan door de onverkorte toepassing van het eerste lid wordt belet.
3 (…)
4.11
Artikel 43c van de Wvw luidt voor zover hier van belang:
1. Een overheidsorgaan dat gerede twijfel heeft over de juistheid van een in het kentekenregister opgenomen authentiek gegeven, meldt die twijfel, onder opgave van redenen, aan de Dienst Wegverkeer.
2. (…)
4.12
Artikel 44 van de Wvw luidt voor zover hier van belang:
1. De Dienst Wegverkeer neemt maatregelen met het oog op het waarborgen van de juistheid, de actualiteit en de volledigheid van het kentekenregister.
2. De Dienst Wegverkeer laat ten minste eenmaal in de drie jaar een registeraccountant, dan wel een accountant die is ingeschreven in het register bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten, een oordeel geven over de opzet en werking van het stelsel van interne beheersmaatregelen.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld ter uitvoering van het eerste en tweede lid.
4.13
Artikel 3, lid 1, van de Richtlijn 1999/37/EG van de Raad van de Europese Unie3.luidt:
1. De lidstaten geven een kentekenbewijs af voor voertuigen waarvan de inschrijving volgens hun nationale wetgeving verplicht is. Dat kentekenbewijs bestaat hetzij uit slecht één deel overeenkomstig bijlage I, hetzij uit twee delen overeenkomstig de bijlagen I en II.
4.14
Artikel V van bijlage I van de in 4.11 genoemde Richtlijn luidt:
Deel I van het kentekenbewijs moet ook de volgende gegevens bevatten, die worden voorafgegaan door de bijbehorende geharmoniseerde communautaire codes:
(A) …
(B) datum van eerste inschrijving van het voertuig
(C) …
4.15
Artikel V van bijlage II van de in 4.11 genoemde Richtlijn luidt:
Deel II van het kentekenbewijs moet ook de volgende gegevens bevatten, die worden voorafgegaan door de bijbehorende geharmoniseerde communautaire codes:
(A)…
(B) datum van eerste inschrijving van het voertuig
(C)…
Wetsgeschiedenis
4.16
De teruggaafregeling van artikel 14a Wet BPM is ingevoerd bij het Belastingplan 2007.4.De Nota van Wijziging vermeldt:5.
In het voorstel van wet is voor buitenlandse lease-auto’s een tijdsevenredige BPM voorgesteld. Hiermee werd een gat gedicht dat was geslagen in de systematiek van de BPM-heffing door een beschikking van het Europese Hof van Justitie.
Van verschillende zijden zijn kritische kanttekeningen bij het voorstel geplaatst. Ook de vraagstelling in het verslag is kritisch van toonzetting. Het is duidelijk dat het voorstel voor een tijdsevenredige BPM een aantal kwetsbare elementen kent. De Raad van State noemt onder meer het verschil in grondslag tussen binnen- en buitenlands gekentekende voertuigen.
Daarbij komt dat de Hoge Raad recentelijk heeft geoordeeld dat de forfaitaire afschrijvingstabel voor gebruikte motorrijtuigen, opgenomen in de Wet BPM, strijdig is met het EG-recht . Het voorgestelde tarief voor de tijdsevenredige BPM hangt met deze tabel samen. De desbetreffende uitspraak noodzaakt dus eveneens tot een meer fundamentele aanpak van de heffing voor uit het buitenland afkomstige auto’s, daaronder begrepen buitenlandse lease-auto’s.
Eén en ander heeft aanleiding gegeven het voorstel te herzien en daarbij tevens zo snel mogelijk de onzekerheid te beëindigen die is ontstaan als gevolg van genoemde uitspraak van de Hoge Raad.
Het nieuwe voorstel behelst een volledige heffing van BPM voor buitenlands gekentekende voertuigen, gehuurd door inwoners van Nederland, bij aanvang van het gebruik van de weg in Nederland. De vrijstelling voor kortstondig gebruik uit het oorspronkelijke voorstel wordt uitgebreid van één week naar een maand. Tegelijkertijd is voorzien in een teruggaaf van BPM bij export, waarbij rekening zal worden gehouden met een bij ministeriële regeling vast te stellen afschrijvingspercentage dat van de gebruiksduur afhankelijk is. Deze teruggaaf zal ook gaan gelden voor Nederlandse motorvoertuigen. De teruggaafregeling zal gelden voor motorvoertuigen met een registratiedatum of datum van aanvang van het gebruik van de weg in Nederland op of na 16 oktober 2006 en uitsluitend bij export naar een lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (hierna: EU-lidstaten en EER-staten). Het Europese recht noodzaakt niet tot een uitbreiding van de regeling naar derde landen. Een dergelijke uitbreiding is overigens gezien de handhavingsaspecten naar mijn oordeel ook niet wenselijk.
Het voorstel houdt verder in dat bij de BPM-heffing van gebruikte auto’s de werkelijke afschrijving het uitgangspunt wordt. Desgewenst kan echter gebruik worden gemaakt van een percentage volgens een forfaitaire tabel. Hiermee is ook op dit punt de strijdigheid met het Europese recht verholpen.
4.17
De Nota van Toelichting op artikel 8d van de UR BPM, waarin de berekening van de teruggaaf bij export is opgenomen, vermeldt:6.
Daarnaast wordt in het Belastingplan 2007 een BPM-teruggaaf bij export van gebruikte voertuigen geïntroduceerd (artikel 14a, eerste en tweede lid, van de wet). Ook bij de berekening van deze teruggaaf wordt gebruik gemaakt van een bij ministeriële regeling vast te stellen forfaitaire afschrijvingstabel. In voorliggende regeling wordt aan één en ander invulling gegeven. Daarbij is gekozen voor het uitgangspunt, dat voor de forfaits in heffingssituaties en teruggaafsituaties een zelfde afschrijvingssnelheid wordt gehanteerd. In de uitwerking wordt daarbij voor de teruggaaf bij export een verfijning aangebracht naar een afschrijving per maand, en voor kortstondig gebruik in Nederland naar een afschrijving per dag, zodat bij de berekening van de teruggaaf rekening kan worden gehouden met de feitelijke gebruiksduur in Nederland.
(…)
In artikel 8d van de Uitvoeringsregeling BPM worden een forfaitaire afschrijvingstabel en uitvoeringsregels opgenomen voor de berekening van de teruggaaf van BPM bij export van gebruikte motorrijtuigen, zoals deze per 1 februari 2007 is voorzien in artikel 14a, eerste en tweede lid, van de wet. (…)
De hoofdregel voor de berekening van de teruggaaf bij export wordt gegeven in het eerste lid. De vermindering van het belastingbedrag is de som van de percentages zoals die gelden voor iedere maand die geheel of gedeeltelijk is verstreken sinds de belasting verschuldigd is geworden. Deze maanden worden gerekend vanaf het moment van verschuldigdheid van de belasting, oftewel vanaf het moment van eerste tenaamstelling van het Nederlandse kentekenbewijs dan wel het moment van aanvang van het weggebruik in Nederland met een buitenlands gekentekende auto. Het betreft dus geen kalendermaanden, maar gebruiksmaanden in Nederland. In de tabel, opgenomen in het eerste lid, is per gebruiksmaand aangegeven welk percentage van toepassing is. Daarbij is bepalend welk percentage bij aanvang van die gebruiksmaand geldt. De vermindering van de belasting wordt berekend door de som van de gevonden percentages te vermenigvuldigen met het volgens de artikelen 9 tot en met 9c van de wet voor die auto geldende belastingbedrag (de volledige BPM voor de auto in ongebruikte staat). Voor een auto die voor het eerst in Nederland in gebruik is genomen en waarvoor de volledige BPM bij de registratie in het kentekenregister is voldaan, wordt de teruggaaf dus berekend door afschrijving op de volledige BPM, zoals ook vermeld op het kentekenbewijs, met een percentage dat afhankelijk is van de tijdsduur die is verstreken tussen de registratie of de aanvang van het weggebruik in Nederland en de beëindiging van de registratie of het weggebruik in Nederland. Een voorbeeld:
Een nieuw in Nederland geregistreerde auto wordt na 1 jaar, vijf maanden en 10 dagen uitgevoerd. De oorspronkelijk bij de eerste registratie geheven BPM bedraagt € 8.000. Het aantal maanden dat is verstreken sinds die inschrijving bedraagt 18 (de 10 dagen worden voor de berekening van de teruggaaf als een volledige maand beschouwd). Volgens de tabel, opgenomen in artikel 8d, eerste lid, wordt voor de eerste maand in een afschrijvingspercentage van 4% gehanteerd, voor de volgende twee maanden telkens een percentage van 3%, voor de daaropvolgende twee maanden telkens 2,5%, voor de volgende vier maanden telkens 2,25%, en voor de laatste 9 maanden telkens 1,444%. De totale afschrijving is dan:
4% + (2×3%) + (2×2,5%) + (4×2,25%) + (9×1,444%) = 37%; 37% van € 8.000 = € 2.960. De teruggaaf bedraagt dan € 8.000 minus € 2.960 = € 5.040.
Ook voor een motorrijtuig dat in gebruikte staat in de BPM-heffing is betrokken en na enige tijd wordt uitgevoerd, wordt de teruggaaf berekend door op het belastingbedrag per maand af te schrijven. Anders dan bij nieuwe auto’s is het belastingbedrag in dat geval verminderd overeenkomstig de voor die auto bij de heffing geldende afschrijving. Voor de berekening van de teruggaaf wordt op dit verminderde belastingbedrag, evenals bij nieuw in de heffing betrokken auto’s, per maand een percentage afgeschreven van het belastingbedrag ingevolge de artikelen 9 tot en met 9c van de wet (de volledige BPM, voor gebruikte auto’s wel aangeduid met bruto BPM-bedrag). Ook dit kan worden geïllustreerd met een voorbeeld.
Een vergelijkbare auto als in het vorige voorbeeld is in het buitenland voor het eerst in gebruik genomen en wordt op een later tijdstip naar Nederland overgebracht. Bij binnenkomst in Nederland is de auto één jaar, twee maanden en 24 dagen oud. Het zogenoemde bruto BPM-bedrag, zijnde de BPM zoals die verschuldigd zou zijn geweest als de auto nieuw en ongebruikt in Nederland zou zijn geregistreerd, bedraagt € 8.000. Het belastingbedrag op het moment van registratie of aanvang weggebruik in Nederland, gevonden via de tabel van artikel 8, vijfde lid, bedraagt € 5.040 (€ 8.000 verminderd met 37% afschrijving volgens de jaartrede voor auto’s van één tot twee jaar oud). Ook deze auto wordt uitgevoerd één jaar, vijf maanden en tien dagen na registratie of aanvang van het weggebruik in Nederland. De auto is dan twee jaar, acht maanden en vier dagen oud, maar de teruggaaf kan nu niet rechtstreeks worden berekend aan de hand van deze leeftijd, maar moet worden bepaald aan de hand van het aantal maanden dat is verstreken sinds registratie of aanvang van het weggebruik in Nederland. De teruggaaf wordt als volgt berekend:
Voor de vaststelling van de vermindering met toepassing van de tabel, opgenomen in artikel 8d, eerste lid, zijn de volgende gegevens van belang:
het belastingbedrag bij de eerdere registratie of aanvang weggebruik in Nederland, i.c. € 5.040;
het bruto BPM-bedrag, i.c. € 8.000;
de datum van registratie of aanvang weggebruik in Nederland;
het aantal maanden dat geheel of gedeeltelijk is verstreken tussen registratie of aanvang weggebruik in Nederland en beëindiging registratie of weggebruik in Nederland, i.c. 18 maanden.
De auto was bij binnenkomst in Nederland één jaar, twee maanden en 24 dagen oud. Volgens de tabel in artikel 8d geldt voor de eerste vier gebruiksmaanden in Nederland telkens een afschrijvingspercentage van 1,444% (trede van negen maanden tot één jaar en zes maanden). Voor de volgende twaalf maanden geldt een afschrijvingspercentage van telkens 0,833%. Ook voor de laatste twee maanden gelden telkens maandstappen van 0,833%. In totaal vindt dus een afschrijving plaats van
(4×1,444%) + (12×0,833%) + (2×0,833%) = 17,44% van het zogenoemde bruto BPM-bedrag.
De vermindering bedraagt dus 17,44% van € 8.000 = € 1.395.
Dit bedrag, groot € 1.395, wordt in mindering gebracht op de betaalde BPM, i.c. € 5.040. De teruggaaf bedraagt dan € 5.040 minus € 1395 = € 3.645.
(…)
4.18
De Toelichting bij de Wijziging van enige fiscale uitvoeringsregelingen vermeldt:7.
De tabel in artikel 8d, eerste lid, waarmee de teruggave bij export wordt berekend, wordt aangepast. Deze wijziging is gekoppeld aan de wijziging van de tabel in artikel 8, vijfde lid van de Uitvoeringsregeling BPM. Deze wijziging wordt toegelicht bij de toelichting op artikel XV, onderdeel C. De beide tabellen hanteren dezelfde afschrijving bij dezelfde leeftijd. De teruggaafregeling is destijds in de wet opgenomen om een tijdselement in de heffing van BPM in te brengen voor voertuigen die niet langdurig in Nederland worden gebruikt. Bij deze voertuigen wordt eerst de BPM geheven bij import, waarna bij export de BPM, verminderd met de afschrijving, weer wordt teruggegeven. De forfaitaire afschrijving bij import en bij export wordt op gelijke voet berekend, zodat per saldo alleen de afschrijving over de gebruiksperiode in Nederland wordt belast.
4.19
In de Memorie van Toelichting op de wijziging van de Wvw in verband met het aanmerken van het kentekenregister als basisregistratie alsmede in verband met de herziening van de gegevensverstrekking uit het kentekenregister en enkele andere wijzigingen, is het volgende opgemerkt met betrekking tot zogenoemde authentieke gegevens:8.
Kenmerkend voor een basisregistratie is dat één beheerder verantwoordelijk is en dat bepaalde gegevens in de basisregistratie worden aangewezen als gegevens van de juistheid waarvan overheidsorganen zonder nader onderzoek uit kunnen gaan: de zogenoemde authentieke gegevens. Deze authentieke gegevens moeten door overheidsorganen worden gebruikt (beginsel van verplicht gebruik) en zij hoeven door burgers in principe slechts eenmaal te worden verstrekt (beginsel van eenmalige verstrekking). Deze gegevens dienen te voldoen aan hoge, bij of krachtens de wet geregelde kwaliteitseisen wat betreft betrouwbaarheid en actualiteit.
Binnen het stelsel van basisregistraties wordt ook aandacht besteed aan onderwerpen zoals rechtsbescherming, de aansprakelijkheid van de beheerder van en verantwoordelijke voor de kwaliteit van de gegevens en de bescherming van persoonsgegevens.
(…)
Het doel van het kentekenregister als basisregistratie is neergelegd in artikel 42, vierde lid. Aan de twee doelstellingen die al genoemd worden in de huidige WVW 1994 is thans een derde toegevoegd, te weten: overheidsorganen voorzien van gegevens die zij nodig hebben voor de goede uitoefening van hun publieke taken (onderdeel c). De reden voor deze bredere doelstelling is gelegen in het feit dat het kentekenregister zal gaan functioneren als basisregistratie en in dat kader het verzamelen en verstrekken van gegevens met betrekking tot voertuigen en de houders of gebruikers van die voertuigen niet langer beperkt dient te blijven tot de uitvoering en handhaving van het wegenverkeersrecht en de direct aan het gebruik van voertuigen gekoppelde regelgeving, zoals bijvoorbeeld regelgeving aangaande motorrijtuigenbelasting, aansprakelijkheidsverzekeringen, etc.
Authentieke gegevens
In het wetsvoorstel wordt geregeld dat in het kentekenregister onderscheid wordt gemaakt tussen authentieke en niet-authentieke (groepen van) gegevens. In artikel 42a, tweede lid, wordt in dit voorstel neergelegd welke gegevens op wetsniveau als authentiek worden aangemerkt. Het betreft hier de gegevens die op het geharmoniseerde kentekenbewijs staan weergegeven voor zover deze gegevens niet reeds op grond van andere wettelijke bepalingen als authentiek zijn aangewezen, de voertuigcategorie en de tenaamstelling. De tenaamstelling is de unieke koppeling tussen een Nederlands gekentekend voertuig en de geregistreerde eigenaar of houder aan wie het kentekenbewijs is afgegeven. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nog meer gegevens of groepen van gegevens als authentiek worden aangemerkt (artikel 42a, derde lid).
(…)
Gebruikers
De belangrijkste afnemers van de gegevens uit het kentekenregister zijn overheidsorganen: instanties met een publieke taak. Voor een omschrijving van deze categorie afnemers is aangehaakt bij het begrip «bestuursorgaan » in artikel 1:1, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Onder dit begrip vallen organen van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld. Dit wetsvoorstel maakt het daarnaast mogelijk dat andere (al dan niet privaatrechtelijke) natuurlijke of rechtspersonen met een publieke taak bij besluit van de minister van Verkeer en Waterstaat onder het begrip overheidsorgaan worden gebracht (artikel 41a, eerste lid, jo. tweede lid). Overheidsorganen ontvangen alle soorten gegevens, dus ook de gevoelige gegevens, waaronder persoonsgegevens, voor zover zij die gegevens nodig hebben voor hun publieke taakuitoefening. Ander gebruik, waaronder commercieel gebruik, is niet toegestaan.
(…) De verplichting voor overheidsorganen om het kentekenregister bij de publieke taakuitoefening te gebruiken als bron van de daarin opgenomen authentieke gegevens is in het wetsvoorstel neergelegd en wel in artikel 43b, eerste lid.
Terugmelden door gebruikers
In het huidige artikel 43c, derde lid, van de WVW 1994 is al een terugmeldplicht in bepaalde vorm opgenomen. Autoriteiten moeten in bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen aan de RDW mededeling doen van feiten die van belang zijn voor het bijhouden van het register. In het onderhavige wetsvoorstel is voorzien in een terugmeldplicht ingeval een overheidsorgaan dat gegevens uit het kentekenregister afneemt, twijfelt aan de juistheid van een bepaald – authentiek – gegeven in het kentekenregister (artikel 43c, eerste lid).
(…)
Bovendien komt terugmelding pas in beeld als het overheidsorgaan gefundeerde gronden heeft om te twijfelen aan de juistheid van de gegevens. In de specifieke sectorwetgeving zullen de uiteindelijke keuzes worden vastgelegd.
(…)
Kwaliteitsborging
Het huidige kentekenregister kent al een zeer hoge mate van zuiverheid. Onder zuiverheid wordt in dit verband verstaan: de juistheid, actualiteit en volledigheid van de in het register opgenomen gegevens. Deze zuiverheid is in de loop der jaren bereikt als gevolg van een aantal maatregelen met het oog op de kwaliteitsborging.
Allereerst is het registratiesysteem zodanig ingericht dat er sprake is van een «permanente registratie» van het voertuig, de eigenaar of houder daarvan, de voertuigdocumenten, alsmede andere registratiegegevens. Vanaf het moment dat het voertuig in Nederland ter registratie wordt aangeboden tot lange tijd nadat het voertuig is gesloopt of geëxporteerd, blijven de gegevens in het register opgenomen en, wat minstens zo belangrijk is, worden deze gegevens voortdurend geactualiseerd. Deze actualisatie berust voornamelijk op een wisselwerking tussen de registratie en het gebruik van het desbetreffende voertuig. Tijdens de levensduur, dus tussen de registratie en de sloop of export van het voertuig, zijn er diverse momenten waarop de belangrijkste gegevens ten aanzien van het voertuig of de eigenaar daarvan worden gecontroleerd. Als voorbeelden kunnen worden genoemd: de APK, wijziging van de tenaamstelling, een wijziging in de constructie van het voertuig, maar ook zaken als de (controle op de) betaling van de motorrijtuigenbelasting en de inning van administratieve boetes. Daarbij speelt een ander belangrijk punt: de relaties tussen het kentekenregister en andere registraties c.q. overheidsinstanties.
Het kentekenregister dient in zodanige mate betrouwbaar te zijn (en is dat in de praktijk ook), dat instanties als de Belastingdienst, de politie en het OM die gegevens zonder meer kunnen gebruiken bij de uitvoering en handhaving van wetten en regelingen op hun terrein. Zowel intern bij de RDW als bij genoemde instanties worden dan ook regelmatig controles gehouden met betrekking tot de kwaliteit van de betrokken gegevens. Veelal vinden ook gezamenlijke acties, bijvoorbeeld registervergelijkingen, plaats. Overigens zorgen ook de relaties tussen de kentekenregistratie en andere (basis)registers zoals de GBA en het register van de Kamers van Koophandel voor een hoge mate van betrouwbaarheid van de gegevens. In het kader van het garanderen van de hoogst mogelijke betrouwbaarheid wordt het van belang geacht dat de beheerder van een registratie regelmatig overleg voert met de afnemers van de gegevens die in het betreffende register zijn opgenomen. Met de belangrijkste afnemers, zoals de politie en de Belastingdienst, of hun vertegenwoordigers, wordt al in de huidige situatie periodiek overleg gevoerd over de inhoud, de inrichting, de werking en de beveiliging van het registratiesysteem. Dit periodieke overleg zal ook in de toekomst blijven plaatsvinden. Daarnaast vindt in het kader van het RDW-relatiebeheer regelmatig overleg plaats met representatieve afnemers van gegevens uit het kentekenregister, met name over het gebruik van de gegevens. Deze vormen van overleg zullen in de toekomst eveneens worden voortgezet.
Al met al zijn de in het kentekenregister opgenomen gegevens van een zodanige kwaliteit dat het register de basis kan vormen voor de uitvoering en handhaving van de aan de registratie verbonden wettelijke verplichtingen zoals de belastingplicht (motorrijtuigenbelasting (MRB) en de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM)), de verzekeringsplicht (Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (hierna: WAM)) en de APK-plicht. (…)
Het voorgestelde artikel 43e geeft daarnaast belanghebbenden die vermoeden dat een gegeven onjuist, danwel ten onrechte opgenomen of ten onrechte niet opgenomen is in het kentekenregister is de mogelijkheid een verzoek tot wijziging te doen. De Dienst Wegverkeer beslist vervolgens of het gegeven al dan niet wordt gewijzigd.
4.20
Over de verantwoordelijkheid van de RDW als beheerder van het kentekenregister vermeldt de Memorie van Toelichting:9.
Aansprakelijkheid
De RDW heeft als beheerder van en verantwoordelijke voor het kentekenregister en dus als instantie die gegevens uit het register verwerkt, in het kader van de verstrekking van de gegevens uit dat register een zekere verantwoordelijkheid. Deze verantwoordelijkheid kan op een bepaald moment worden vertaald in een vorm van aansprakelijkheid. Dit kan zijn een aansprakelijkheid (en eventuele schadeplichtigheid) uit onzorgvuldig gedrag in het algemeen, dan wel een aansprakelijkheid (en eventuele schadeplichtigheid) op grond van de Wbp. Wat het eerste punt betreft: indien de RDW onzorgvuldig handelt ten opzichte van de betrokkene (degene van wie in de registers gegevens staan geregistreerd) en de betrokkene door dit handelen schade lijdt, is de RDW mogelijk schadeplichtig. Onder onzorgvuldig handelen wordt bijvoorbeeld verstaan het handelen in strijd met wettelijke verplichtingen of algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Voor wat betreft de eventuele aansprakelijkheid op grond van de Wbp kan het volgende worden opgemerkt. Allereerst kan er sprake zijn van handelen (daaronder begrepen nalaten) in strijd met de «formele» Wbp-verplichtingen. Een voorbeeld van een dergelijke verplichting is de meldingsplicht van een verwerking van persoonsgegevens. Bij overtreding van dergelijke verplichtingen kan het College bescherming persoonsgegevens (hierna: CBP) bestuursdwang toepassen ten opzichte van de verantwoordelijke of aan deze een bestuurlijke boete opleggen, terwijl bepaalde overtredingen bovendien strafbaar zijn gesteld. In de tweede plaats kan er sprake zijn van handelen in strijd met de Wbp dat leidt tot schade aan de zijde van betrokkene. In de Wbp is een regeling opgenomen voor gevallen waarin een betrokkene schade lijdt als gevolg van het handelen in strijd met het bij of krachtens de Wbp bepaalde. Als voorbeeld kan worden genoemd het verwerken van persoonsgegevens in strijd met wettelijke voorschriften. Het is uiteraard ook mogelijk dat niet de RDW, maar de ontvanger van de gegevens in strijd handelt met het vorenstaande. De vraag rijst of de RDW dan onder omstandigheden ook aansprakelijk zou kunnen worden gesteld. Het antwoord op deze vraag is dat in beginsel de verantwoordelijkheid voor onrechtmatig gebruik ligt bij degene die onrechtmatig handelt (zie ook artikel 49 van de Wbp). Indien dat de ontvanger van de gegevens is, kan deze dus daarop worden aangesproken en in bepaalde gevallen kan de verstrekking van gevoelige gegevens zelfs worden stopgezet (artikel 45a, vierde lid).
Daarnaast kan de RDW aansprakelijk zijn indien door hem wordt gehandeld in strijd met de Wbp en de betrokkene daardoor schade lijdt. Dit geldt ook indien er sprake is van aannemelijk gemaakt onzorgvuldig gedrag. De bewijslast ligt dan echter bij de betrokkene. Overigens kent artikel 49 van de Wbp de bepaling dat de verantwoordelijke (in casu de RDW) geheel of gedeeltelijk van deze aansprakelijkheid kan worden ontheven, indien hij bewijst dat de schade hem niet kan worden toegerekend.
4.21
De Memorie van Toelichting bij artikel 43b Wvw vermeldt over verplicht gebruik van het kentekenregister door overheidsorganen:10.
Tot slot geldt het verplicht gebruik niet indien een goede vervulling van de publieke taak wordt belet door onverkorte toepassing van het eerste lid. Hierbij kan men denken aan aanslagen die door de Belastingdienst worden opgelegd daarbij bewust niet gebruikmakend van de in het kentekenregister opgenomen authentieke gegevens. Hierbij kan het gaan om in het kentekenregister opgenomen gegevens die onjuist zijn opgegeven door geregistreerden, zoals het gegeven dat de auto op benzine rijdt, terwijl de Belastingdienst onderbouwde vermoedens heeft dat het om rijden op gas of diesel gaat.
4.22
De huidige wettelijke regeling van het basiskentekenregister is een resultaat van het wetgevingsprogramma ‘Stroomlijning Basisgegevens’.11.Daarmee wordt beoogd het overheidsinformatiebeleid op orde te brengen door de gegevenshuishouding van de overheid te baseren op een stelsel van authentieke gegevensregistraties.12.Daarover is tijdens de parlementaire behandeling opgemerkt:
De authentieke registratie wordt verplicht gebruikt door de hele overheid en de als authentiek aangewezen gegevens kunnen in de werkprocessen zonder nader onderzoek gebruikt worden. om het effect te bereiken dat (a) burgers en bedrijven nog slechts eenmaal gegevens hoeven aan te leveren, (b) de kwaliteit van de registratie inderdaad <<hors categorie>> is en (c) de uitwisseling van gegevens tussen overheden gestroomlijnd wordt, is het gebruik van authentieke registraties – indien beschikbaar – verplicht voor alle publieke en private instanties die uitvoering geven aan publieke taken. Het is derhalve niet toegestaan gegevens die reeds binnen een authentieke registratie aanwezig zijn, opnieuw te verzamelen. Daarop zijn geen uitzonderingen, tenzij om zwaarwegende redenen als privacybescherming. Dit betekent eveneens dat een afnemer de aangewezen gegevens uit de authentieke registratie zonder nader onderzoek kan gebruiken in zijn werkproces. Wanneer een burger constateert dat zijn gegevens onjuist zijn opgenomen (en hem b.v. om die reden een bepaalde voorziening wordt ontzegd), dan moet deze naar de authentieke registratie om het betreffende gegeven te laten wijzigen.13.
Jurisprudentie
4.23
Over de vraag of een belanghebbende in rechte te beschermen vertrouwen kon ontlenen aan onjuiste gegevens in het kentekenregister oordeelde het Gerechtshof te Arnhem op 29 maart 201114.:
4.7
Belanghebbende heeft zich beroepen op het vertrouwensbeginsel. In dat verband heeft zij aangevoerd dat zij aan de inschrijving in het kentekenregister als zijnde ‘bedrijfswagen’ (vrachtauto) het vertrouwen mocht ontlenen dat de auto als zodanig in de heffing van MRB zou worden betrokken. De omstandigheid dat de auto door de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna: RDW), nadat de auto in verband met de overbrenging vanuit Duitsland, ter keuring en registratie was aangeboden, is aangemerkt als een ‘B bedrijfswagen/zwaar voertuig’ (vrachtauto) doet aan de juistheid van de naheffing niet af. Hoewel het Hof het niet onbegrijpelijk acht dat belanghebbende, die geen deskundigheid bezit omtrent de wijze waarop diverse onderdelen van de rijksdienst zich tot elkaar verhouden, aan de keuring van de RDW, een zekere verwachting omtrent de fiscale kwalificatie van de auto kon ontlenen, brengt dit geen in rechte te beschermen vertrouwen ter zake van de heffing van MRB met zich. De RDW is geen instantie die belast is met het heffen van MRB. Informatie die afkomstig is van ambtenaren van de RDW kan derhalve geen in rechte te beschermen vertrouwen wekken waaraan de Inspecteur gebonden is. (…)
4.24
Bij arrest van 20 april 2012 heeft de Hoge Raad geoordeeld over teruggaaf van accijns wanneer goederen opnieuw worden ingeslagen in een accijnsgoederenplaats tegen een hoger tarief:15.
3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 71 van de Wet op de accijns (hierna: de Wet), op welk artikel de door belanghebbende gevraagde teruggaaf is gegrond, kan en moet worden uitgelegd in overeenstemming met artikel 22, lid 5, van Richtlijn nr. 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 (hierna: de Richtlijn), waarin is bepaald dat de lidstaten ervoor zorgen dat de teruggaaf van de accijns niet hoger is dan het daadwerkelijk voldane bedrag. Hiervan uitgaande heeft het Hof geconcludeerd dat belanghebbende geen recht heeft op verrekening van accijns tot een hoger bedrag dan het bedrag dat voor de desbetreffende accijnsproducten aan accijns is voldaan.
3.3.
De middelen bestrijden deze oordelen met het betoog dat het Hof eraan is voorbijgegaan dat niet slechts met artikel 71 van de Wet doch ook met artikel 32 van het Besluit en - voor dit geval - artikel XXVIb van het Belastingplan 2003 uitvoering is gegeven aan de Richtlijn en dat uit laatstgenoemde bepalingen volgt dat als hoofdregel geldt dat teruggaaf van accijns moet plaatsvinden naar het accijnstarief dat voor de desbetreffende accijnsproducten geldt op het tijdstip waarop deze in de zin van artikel 71, lid 1, aanhef en letter d, van de Wet worden gebracht binnen een accijnsgoederenplaats.
3.4.
De middelen falen. De teruggaaf die is voorzien in artikel 71, lid 1, van de Wet ziet op de teruggaaf van precies het bedrag aan accijns dat voor de desbetreffende producten in het verleden - door de belanghebbende of een ander - is voldaan. Een andere uitleg zou niet in overeenstemming zijn met artikel 22, lid 5, van de Richtlijn. Artikel 32 van het Besluit en artikel XXVIb van het Belastingplan 2003 maken geen inbreuk op deze regel.
Uit die beide bepalingen volgt derhalve niet de in de middelen bedoelde hoofdregel dat teruggaaf van accijns zou moeten plaatsvinden naar het accijnstarief dat geldt op het tijdstip waarop de desbetreffende accijnsgoederen worden gebracht binnen een accijnsgoederenplaats. De beide bepalingen behelzen slechts bewijsregels met betrekking tot de accijns die in het verleden is voldaan voor accijnsgoederen die kort na een tariefswijziging binnen een accijnsgoederenplaats zijn gebracht.
In het onderhavige geval staat vast dat voor de onderwerpelijke producten niet meer accijns is voldaan dan naar het oude, lagere tarief, dat in 2002 van toepassing was. Het vorenoverwogene brengt mee dat belanghebbende geen recht op teruggaaf toekomt van meer dan de aldus berekende accijns.
4.25
Over de vraag of voor de hoogte van de BPM moet worden uitgegaan van de feitelijke energie-efficiëntieklasse dan wel van de klasse als vermeld in het kentekenregister, heeft het Gerechtshof ’s-Gravenhage op 8 november 2013 geoordeeld:16.
Oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank heeft overwogen:
"(…)
5. [Belanghebbende] heeft aangevoerd dat de auto op grond van artikel 8 van het Besluit etikettering energieverbruik personenauto’s van 3 november 2000, Stb. 2000, 475, (hierna: het Besluit) behoort tot energieclassificatie D.
(…)
6. [De Inspecteur] stelt zich op het standpunt dat hij dient uit te gaan van het door de Rijksdienst voor het wegverkeer, thans de Dienst Wegverkeer, vastgestelde energielabel E.
(…)
Beoordeling van het geschil
8. Gezien de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is niet in geschil dat voor de auto een CO2-uitstoot van 171 gr/km geldt en zijn partijen daarnaast eenstemmig van mening dat thans van een afschrijvingspercentage van 58,664 dient te worden uitgegaan. [Belanghebbende] heeft voorts ter zitting haar standpunt dat [de Inspecteur] in het onderhavige geval een dwangsom heeft verbeurd ingetrokken. In geschil is derhalve uitsluitend nog welk energielabel voor de auto heeft te gelden.
9. [Belanghebbende] heeft aangevoerd dat ingevolge de berekening van bijlage 4 bij het Besluit voor de auto het energielabel D geldt. Het brandstofverbruiksboekje van de auto vermeldt weliswaar het energielabel E, maar in het boekje is een CO2-uitstoot van 175 gr/km aangegeven, terwijl voor de auto een CO2-uitstoot van 171 gr/km geldt. Een berekening conform genoemde bijlage 4 met een uitstoot van 175 gr/km levert inderdaad het energielabel E op. Conclusie dient derhalve te zijn dat voor de auto het energielabel D geldt. Nu tegen een technische beoordeling van een voertuig ingevolge het bepaalde in artikel 8:4, aanhef en onder f, van de Awb geen beroep mogelijk is en [belanghebbende] derhalve alleen in onderhavige procedure tegen de vaststelling van het energielabel kan opkomen, had [de Inspecteur] bij de heroverweging in de bezwaarfase dienen na te gaan of het energielabel juist was bepaald.
10. [De Inspecteur] heeft zich op het standpunt gesteld dat niet hij, maar de Dienst Wegverkeer het energielabel vaststelt en dat [belanghebbende], indien zij het met die vaststelling niet eens is, daartegen een bezwaarschrift bij de Dienst Wegverkeer kan indienen. [De Inspecteur] rest niet anders dan het door de Dienst Wegverkeer vastgestelde energielabel te volgen.
(…)
13. De rechtbank leidt uit artikel 2 van het Besluit juncto bijlage 1 bij het Besluit af dat het energielabel van een auto door de leverancier ervan wordt vastgesteld. De vaststelling van het energielabel door de leverancier kan, nu die leverancier geen bestuursorgaan is in de zin van de Awb, niet als een besluit in de zin van de Awb worden aangemerkt. Tegen de vaststelling van het energielabel door de leverancier is derhalve geen bezwaar en beroep mogelijk. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat tegen de vaststelling van een energielabel moet worden opgekomen in een procedure als de onderhavige. Gelet hierop had [de Inspecteur] bij de betwisting door [belanghebbende] van het gehanteerde energielabel dienen te onderzoeken of bij de berekening van de verschuldigde BPM van een juist energielabel is uitgegaan, in het bijzonder of het in het brandstofverbruiksboekje vermelde energielabel E - kennelijk behorend bij een auto met een CO2-uitstoot van 175 gr/km - ook geldt ingeval de CO2-uitstoot, zoals in het onderhavig geval, 171 gr/km bedraagt. De rechtbank ziet in dit geval evenwel geen aanleiding de zaak naar [de Inspecteur] terug te wijzen en overweegt daartoe als volgt.
14. [De Inspecteur] heeft zich bij de uitspraak op bezwaar gebaseerd op het brandstofverbruiksboekje waarin voor de auto een energielabel E wordt vermeld. Daarbij is echter als CO2-uitstoot 175 gr/km aangegeven, hetgeen voor de auto niet de juiste waarde is. [Belanghebbende] stelt dat het energielabel conform de op artikel 8 van het Besluit berustende berekening, uitgaande van een CO2-uitstoot van 171 gr/km, moet worden bepaald op D. De controleberekening, waarbij uitsluitend de CO2-uitstoot van 171 gr/km is gewijzigd in 175 gr/km, levert het energielabel E op. Van beide berekeningen, welke door [de Inspecteur] op zich niet zijn betwist en aan de juistheid waarvan de rechtbank ook overigens geen reden ziet te twijfelen, heeft [belanghebbende] een afschrift overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande dat onderhavig brandstofverbruiksboekje niet op de auto ziet, althans niet als de CO2-uitstoot voor de auto heeft te gelden en derhalve aan de berekening van de verschuldigde BPM niet ten grondslag kan worden gelegd. In hetgeen [de Inspecteur] overigens heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond de berekening van het energielabel door [belanghebbende] niet te volgen.
15.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat in het onderhavige geval voor de berekening van de verschuldigde BPM van een energielabel D dient te worden uitgegaan. Het beroep van [belanghebbende] is mitsdien ook om deze reden gegrond.
Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
5.1.
Partijen houdt uitsluitend het antwoord op de vraag verdeeld of voor de hoogte van de BPM de vermelding van energie-efficiëntieklasse E in het kentekenregister beslissend is, dat wil zeggen dat moet worden voorbijgegaan aan het gegeven dat feitelijk energie-efficiëntieklasse D geldt, welke vraag de Inspecteur bevestigend en belanghebbende ontkennend beantwoordt.
(…)
Beoordeling van het hoger beroep
6.1.
Reeds vanwege het doel van de regeling in kwestie, die door middel van een tariefdifferentiatie de hoogte van de BPM mede laat afhangen van de mate van brandstofverbruik van de auto, is het Hof van oordeel dat de opvatting van de Inspecteur niet blijk geeft van een juiste rechtsopvatting. Het gelijk is aan de zijde van belanghebbende. Voor dat geval staat vast dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
Literatuur
4.26
Elbert schrijft in NTFR naar aanleiding van de onderhavige Hofuitspraak:17.
In casu is er sprake van een zogenoemde ‘authentieke registratie’. De overheid is verplicht om een authentieke registratie te gebruiken, ook al is deze niet juist. Een authentieke registratie is officieel ‘een kwalitatief hoogwaardig en met expliciete garanties voor de borging van die kwaliteit omkleed bestand van, gezien het geheel van wettelijke taken, vitale en/of veelvuldig en om uiteenlopende redenen benodigde gegevens over personen, instellingen, zaken, verrichtingen of gebeurtenissen, dat bij wet als de enig officieel erkende registratie voor de betreffende gegevens is aangemerkt en dat in het gehele land verplicht wordt gebruikt door alle overheidsinstanties, alsook zo mogelijk door private organisaties, tenzij het gebruik om zwaarwegende redenen zoals privacybescherming expliciet is uitgesloten’ (Kamerstukken II, 2001-2002, 26 387, nr. 11). Het had op de weg van de inspecteur gelegen om de onjuiste datum tenaamstelling te melden, maar dat heeft de inspecteur verzuimd. Dat de auto op papier veel jonger is dan in werkelijkheid, levert belanghebbende een fors belastingvoordeel op.
5. Beschouwing
5.1
Op 17 juli 2009 is de onderhavige personenauto, met bouwjaar 2005, door een derde vanuit Duitsland in Nederland ingevoerd en geregistreerd. Terzake is BPM geheven. Belanghebbende heeft de auto naderhand overgenomen. Nadien heeft belanghebbende de auto uitgevoerd naar Frankrijk. In verband daarmee is de tenaamstelling in het kentekenregister beëindigd op 1 juli 2010. Terzake heeft belanghebbende verzocht om teruggaaf van BPM.
5.2
In geschil is of de teruggaaf van BPM in verband met de uitvoer van de auto moet worden berekend met inachtneming van de daadwerkelijke datum waarop de auto voor het eerst op de openbare weg is toegelaten, in casu op 23 juni 2005 in Duitsland, dan wel met inachtneming van de in het kentekenregister en op het kentekenbewijs opgenomen (onjuiste) datum van eerste toelating, in casu 9 juli 2009.
5.3
De datum is van belang voor de berekening van het bedrag van de teruggaaf bij de latere uitvoer. Het gaat hier om een auto die eerder in het buitenland voor het eerst in gebruik was genomen en op een later tijdstip naar Nederland was overgebracht. Bij invoer is afschrijving toegepast over de geconstateerde periode dat de auto in het buitenland al was gebruikt.18.Hoe korter een auto al gebruikt is bij invoer des te lager de afschrijving en des te hoger de BPM is bij invoer. De periode van eerder gebruik in het buitenland is mede van belang bij de berekening van teruggaaf van BPM bij latere uitvoer.19.Hierdoor heeft belanghebbende belang bij zijn stelling dat voor de teruggaaf bij uitvoer moet worden uitgegaan van de datum van registratie, ook al moet achteraf worden geconstateerd dat die registratie niet correct is, vanwege de eerdere ingebruikname van de auto.
5.4
Over fouten in het kentekenregister en de gevolgen daarvan is weinig geprocedeerd. Er is meer jurisprudentie over fouten in andere basisregistraties. Daarbij gaat het veelal om de aansprakelijkheid van de houder van een register voor bij registratie gemaakte fouten, zoals het niet vermelden van een zakelijk recht in het Kadaster,20.een onjuiste kadastrale aanduiding van een onderpand21.of het per abuis niet vermelden van een recht van eerste hypotheek op een perceel.22.Een en ander heeft, voor zover ik heb kunnen nagaan, geen hier rechtstreeks toepasselijke jurisprudentie opgeleverd.
5.5
In casu heeft het Hof, kort gezegd, geoordeeld dat moet worden uitgegaan van de datum zoals geregistreerd in het kentekenregister en zoals opgenomen op het kentekenbewijs, ook al is die datum onjuist.23.Daarbij heeft het Hof kennelijk vooral waarde toegekend aan de omstandigheid dat het kentekenregister een zogenoemde basisregistratie betreft en dat de daarin opgenomen gegevens in beginsel verplicht door overheidsorganen moeten worden gebruikt.24.Ook bij registratie van een onjuiste datum acht het Hof het gebruik van de in het kentekenregister opgenomen datum van eerste toelating tot de openbare weg verplicht, nu het daarbij gaat om een zogenoemd authentiek gegeven. Daarbij hecht het Hof bovendien aan de omstandigheid dat ‘belanghebbende onweersproken heeft gesteld dat de Inspecteur nagelaten heeft aan de RDW te melden dat de datum van eerste toelating van 9 juli 2009 onjuist is’.25.
5.6
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de invoering van het kentekenregister als basisregistratie vooral ziet op het gebruik daarvan door de overheid. De doelstelling van basisregistraties is stroomlijning en efficiëntie, het op orde brengen van de gegevenshuishouding van de overheid. Het kentekenregister is gericht op gebruik door haar afnemers.26.Als belangrijkste afnemer van de gegevens uit het kentekenregister worden genoemd: overheidsorganen.27.Het doel van het kentekenregister als basisregistratie is de ‘goede uitvoering van het bepaalde bij of krachtens (…) de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992’ en ‘om overheidsorganen te voorzien van gegevens uit het kentekenregister voor zover zij aangeven deze gegevens nodig te hebben voor een goede uitoefening van hun publieke taak’.28.
5.7
Ook het bestaan van de zogenoemde authentieke gegevens binnen het kentekenregister is mijns inziens gericht op gebruik daarvan door de overheid. Het gebruik daarvan dient het gemak: van deze gegevens kan worden uitgegaan zonder nader onderzoek naar de juistheid ervan. Als deze gegevens door de overheid in principe verplicht moeten worden gebruikt, brengt dat mijns inziens niet met zich mee dat daarmee rechtsbescherming zou zijn beoogd in de verhouding tussen burger en overheid.
5.8
De terugmeldplicht ten aanzien van authentieke gegevens waaraan wordt getwijfeld moet mijns inziens eveneens worden gezien in de context van de basisregistratie als gegevenshuishouding van de overheid. Alleen wanneer die gegevenshuishouding op orde is, kan zij immers voldoen aan haar doelstellingen. Aan die terugmeldplicht, c.q. het verzuimen daarvan, kan mijns inziens dan ook niet zoveel waarde worden gehecht als het Hof doet. Uit de door het Hof vastgestelde feiten blijkt niet dat de Inspecteur reeds lang vóór het afgeven van de bestreden beschikking wist dat het kentekenregister een onjuistheid bevatte. Dat de Inspecteur verweten kan worden dat hij de RDW niet heeft ingelicht over de onjuiste datum van eerste toelating nadat hij daarnaar onderzoek had gedaan naar aanleiding van belanghebbendes verzoek om teruggaaf, moge zo zijn. Hij had zich daarmee het in principe voorgeschreven verplichte gebruik van het kentekenregister kunnen besparen.29.Dat verzuim kan mijns inziens evenwel niet met zich meebrengen dat de Inspecteur daarmee ‘de mogelijkheid verspeelt (…) af te wijken van het in het BRK geregistreerde (onjuiste) gegeven’, zoals het Hof heeft overwogen.30.Dat volgt mijns inziens noch uit de wettekst noch uit de wetsgeschiedenis.
5.9
Uit artikel 43b, lid 2, onderdeel d, Wvw volgt dat een overheidsorgaan zich niet behoeft te baseren op in het kentekenregister opgenomen authentieke gegevens als dat in de weg staat aan een goede vervulling van de publieke taak van het overheidsorgaan.31.Het is mijns inziens aldus niet zo dat een overheidsorgaan ook zou moeten uitgaan van geregistreerde gegevens als bekend is dat die onjuist zijn.
5.10
Een en ander moet mijns inziens betekenen dat onjuist is ’s Hofs oordeel ‘dat de Inspecteur voor de teruggaaf van BPM in het onderhavige geval gebonden is aan de op het kentekenbewijs (en in het BKR) vermelde datum van eerste toelating van 9 juli 2009’.32.
5.11
Aldus slaagt het eerste middel.33.
5.12
Als het eerste middel inderdaad slaagt bestaat aan behandeling van het tweede middel geen behoefte meer.34.Ik wil echter opmerken dat in het tweede middel een klacht is aangevoerd die naar mijn mening doel treft. De auto is eerst in gebruik genomen in Duitsland, vervolgens door een derde ingevoerd en later overgenomen door belanghebbende. Nadien heeft belanghebbende de auto uitgevoerd naar Frankrijk en om teruggaaf verzocht. Die teruggaafregeling heeft tot doel alleen het gebruik in Nederland te belasten met BPM. Een redelijke wetsuitleg moet mijns inziens dan met zich meebrengen dat belanghebbende recht heeft op teruggaaf van BPM uitgaande van de daadwerkelijke gegevens. In dit systeem is naar mijn mening geen plaats voor het toekennen van een zeer hoge teruggaaf bij latere uitvoer vanwege verkeerde registratie bij of na invoer.35.
5.13
Het lijkt mij maar de vraag of deze klacht zelfstandig, ook bij falen van het eerste middel, tot cassatie zou kunnen leiden. Ik zou de klacht eerder willen plaatsen in het kader van het eerste middel.
5.14
Overigens meen ik dat het door de Staatssecretaris aangehaalde arrest BNB 2012/23036.specifiek betrekking heeft op artikel 71 van de Wet op de accijns, waarin uitvoering is gegeven aan een Europese richtlijn waarin is bepaald dat de teruggaaf van accijns niet hoger is dan het daadwerkelijk voldane bedrag. Daaruit mag mijns inziens niet een algemene regel worden afgeleid dat een bedrag aan terug te geven belasting, zoals BPM, nooit hoger kan zijn dan de belasting die eerst, zoals bij invoer, is betaald. Voor zover het tweede middel daarop gericht zou zijn, moet het falen.
6. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑06‑2014
Zie voor het formele voorspel van deze procedure r.o. 2.1-2.6 van de uitspraak van de Rechtbank.
d.d. 29 april 1999, Publicatieblad mr. L 138 van 1 juni 1999, blz. 0057 – 0065.
Stb. 2006, 682 (Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2007)).
Kamerstukken II, 2006-2007, 30804, nr. 9 (Nota van Wijziging), p. 9-10.
Wijziging Uitvoeringsregeling verbruiksbelastingen alcoholvrije dranken en wijziging Uitvoeringsregeling belasting personenauto’s en motorrijwielen 1992, Staatscourant 26 januari 2007, nr. 19, p. 2,4,5.
Stcrt. 2009, 20549, p. 79.
Kamerstukken II, 2007/2008, 31 219, nr. 3 (MvT), p. 2-6.
Kamerstukken II, 2007/2008, 31 219, nr. 3 (MvT), p. 8-9.
Kamerstukken II, 2007/2008, 31 219, nr. 3 (MvT), p. 29. Vgl. Kamerstukken II, 2005/2006, 30 656, nr. 3 (MvT), p. 6: Bestaat echter in een concreet geval gerede twijfel aan de juistheid van een of meer authentieke gegevens, dan staat het een bestuursorgaan vrij andere gegevens te gebruiken of mede te gebruiken. Van gerede twijfel is in elk geval sprake indien in het handelsregister is opgenomen dat een gegeven in onderzoek is, maar ook als een bestuursorgaan zelf zodanige gerede twijfel heeft dat hij een terugmelding doet over een authentiek gegeven. (…) Ook in specifieke gevallen kan een goede taakvervulling meebrengen dat een bestuursorgaan wordt belet authentieke gegevens uit het handelsregister te gebruiken of uitsluitend te gebruiken. Ook hiervoor is een uitzondering opgenomen, waarin staat dat het een bestuursorgaan vrijstaat andere gegevens te gebruiken of mede te gebruiken die afkomstig zijn uit andere bronnen, bij voorbeeld van de onderneming of rechtspersoon zelf. In dergelijke gevallen hoeft geen sprake te zijn van een situatie waarin het gegeven in onderzoek is geplaatst of waarin een terugmelding is gedaan. Deze uitzonderingssituatie betreft specifieke gevallen waarin het zonder meer moeten gebruiken van authentieke gegevens op gespannen voet staat met een goede vervulling van één of meer taken van het bestuursorgaan. Zie ook: Kamerstukken II, 2005/2006, 30 514, nr. 3 (MvT), p. 7.
Kamerstukken II 2002-2003, 26387, nr. 18, p. 10.
Kamerstukken II 2002-2003, 26387, nr. 18, p. 1.
Kamerstukken II, 2002-2003, 26387, nr. 18, p. 12.
Gerechtshof te Arnhem 29 maart 2011, nr. 09/00466, ECLI:NL:GHARN:2011:BQ1338, NTFR 2011/822.
Hoge Raad 20 april 2012, nr. 10/04919, ECLI:NL:HR:2012:BU8250, BNB 2012/230 met noot Van Slooten.
Gerechtshof ’s-Gravenhage 8 november 2013, nr. BK 12/00864, ECLI:NL:GHDHA:2013:4222, V-N 2014/9.18 met noot van de redactie.
H.A. Elbert, NTFR 2013/1762.
De betaalde BPM bij invoer is het resultaat van het zogenoemde bruto BPM-bedrag, zijnde de BPM zoals die verschuldigd zou zijn geweest als de auto nieuw en ongebruikt in Nederland zou zijn geregistreerd, verminderd met de wettelijk berekende afschrijving.
Zie onderdeel 4.17 van deze conclusie.
Zie bijvoorbeeld Rechtbank te ’s-Gravenhage 6 december 2012, nr. 390816 – HA ZA 11-1011, ECLI:NL:RBSGR:2012:BX1772, NJF 2012/375.
Zie bijvoorbeeld Rechtbank te Rotterdam 3 maart 2010, nr. 331944 - HA ZA 09-1536, ECLI:NL:RBROT:2010:BL7607.
Hoge Raad 14 juni 2013, 12/03010, ECLI:NL:HR:2013:BZ5723, na conclusie Spier, NJB 2013/1559.
Zie 2.7 (r.o. 4.12).
Zie 2.7 (r.o. 4.8 - 4.12).
Zie 2.7 (r.o. 4.12 en 4.14).
Zie 4.19 en 4.21.
Zie 4.19.
Zie 4.19 en 4.6.
Zie 4.10 en 4.11.
Zie 2.7, r.o. 4.14.
Zie 4.10.
Zie 2.7, r.o. 4.12.
In de vierde alinea van de toelichting op het eerste middel van de Staatssecretaris is gesteld dat terzake van de invoer in juli 2009 wel was uitgegaan van 23 juni 2005. Nadien - na de heffing van BPM - zouden verkeerde gegevens zijn opgenomen op het kentekenbewijs door de RDW, waarop de Inspecteur niet bedacht kon zijn geweest. Het Hof heeft niet vastgesteld hoe dit precies is gegaan. Dat zou mijns inziens ook niet van belang zijn, omdat ik, als gezegd, van mening ben dat de Inspecteur hier in het algemeen al niet is gebonden aan de gegevens in het BKR.
Zie 3.4.
Zie de hofuitspraak in 2.4. De ten tijde van de registratie betaalde BPM bedroeg € 9.984 (r.o. 2.1). Belanghebbende heeft het bedrag van de teruggaaf berekend op € 17.367 (r.o. 2.4).
Zie 4.24.
Beroepschrift 30‑08‑2013
Den Haag, [30 AUG 2013]
Kenmerk: DGB 2013-4004
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 13/03379) tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 30 mei 2013, nr. 11/00597, inzake [X] B.V. te [Z] betreffende de beschikking teruggaaf belasting van personenauto's en motorrijwielen wegens export.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 22 juli 2013 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middelen van cassatie draag ik voor:
I.
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 14a van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM), doordat het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur in casu is gebonden aan de door de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna: RDW) in het kentekenregister (hierna: BKR) opgenomen onjuiste gegeven dat de datum van eerste toelating van de personenauto tot de openbare weg 9 juli 2009 is, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte.
II.
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 14a, derde en vierde lid, Wet BPM juncto artikel 8d Uitvoeringsregeling BPM, doordat het Hof tot een terug te geven bedrag aan BPM van € 17.367,- heeft geconcludeerd, ondanks het vaststaande feit dat het ter zake van de registratie van de personenauto betaalde bedrag in juli 2009 het lagere bedrag van € 9.984 bedroeg, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte.
Ter toelichting merk ik het volgende op.
In cassatie kan worden uitgegaan van de door het Hof onder punt 2 van de uitspraak van het Hof vastgestelde feiten. Daarenboven kan worden geattendeerd op het door de rechtbank vastgestelde feit (2.7. uitspraak rechtbank), hetwelk als zodanig in hoger beroep niet ter discussie is gesteld, dat tussen partijen niet in geschil is dat het bouwjaar van de auto 2005 is en de auto op 23 juni 2005 in Duitsland voor het eerst in gebruik is genomen.
Het op het kentekenbewijs als bruto BPM vermelde bedrag van € 26.447 betreft het door de belastingdienst herrekende bruto BPM bedrag voor de personenauto als de auto op 23 juni 2005 nieuw en ongebruikt in Nederland zou zijn geregistreerd.
Ad I.
Vaststaat dat de onderhavige personenauto begin juli 2009 in Nederland is ingevoerd. Belanghebbende heeft nadien de auto bij een inruiltransactie verworven. Op 1 juli 2010 is de tenaamstelling in het BKR beëindigd wegens uitvoer van de personenauto uit Nederland en registratie van die auto in Frankrijk. Als zodanig is niet in geschil dat aan belanghebbende wegens deze uitvoertransactie recht op teruggaaf van BPM toekomt op de voet van het bepaalde in artikel 14a Wet BPM.
Het teruggaafbedrag van artikel 14a Wet BPM wordt berekend aan de hand van de tabel van artikel 8d, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling BPM. Hierin is per leeftijdsklasse een afschrijvingspercentage opgenomen. Als bij de invoer van een gebruikt motorrijtuig een relatief laag BPM-bedrag is voldaan omdat rekening is gehouden met een relatief sterke afschrijving, wordt rekening gehouden met dit lagere bedrag. Zie in dat verband onder meer de navolgende passage uit de parlementaire geschiedenis:
‘Het bedrag van de teruggaaf wordt ingevolge het vierde lid van artikel 14a van de Wet BPM berekend aan de hand van een bij ministeriële regeling vast te stellen tabel. In deze tabel zal per leeftijdsklasse een afschrijvingspercentage worden opgenomen. Wanneer bij invoer van een gebruikt voertuig een relatief laag BPM-bedrag is voldaan omdat rekening is gehouden met een relatief sterke afschrijving, wordt, voor de berekening van een eventuele latere teruggaaf, rekening gehouden met dit lagere bedrag.’
(NvW, Kamerstukken II 2006/07, 30 804, nr. 9, p. 17)
In het kader van de bepaling van het terug te geven bedrag komt onder meer betekenis toe aan de zogenoemde datum van eerste toelating tot de openbare weg van de auto. In casu staat vast dat de auto op 23 juni 2005 in Duitsland voor het eerst is toegelaten tot de openbare weg. Tussen partijen is dit gegeven (uiteindelijk) ook niet in geschil. Uitgaande van die datum dient het aan belanghebbende terug te geven bedrag te resulteren in een teruggaaf BPM van € 8.001, conform de door de Inspecteur genomen — en in deze procedure bestreden — beschikking.
Het Hof concludeert echter tot een teruggaaf van BPM van € 17.367, onder verwijzing naar de op het kentekenbewijs en in het BKR vermelde (onjuiste) datum van eerste toelating van 9 juli 2009 als authentiek gegeven.
Daargelaten het door mij onder cassatiemiddel II gestelde ten aanzien van het bedrag aan betaalde BPM, bestrijd ik in cassatiemiddel I de juistheid van de door het Hof verbonden gevolgen aan het BKR als basisregistratie. Meer in het bijzonder oordeelt het Hof in het onderhavige geval tot een verplicht gebruik door de rijksbelastingdienst van het onjuiste authentieke gegeven, temeer nu de Inspecteur zou hebben nagelaten aan de RDW te melden dat de datum van de eerste toelating van 9 juli 2009 onjuist is.
Ten aanzien van die ‘verzuimde’ terugkoppeling wijs ik voor de goede orde op het volgende. Ter zake van de invoer in Nederland van de personenauto in juli 2009 en de dienaangaande aangeleverde gegevens stond als datum van eerste toelating de juiste datum van 23 juni 2005 vermeld. Op een nadien — na de heffing van BPM — kennelijk doorgevoerde onjuiste invoer van gegeven op het kentekenbewijs door de RDW kon en behoefde de Inspecteur niet bedacht te zijn.
Naar aanleiding van het door belanghebbende ingediende verzoek om teruggaaf BPM ter zake van de uitvoer heeft de Inspecteur zich direct bij schrijven van 15 juli 2010 tot belanghebbende gewend om haar te wijzen op het ter zake van die import betaalde bedrag aan BPM van € 9.984, waardoor met dat bedrag rekening dient te worden gehouden in plaats van het door belanghebbende gehanteerde bedrag aan betaalde BPM van € 25.124. Hierop is geen reactie van belanghebbende gekomen.
De inrichting van het BKR als een basisregistratie heeft juridisch c.q. bewijsrechtelijk naar mijn mening het effect, dat het BKR als een soort semi-positief stelsel heeft te gelden. Een dergelijke kwalificatie gaat echter niet zo ver, dat wanneer bijvoorbeeld vast komt te staan dat de afnemer van het gegeven uit het BKR bekend is met de onjuistheid van dat gegeven, hij die onjuiste vermelding wellicht tot zijn voordeel zou kunnen doen strekken. Dit is mede om te voorkomen dat het BKR anders ook oneigenlijke effecten teweeg zou kunnen brengen in het handelsverkeer.
In het onderhavige geval staat vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het bouwjaar van de auto 2005 is en de auto op 23 juni 2005 in Duitsland voor het eerst in gebruik is genomen. Desondanks zou volgens het Hof belanghebbende in het kader van het verzoek om teruggaaf van BPM wegens de uitvoer zijn voordeel kunnen doen met de vermelde onjuiste — te jonge — datum van eerste toelating van 9 juli 2009 op het kentekenbewijs in het BKR. Hiermee geeft het Hof mijns inziens blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Reeds gegeven het tussen partijen vaststaande feit dat de auto op 23 juni 2005 in Duitsland voor het eerst in gebruik is genomen, ben ik primair van mening dat bij de beoordeling van het verzoek om teruggaaf BPM wegens de uitvoer mitsdien voorbij kan worden gegaan aan de op het kentekenbewijs vermelde onjuiste datum van eerste toelating. De andersluidende uitleg van het Hof vindt mijns inziens derhalve geen steun in het recht.
Voorts kan ook meer in het algemeen de uitspraak van het Hof zo worden begrepen, dat het Hof geen relevantie toekent aan de beantwoording van de vraag of een in het kentekenbewijs vermeld gegeven kenbaar onjuist is. Ten aanzien van het over en weer door belanghebbende en de Inspecteur gestelde, weergegeven in de uitspraak onder 4.5. en 4.6., wordt door het Hof immers in de overwegingen 4.7. e.v. geen (waarde)oordeel gegeven. Subsidiair ben ik van mening dat mocht tussen partijen niet reeds vaststaan dat het vermelde gegeven op het kentekenbewijs inzake de datum van eerste toelating onjuist zijn, quod non, dat dan nog dient te worden onderzocht in hoeverre belanghebbende had behoren te weten dat de vermelding van die datum onjuist moest zijn. Door een dergelijk onderzoek dan kennelijk ook niet nodig te achten, geeft het Hof mijns inziens eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Uitgaande van de juiste datum van eerste toelating tot de openbare weg van 23 juni 2005 van deze auto, staat de door de Inspecteur gemaakte berekening van het aan belanghebbende terug te geven bedrag aan BPM van € 8.001, verder niet ter discussie.
Ad II.
Mocht uw Raad het door mij gestelde in cassatiemiddel I niet onderschrijven, dan heeft in casu in ieder geval het volgende te gelden.
Zoals ook al kort aangestipt in de aanhef van cassatiemiddel 1 en blijkend uit de wetsgeschiedenis bij artikel 14a Wet BPM zijn voor de berekening van het terug te geven bedrag aan BPM wegens uitvoer een aantal gegevens van belang. Daarbij valt met name te wijzen op de datum van eerste toelating, de datum van eerste registratie in Nederland, datum van beëindiging van de registratie in Nederland en datum van buitenlandse registratie, maar daarnaast vooral ook het bedrag aan betaalde BPM, eventuele eerdere teruggaven en eventueel later betaalde BPM.
In dat verband verwijs ik o.a. naar de navolgende toelichtingen bij de Uitvoeringsregeling BPM:
‘In artikel 8d van de Uitvoeringsregeling BPM worden een forfaitaire afschrijvingstabel en uitvoeringsregels opgenomen voor de berekening van de teruggaaf van BPM bij export van gebruikte motorrijtuigen, zoals deze per 1 februari 2007 is voorzien in artikel 14a, eerste en tweede lid, van de wet. De hoofdregel voor de berekening van de teruggaaf bij export wordt gegeven in het eerste lid. De vermindering van het belastingbedrag is de som van de percentages zoals die gelden voor iedere maand die geheel of gedeeltelijk is verstreken sinds de belasting verschuldigd is geworden. Deze maanden worden gerekend vanaf het moment van verschuldigdheid van de belasting, oftewel vanaf het moment van eerste tenaamstelling van het Nederlandse kentekenbewijs dan wel het moment van aanvang van het weggebruik in Nederland met een buitenlands gekentekende auto. Het betreft dus geen kalendermaanden, maar gebruiksmaanden in Nederland. In de tabel, opgenomen in het eerste lid, is per gebruiksmaand aangegeven welk percentage van toepassing is. Daarbij is bepalend welk percentage bij aanvang van die gebruiksmaand geldt. De vermindering van de belasting wordt berekend door de som van de gevonden percentages te vermenigvuldigen met het volgens de artikel 9 tot en met 9c van de wet voor die auto geldende belastingbedrag (de volledige BPM voor de auto in ongebruikte staat).
(…) Ook voor een motorrijtuig dat in gebruikte staat in de BPM-heffing is betrokken en na enige tijd wordt uitgevoerd, wordt de teruggaaf berekend door op het belastingbedrag per maand af te schrijven. Anders dan bij nieuwe auto's is het belastingbedrag in dat geval verminderd overeenkomstig de voor die auto bij de heffing geldende afschrijving. Voor de berekening van de teruggaaf wordt op dit verminderde belastingbedrag, evenals bij nieuw in de heffing betrokken auto's, per maand een percentage afgeschreven van het belastingbedrag ingevolge de artikelen 9 tot en met 9c van de wet (de volledige BPM, voor gebruikte auto's wel aangeduid met bruto BPM-bedrag). Ook dit kan worden geïllustreerd met een voorbeeld. Een vergelijkbare auto als in het vorige voorbeeld is in het buitenland voor het eerst in gebruik genomen en wordt op een later tijdstip naar Nederland overgebracht. Bij binnenkomst in Nederland is de auto één jaar, twee maanden en 24 dagen oud. Het zogenoemde bruto BPM-bedrag, zijnde de BPM zoals die verschuldigd zou zijn geweest als de auto nieuw en ongebruikt in Nederland zou zijn geregistreerd, bedraagt € 8000. Het belastingbedrag op het moment van registratie of aanvang weggebruik in Nederland, gevonden via de tabel van artikel 8, vijfde lid, bedraagt € 5040 (€ 8000 verminderd met 37% afschrijving volgens de jaartrede voor auto's van één tot twee jaar oud). Ook deze auto wordt uitgevoerd één jaar, vijf maanden en tien dagen na registratie of aanvang van het weggebruik in Nederland. De auto is dan twee jaar, acht maanden en vier dagen oud, maar de teruggaaf kan nu niet rechtstreeks worden berekend aan de hand van deze leeftijd, maar moet worden bepaald aan de hand van het aantal maanden dat is verstreken sinds registratie of aanvang van het weggebruik in Nederland. De teruggaaf wordt als volgt berekend: Voor de vaststelling van de vermindering met toepassing van de tabel, opgenomen in artikel 8d, eerste lid, zijn de volgende gegevens van belang: het belastingbedrag bij de eerdere registratie of aanvang weggebruik in Nederland, i.c. € 5040; het bruto BPM-bedrag, i.c. € 8000; de datum van registratie of aanvang weggebruik in Nederland; het aantal maanden dat geheel of gedeeltelijk is verstreken tussen registratie of aanvang weggebruik in Nederland en beëindiging registratie of weggebruik in Nederland, i.c. 18 maanden. De auto was bij binnenkomst in Nederland één jaar, twee maanden en 24 dagen oud. Volgens de tabel geldt voor de eerste vier gebruiksmaanden in Nederland telkens een afschrijvingspercentage van 1,444% (trede van negen maanden tot één jaar en zes maanden). Voor de volgende twaalf maanden geldt een afschrijvingspercentage van telkens 0,833%. Ook voor de laatste twee maanden gelden telkens maandstappen van 0,833%. In totaal vindt dus een afschrijving plaats van (4x1,444%) + (12x0,833%) + (2x0,833%) = 17,44% van het zogenoemde bruto BPM-bedrag. De vermindering bedraagt dus 17,44% van € 8000 = € 1395. Dit bedrag, groot € 1395, wordt in mindering gebracht op de betaalde BPM, i.c. € 5040. De teruggaaf bedraagt dan € 5040 minus € 1395 = € 3645.
(Toelichting bij Wijziging Uitvoeringsregeling verbruiksbelastingen alcoholvrije dranken en wijziging Uitvoeringsregeling belasting personenauto's en motorrijwielen 1992, Stcrt. 2007, 19. p. 19)
‘De tabel in artikel 8d, eerste lid, waarmee de teruggave bij export wordt berekend, wordt aangepast. Deze wijziging is gekoppeld aan de wijziging van de tabel in artikel 8, vijfde lid van de Uitvoeringsregeling BPM. Deze wijziging wordt toegelicht bij de toelichting op artikel XV, onderdeel C. De beide tabellen hanteren dezelfde afschrijving bij dezelfde leeftijd. De teruggaafregeling is destijds in de wet opgenomen om een tijdselement in de heffing van BPM in te brengen voor voertuigen die niet langdurig in Nederland worden gebruikt. Bij deze voertuigen wordt eerst de BPM geheven bij import, waarna bij export de BPM, verminderd met de afschrijving, weer wordt teruggegeven. De forfaitaire afschrijving bij import en bij export wordt op gelijke voet berekend, zodat per saldo alleen de afschrijving over de gebruiksperiode in Nederland wordt belast.’
(Toelichting bij de Wijziging van enige fiscale uitvoeringsregelingen, Stcrt. 2009, 20S49, p. 79)
De inhoud van de voormelde toelichtingen komt ook tot uiting in het bij de rijksbelastingdienst gehanteerde model verzoek om teruggaaf BPM wegens export van een in Nederland geregistreerd motorrijtuig en de daarbij gegeven toelichting. Zie ook het door belanghebbende gedane verzoek (bijlage 1 bij verweerschrift inspecteur voor de rechtbank).
In het onderhavige geval staat vast dat ter zake van de import in Nederland in juli 2009 aan BPM is geheven € 9.984. Voor de goede orde merk ik op dat dit gegeven niet wordt vermeld in het BKR. Van enig vermeld authentiek gegeven in het BKR kan dan ook sowieso geen sprake zijn, zodat de in cassatiemiddel I behandelde problematiek hier verder geen rol kan spelen.
De omstandigheid dat belanghebbende zelf is uitgegaan van een betaald bedrag aan BPM van € 25.124, doet hieraan niet af. Hierbij kan ook nog worden gewezen op gevallen dat wellicht al eerdere teruggaven BPM zijn verstrekt in verband met bijvoorbeeld gekwalificeerd taxivervoer. Hiermee wordt slechts geïllustreerd dat het exacte bedrag aan betaalde BPM bij een tussentijdse verwerving in Nederland door de desbetreffende belanghebbende moeilijk is vast te stellen. Vandaar ook de geboden servicemogelijkheid daartoe contact op te nemen met de Belastingtelefoon Auto, maar dat terzijde.
Wat daarvan ook zij, vaststaat dat in casu aan BPM is betaald € 9.984. In het gekozen systeem van artikel 14a, derde en vierde lid, Wet BPM is verdisconteerd dat in ieder geval nooit meer teruggegeven kan worden aan BPM dan het ter zake van deze auto in Nederland betaalde bedrag aan BPM. Het terug te geven bedrag aan BPM wegens uitvoer bedraagt immers het saldo van de betaalde BPM verminderd met een bedrag wegens afschrijving over de gebruiksperiode in Nederland. Dusdoende wordt per saldo alleen de afschrijving over de gebruiksperiode in Nederland met BPM belast.
Het voormelde aspect is door het Hof volledig uit het oog verloren, waardoor met het resultaat in de zaak het evenwicht ernstig is verstoord. Nogmaals wijs ik erop dat dit punt volstrekt los staat van de problematiek betreffende de authenticiteit van het BKR. Tegenover een vaststaande betaling aan BPM in Nederland van de personenauto van € 9.984, die uiteindelijk in Nederland bijna één jaar is gebruikt, staat naar het oordeel van het Hof een aan belanghebbende te verlenen teruggaaf BPM van € 17.367. Vgl. in dit verband het arrest van uw Raad van 20 april 2012, nr. 10/04919, BNB 2012/230.
Voor de goede orde wijs ik er nog op dat de opmerking van de zijde van de Inspecteur dat de door belanghebbende overgelegde berekening als zodanig niet wordt betwist, meer van theoretische aard is en dient te worden geplaatst binnen de context van het gegeven dat dit zo zou zijn als de auto voor het eerst zou zijn toegelaten in Duitsland op 9 juli 2009.
Mocht uw Raad het door mij gestelde in cassatiemiddel I gestelde niet volgen, dan kan de door het Hof bedoelde consequentie van het verplichte gebruik van het onjuiste gegeven betreffende de eerste toelating in het BKR naar mijn mening in casu nooit verder strekken dan een terug te geven bedrag van ten hoogste het betaalde bedrag aan BPM van € 9.984. Door het Hof is een en ander rechtens miskend.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco