HR, 27-03-2015, nr. 15/00292
ECLI:NL:HR:2015:765
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-03-2015
- Zaaknummer
15/00292
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:765, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑03‑2015; (Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:343, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:343, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑01‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:765, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑03‑2015
Partij(en)
27 maart 2015
Eerste Kamer
15/00292
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[klager],wonende te [woonplaats],
KLAGER.
1. Het beklag
Klager heeft op 5 september 2013 aangifte gedaan van strafbare feiten die naar zijn mening zijn gepleegd door de directie van de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. en door de minister van Economische Zaken.De officier van justitie heeft op 20 januari 2014 een gesprek gevoerd met klager waarin klager heeft medegedeeld dat hij de aangifte wenste uit te breiden.
Bij brief van 28 januari 2014 heeft de officier van justitie aan klager laten weten ter zake van de aangifte geen strafvervolging te zullen instellen.
Klager heeft bij brief van 3 maart 2014 hierover beklag gedaan bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.Het hof heeft zich onbevoegd verklaard om van de klacht kennis te nemen voor zover deze is gericht tegen de minister en de zaak in zoverre verwezen naar de Hoge Raad. Voor het overige heeft het hof de klacht afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
Het klaagschrift is eveneens aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het schriftelijk verslag van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beklag.
2 Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beklag
2.1
Ingevolge art. 119 Grondwet en art. 76 RO staan (gewezen) ministers, staatssecretarissen en leden van de Staten-Generaal wegens ambtsmisdrijven in die betrekkingen gepleegd, in eerste en hoogste ressort terecht voor de Hoge Raad. De opdracht tot vervolging ter zake van die misdrijven kan slechts worden gegeven bij Koninklijk Besluit of bij een besluit van de Tweede Kamer (art. 119 Grondwet; art. 4 Wet van 22 april 1855, Stb. 33, houdende regeling der verantwoordelijkheid van de hoofden der Ministeriële Departementen; art. 483 leden 1 en 2 Sv) (vgl. HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO0198, NJ 2011/122).
Nu hieruit volgt dat de Hoge Raad niet bevoegd is opdracht te geven tot vervolging van een door een minister van Economische Zaken gepleegd ambtsmisdrijf als door klager bedoeld, is het beklag kennelijk niet-ontvankelijk.
2.2
Het voorgaande brengt mee dat oproeping van klager achterwege kan blijven (vgl. art. 12c Sv).
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beklag.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 27 maart 2015.
Conclusie 30‑01‑2015
Partij(en)
15/00292
Mr. F.F. Langemeijer
30 januari 2015 (beklag art. 12/13a Sv)
Verslag inzake het beklag van:
[klager]
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Op 5 september 2013 heeft klager bij de politie te Groningen aangifte gedaan van strafbare feiten die naar zijn mening zijn gepleegd door de directie van de Nederlandse Aardoliemaatschappij B.V. en door H.G.J. Kamp in zijn hoedanigheid van minister van Economische Zaken. Het proces-verbaal van aangifte is gezonden naar de officier van justitie in het parket Noord-Nederland, die op 20 januari 2013 een gesprek met klager heeft gevoerd waarin de aangifte is uitgebreid. Bij brief van 28 januari 2014 heeft de OvJ aan klager laten weten ter zake van deze aangifte geen strafvervolging te zullen instellen.
1.2.
Klager heeft bij schrijven van 3 maart 2014 over deze beslissing beklag gedaan bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op de voet van art. 12 Wetboek van Strafvordering (Sv). Nadat de advocaat-generaal in het ressortparket verslag had gedaan, heeft het hof bij beschikking van 13 januari 2015 zich onbevoegd verklaard om van de klacht kennis te nemen voor zover deze is gericht tegen minister Kamp en, in zoverre, de zaak verwezen naar de Hoge Raad. Voor het overige heeft het hof de klacht afgewezen.
1.3.
De Hoge Raad heeft het klaagschrift in handen van de procureur-generaal bij de Hoge Raad gesteld voor het uitbrengen van een verslag1..
2. Bespreking van het beklag
2.1.
Op grond van art. 119 Grondwet en art. 76 RO neemt de Hoge Raad, ook na hun aftreden, in eerste instantie en tevens in hoogste ressort kennis van ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen begaan door ministers, staatssecretarissen en leden van de Staten-Generaal2.. De procedure is geregeld in art. 483 Sv in verbinding met de art. 4 - 19 van de nog steeds geldende Wet van 22 april 1855, Stb. 33, houdende regeling der verantwoordelijkheid van de hoofden der Ministeriëele Departementen. Betreft een beklag als bedoeld in art. 12 Sv een strafbaar feit waarvan de Hoge Raad in eerste aanleg kennis neemt, dan geldt hetgeen in de artikelen 12 - 12j Sv voorkomt ten aanzien van de Hoge Raad en zijn leden, respectievelijk ten aanzien van de procureur-generaal, en is de Hoge Raad bevoegd tot kennisneming van het beklag (art. 13a Sv). Een vervolging van een minister ter zake van ambtsdelicten als bedoeld in art. 119 Grondwet en art. 76 RO is slechts mogelijk nadat daartoe last is gegeven bij Koninklijk Besluit of bij besluit van de Tweede Kamer der Staten-Generaal3..
2.2.
Klager heeft vervolging van de minister van Economische Zaken verzocht ter zake van handelen in strijd met art. 170, 171 en/of art. 352 Sr in relatie tot de gasboringen in de provincie Groningen, in het bijzonder in het gebied waarin klagers woning is gelegen; in de aangifte is dit nader omschreven. Hieruit heeft het hof, m.i. terecht, de gevolgtrekking gemaakt dat klager een vervolging van de minister wenst ter zake van een ambtsdelict als bedoeld in art. 119 Grondwet en art. 76 RO. Weliswaar gaat het in deze wettelijke delictsomschrijvingen om gedragingen (vernieling van woningen e.a.) die ook kunnen worden verricht door een niet-bewindspersoon, maar uit de omschrijving in de aangifte volgt dat het hier gaat om beleid van de Rijksoverheid en de besluitvorming over de gaswinning in dit gebied, kortom gedragingen die door de beklaagde slechts konden worden verricht dankzij zijn hoedanigheid van minister. In dit geval is niet bij Koninklijk Besluit of besluit van de Tweede Kamer der Staten-Generaal de noodzakelijke last tot vervolging gegeven. Er bestaat geen aanwijzing dat zo’n last binnenkort zal worden gegeven. Bij gebreke van de vereiste last tot vervolging kan klager naar vaste rechtspraak4.niet worden ontvangen in zijn beklag, voor zover betrekking hebbend op de minister van Economische Zaken. Op de grond dat het beklag kennelijk niet-ontvankelijk is kan van oproeping van klager worden afgezien.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beklag, voor zover betrekking hebbend op het niet vervolgen van de minister van Economische Zaken.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. – g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑01‑2015
Ambtsmisdrijven zijn strafbaar gesteld in titel XXVIII van het tweede boek van het Wetboek van Strafrecht (Sr); ambtsovertredingen in titel VIII van het derde boek van dat wetboek. Onder ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen worden voor de toepassing van deze bepaling begrepen: strafbare feiten, begaan onder een der verzwarende omstandigheden omschreven in art. 44 Sr (de zgn. `oneigenlijke’ ambtsmisdrijven).
Vgl. HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO0198, NJ 2011/122 m.nt. N. Keijzer; HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA8454, NJ 2008/26 m.nt. E.A. Alkema.