HR, 18-10-2019, nr. 18/02552
ECLI:NL:HR:2019:1596, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-10-2019
- Zaaknummer
18/02552
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑10‑2019
ECLI:NL:HR:2019:1596, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑10‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2018:1970, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
V-N Vandaag 2019/2262
V-N 2019/51.10 met annotatie van Redactie
NLF 2019/2400 met annotatie van Carl Luijken
FED 2020/16 met annotatie van J.H.M. ARTS
BNB 2020/35 met annotatie van A.L. Mertens
NTFR 2019/2590 met annotatie van drs. R.P. Bitter
Beroepschrift 18‑10‑2019
Edelachtbaar college,
De heer [X] woonachtig in [Z] (hierna: belanghebbende), voor wie als gemachtigde optreedt […] (zie bijlage 1), verbonden aan […], stelt middels deze brief beroep in cassatie in tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch, betreffende de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2010 ten name van belanghebbende.
1. Ontvankelijkheid
Kennisgeving hoger beroep: | 3 mei 2018 |
Datum indiening pro forma beroepschrift: | 8 juni 2018 |
Datum indiening motivering beroepschrift | 13 juli 2018 |
Belanghebbende heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld en voldoet ook overigens aan de wettelijke vereisten. Naar onze mening is belanghebbende dan ook ontvankelijk in zijn beroep.
2. Feiten en omstandigheden
Voor de relevante feiten en omstandigheden verwijzen wij naar hoofdstuk 2 van de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 3 mei 2018, zaaknummer BK-SHE 17/00165.
3. Geschilpunten en standpunten
3.1
Tussen partijen is in geschil of de afschaffing van artikel 38 Wet op de loonbelasting 1964 per 1 januari 2010 tot gevolg heeft dat door toepassing van Hoofdstuk 2, Artikel 1, letter O, Invoeringswet Wet Inkomstenbelasting 2001 de periodieke uitkeringen — ongeacht of de premies zijn voldaan uit het netto-inkomen — behoren tot het Belastbaar inkomen uit werk en woning. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Belastingdienst bevestigend.
4. Motivering standpunten belanghebbende
Primair: afschaffing artikel 38 Wet op de loonbelasting 1964 in strijd met Eerste Protocol EVRM — onrechtmatige inbreuk op het eigendomsrecht op regelniveau
4.1
De toetsing van formele belastingwetten aan artikel 1 Eerste Protocol van het EVRM verloopt via een aantal stappen. Allereerst moet worden gekeken of er sprake is van eigendom (‘possession’) in de zin van artikel 1 Eerste Protocol van het EVRM. Als inderdaad sprake is van eigendom, is het de vraag of dat eigendomsrecht wordt aangetast. Artikel 1 Eerste Protocol van het EVRM garandeert het ongestoord genot van eigendom. Voorts is de vraag of de schending van het eigendom plaatsvindt (i) in het algemeen belang en (ii) onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht (wetmatigheid).
4.2
Niet ter discussie staat dat de pensioenregeling van de Wereldbank niet is c.q. was aan te merken als een zuivere pensioenregeling volgens de Wet op de loonbelasting 1964. Indien belanghebbende ten tijde van toekenning in Nederland woonachtig zou zijn geweest, zouden de aanspraken namelijk tot het belastbare loon in de zin van artikel 10 Wet op de loonbelasting 1964 hebben behoord. Dientengevolge vallen de voor 1 januari 1995 opgebouwde pensioenaanspraken van belanghebbende onder de werking van — het inmiddels vervallen — artikel 38 Wet op de loonbelasting 1964. Dat er in casu feitelijk in Nederland niet is geheven over deze pensioenaanspraken doet daaraan niet af. Dit standpunt is onderschreven door de Hoge Raad in zijn arrest van 16 januari 2009, nr. 07/12243 (ECLI NL:HR:2009:BF7264).
4.3
Artikel 38 Wet op de loonbelasting 1964 regelde het overgangsrecht voor de met ingang van 1 januari 1995 opgetreden wijziging van de belastingheffing over uitkeringen voortkomende uit een in de loonbelasting belaste aanspraak. Voor 1 januari 1995 gold op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet op de loonbelasting 1964 de regel, dat wanneer de aanspraak tot het loon werd gerekend, de uitkering uit een dergelijke aanspraak onbelast was.
4.4
Door de werking van artikel 38 Wet op de loonbelasting 1964 was de saldomethode van artikel 25, eerste lid, onderdeel g, Wet inkomstenbelasting 1964 niet van toepassing op aanspraken welke zijn ontstaan voor 1 januari 1995.
4.5
Per 1 januari 2010 is artikel 38 Wet op de loonbelasting 1964 afgeschaft. De afschaffing van artikel 38 Wet op de loonbelasting 1964 is blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 2009/10, 32 129, nr. 3, p. 14, 15) ingegeven door de in de ogen van de wetgever ongewenste gevolgen van het reeds eerder genoemde arrest van de Hoge Raad van 16 januari 2009, nr. 07/12243. Onder omstandigheden konden namelijk de tijdens de dienstbetrekking toegekende pensioenaanspraken niet aan een buitenlandse belastingheffing zijn onderworpen. Dit zou volgens de wetgever alsdan een doorkruising van het internationaal aanvaarde uitgangspunt betekenen dat of de pensioenaanspraken of de daaruit voorvloeiende uitkeringen worden belast. Onder verwijzing naar paragraaf 4.6 hieronder zij hier opgemerkt dat door afschaffing van artikel 38 Wet op de loonbelasting 1964 het tegengestelde wordt bereikt, zodat het ‘omkeerprincipe’ dat men zegde te willen bewaken juist wordt tenietgedaan.
Het vervallen artikel 38 Wet op de loonbelasting 1964 kende het onderscheid of er feitelijk over aanspraak was geheven of niet echter niet: indien er sprake was van een uitkering ingevolge een aanspraak welke tot het loon heeft behoord, was deze uitkering vrijgesteld. Of er ook feitelijk is geheven over de aanspraak was niet relevant.
Belanghebbende is van mening dat uit de Memorie van Toelichting blijkt dat de door de wetgever aangegeven aanleiding van de wetswijziging berust op onvolledige en onjuiste informatie welke de noodzakelijke nuanceringen ontbeert.
De onjuiste veronderstellingen blijken ook uit de brief van de staatssecretaris van Financiën van 13 november 2009 inzake de Herstelwet ‘Overige Fiscale Maatregelen 2010’. In die brief werd over de volkenrechtelijke pensioenen het volgende opgemerkt: ‘In het algemeen gaat het om relatief hoge pensioengrondslagen en relatief royale pensioenregelingen voor personen die tijdens hun arbeidsverleden reeds royale privileges hebben genoten’.
4.6
Belanghebbende is van mening dat het afschaffen van artikel 38 Wet op de loonbelasting 1964 een onevenredige verzwaring van de inkomstenbelastingheffing tot gevolg heeft en dat belanghebbende hierdoor in zijn eigendom wordt aangetast. Door het ontbreken van een overgangsregeling bij de afschaffing van artikel 38 Wet op de loonbelasting 1964 is er immers sprake van materieel terugwerkende kracht met als gevolg dat er voor de tot 1 januari 1995 opgebouwde pensioenaanspraken, in één keer geen sprake meer was van de vrijstellingsmethode.
4.7
Het EHRM stelt daarnaast dat een maatregel ‘sufficiently accessible, precise and foreseeable’ moet zijn (Hentrich v. France, judgment of 22 september 1994, Series A no 296-A, pp 19–20 § 42).Een inbreuk op het ongestoorde genot van eigendom moet daarnaast niet alleen zijn grondslag vinden in een wettelijke bepaling, de bepaling moet volgens het EHRM ook nog eens van voldoende kwaliteit zijn (‘quality of law’), in die zin dat de bepaling voldoende duidelijk en precies moet zijn en niet tot willekeur mag leiden (EHRM 14 oktober 2010, nr. 23759/03 en 37943/06 (Shchokin).
De verzwaring van de inkomstenbelastingheffing heeft, zoals onder 4.6 aangegeven, materieel terugwerkende kracht. Op 8 oktober1996 heeft de staatssecretaris van Financiën de ‘Notitie terugwerkende kracht en eerbiedigende werking’ naar de Tweede Kamer gestuurd (Kamerstukken II, 1996–1997, 25 212, nr. 1). Bij de vraag of het verlenen van terugwerkende kracht aan een regel aanvaardbaar is, zijn volgens de staatsecretaris twee elementen te onderscheiden, te weten een inhoudelijk element en een tijdselement.
Een voldoende rechtvaardiging voor het verlenen van terugwerkende kracht kan volgens de staatssecretaris bestaan indien het gaat om regelingen die misbruik of oneigenlijk gebruik beogen tegen te gaan, waarbij snel ingrijpen van de wetgever is geboden ter wille van een rechtvaardige belastingheffing. Eveneens kan snel ingrijpen van de wetgever ter wille van eèn rechtvaardige belastingheffing geboden zijn indien sprake is van een evidente omissie in een wet die leidt tot onbedoelde gevolgen.
Van misbruik of oneigenlijk gebruik van wetgeving is in de situatie van belanghebbende geen sprake. Immers, artikel 38 Wet op de loonbelasting 1964 beoogde — gelet op het amendement van Van der Ploeg c.s., Kamerstukken II 1992/93, 23046, nr. 15 — bewust geen onderscheid te maken tussen de situatie dat er feitelijk was geheven over de pensioenaanspraken of dat dat niet het geval was. Er was derhalve geenszins sprake van een evidente omissie in de wet nu bij de invoering van artikel 38 Wet op de loonbelasting 1964 dit onderscheid bewust niet gemaakt werd.
Het tweede element dat de staatssecretaris noemt, is het tijdselement. Het ziet op de noodzaak om de periode van terugwerkende kracht te beperken.
Volgens de staatssecretaris geldt daarbij als uitgangspunt dat een regeling niet verder terugwerkt dan het moment van publieke mededeling. Slechts indien de reparatie al anderszins voorzienbaar was, is verdergaande terugwerkende kracht aanvaardbaar. Het laten vervallen van artikel 38 Wet op de loonbelasting 1964 kent een materieel
terugwerkende kracht welke onbeperkt in de tijd is, voor welke terugwerkende kracht geen enkele rechtvaardiging bestaat.
4.8
Het vorenstaande wordt nog eens onderstreept doordat ook de Raad van State heeft geadviseerd om het wetsvoorstel tot het laten vervallen van artikel 38 Wet op de loonbelasting 1964 niet door te voeren (Advies en Nader rapport, Kamerstukken 2009–2010, 32.129, nr. 4 p 13, 14) wegens de ongewenste terugwerkende kracht.
De Raad overweegt dienaangaande
‘… Anders dan in de artikelsgewijze toelichting is gesteld was het doel van de indieners van het amendement, gelet op de hiervoor opgenomen volledige toelichting op het amendement, niet het bereik van artikel 38 Wet LB 1964 te beperken tot gevallen waarbij ter zake van de toekenning van die aanspraken voor 1995 belasting was geheven.
Nu de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de overgangsregeling van artikel 38 Wet LB 1964 voorgaat boven het bepaalde in artikel 3.8, vormt het doen vervallen van artikel 38 Wet LB 1964 een verzwaring van inkomstenbelastingheffing mei terugwerkende kracht. De Raad is van oordeel dat belastingmaatregelen die een verzwaring van de belastingheffing voor belastingplichtige betekenen geen terugwerkende kracht gegeven mag worden tenzij bijzondere omstandigheden een afwijken van deze regel rechtvaardigen (Kamerstukken II 1994/1995, 24172, A). Deze bijzondere omstandigheden doen zich in dit geval niet voor. De Raad adviseert artikel III, onderdeel J. van het voorstel te schrappen.’
De wetgever merkt ter zake het volgende op:
‘De bepaling heeft met betrekking tot vóór 1 januari 1995 opgebouwde aanspraken immers tot gevolg dat ter zake van pensioen-regelingen van internationale organisaties én veelal ook ter zake van buitenlandse pensioenregelingen, onder omstandigheden een dubbele vrijstelling kan worden genoten. Dat wil zeggen: zowel de toekenning van (in ieder geval een deel van) de aanspraak als de daaruit voortvloeiende uitkeringen blijven feitelijk onbelast. Dat is namelijk het geval voor zover over de aanspraken voortvloeiend vóór 1 januari 1995 betaalde werkgeversbijdragen — die volgens de Nederlandse regels tot het loon behoren — geen heffing heeft plaatsgevonden. Tevens is dit het geval voor zover de vóór 1 januari 1995 betaalde werknemersbijdragen destijds — in afwijking van de Nederlandse regels — op het bruto loon in mindering zijn gebracht. Op grond van artikel 38 Wet LB 1964 kan in die situaties geen heffing plaatsvinden over de pensioenuitkeringen die betrekking hebben op deze aanspraken, hetgeen tot een dubbele vrijstelling leidt. Dit leidt tot een niet te rechtvaardigen verschil in behandeling ten opzichte van de thans gebruikelijke wijze van belastingheffing over pensioenen, namelijk dat over de uitkering of anders over de aanspraak belasting wordt geheven. Bovendien leidt de hieraan verbonden splitsing tussen uitkeringen uit aanspraken die zijn opgebouwd voor 1 januari 1995 en aanspraken die zijn opgebouwd na 1 januari 1995 tot verdergaande complexiteit in de uitvoeringspraktijk. Gelet op het voorgaande heeft het kabinet besloten het advies van de Raad om artikel III, onderdeel J. van het voorstel te schrappen, niet over te nemen. Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad is wel de memorie van toelichting aangepast.’
Uit de hiervoor opgenomen reactie van de wetgever blijkt, dat de overwegingen welke hebben geleid tot afschaffing van artikel 38 Wet op de Loonbelasting 1964 gebaseerd zijn op onjuiste veronderstellingen. Immers wordt de indruk gewekt dat werknemers van volkenrechtelijke organisaties gedurende hun werkzame periode per definitie zijn vrijgesteld van een heffing naar het inkomen en dat door het vrijstellen van pensioenuitkeringen er
sprake zou zijn van een dubbele vrijstelling en dientengevolge sprake zou zijn van een fiscaal gunstigere behandeling dan binnenlands belastingplichtige werknemers. Onder verwijzing naar paragraaf 4.4 berust deze veronderstelling op een misvatting. Sterker nog, door afschaffing van artikel 38 Wet op de loonbelasting 1964 wordt het internationaal aanvaarde uitgangspunt dat of de aanspraken of de uitkeringen belast zijn, doorkruist. Belanghebbende heeft de pensioenpremies immers uit zijn netto-inkomen betaald waarbij als gevolg van de integrale heffing over de pensioenuitkering, er sprake is van dubbele heffing.
4.9
Zoals belanghebbende reeds onder 4.7 heeft betoogd heeft de afschaffing van artikel 38 Wet op de loonbelasting 1964 een ongeoorloofde materieel terugwerkende kracht. Temeer nu het wetsvoorstel tot afschaffing van het geldende overgangsrecht van artikel 38 Wet op de loonbelasting 1964 was vergezeld van de (misleidende) tekst ‘Dit wetsvoorstel bevat uitsluitend wijzigingen van technische en redactionele aard in diverse wetsvoorstellen en maakt deel uit van het fiscaal pakket Belastingplan 2010’. Daarmee handelt de wetgever in strijd met artikel 1 EP bij het EVRM en dient om die reden materieel terugwerkende kracht van de wetswijziging achterwege te blijven.
Meer primair: afschaffing artikel 38 Wet op de Loonbelasting 1964 in strijd met Eerste Protocol EVRM — onrechtmatige inbreuk op het eigendomsrecht op individueel niveau
4.10
Voor de beoordeling of de afschaffing van artikel 38 Wet op de loonbelasting 1964 voldoet aan het Eerste Protocol EVRM dient te worden getoetst of er een redelijke proportionaliteit (‘fair balance’) bestaat tussen het individuele en het algemeen belang: ‘An interference with the peaceful enjoyment of possessions must strike a ‘fair balance’ between the demands of the general interest of the community and the requirements of the protection of the individual's fundamental rights. The concern to achieve this balance is reflected in the structure of Article 1 as a whole, including therefore the second sentence, which is to be read in the light of the general principle enunciated in the first sentence (.). In particular, there must be a reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim sought to be realised by any measure depriving a person of his possessions. Compensation terms under the relevant legislation are material to the assessment whether the contested measure respects the requisite fair balance and, notably, whether it imposes a disproportionate burden on the applicants.’ (EHRM 20 november 1995, nr. 38/1994/485/567 (Pressos Compania Naviera SA), BNB 1996/123, punt 38).
Uit de totstandkoming van het wetsvoorstel tot het laten vervallen van artikel 38 Wet op de loonbelasting 1964 lijken mede budgettaire redenen ten grondslag te liggen aan de wetswijziging nu ook de Memorie van Toelichting (Kamerstukken 2009/2010, 32129 nr. 3) de zin ‘Het arrest leidt hierdoor tot een gemis aan belastingopbrengsten’ bevat. Budgettaire redenen kunnen echter nimmer aanleiding zijn tot een wetswijziging met materieel terugwerkende kracht. Temeer nu de belastbaarheid van de pensioenuitkeringen slechts een zeer minuscule budgettaire bijdrage levert, terwijl de onvoorzienbare terugwerkende kracht een zeer substantiële impact heeft op de financiële positie van belanghebbende.
Zoals door belanghebbende reeds is gesteld onder 4.11 van zijn beroepschrift en onder 3.9 van zijn verweerschrift in hoger beroep en tevens ter zitting bij het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch, blijkend uit het proces-verbaal, zijn de financiële gevolgen voor
belanghebbende aanzienlijk
zodat er sprake is van een individuele buitensporige last voor belanghebbende. Zonder het vervallen van artikel 38 Wet op de loonbelasting 1964 zou belanghebbende een bedrag ad € 63.881 — zijnde de aan de periode 1979 tot en met 1994 opgebouwde aanspraken toerekenbare uitkeringen — vrij van belastingheffing hebben genoten, terwijl deze thans volgens het standpunt van de Inspecteur volledig in de belastingheffing van box 1 worden betrokken.
De gevolgen van de afschaffing van artikel 38 Wet op de Loonbelasting 1964 leidt alleen al in de jaren 2010 tot en met 2017 tot een additionele heffing inkomstenbelasting van ruim € 220.000, zijnde ruim € 26.000 per jaar. Het lijkt erop dat er geen enkele afweging van deze belangen heeft plaatsgevonden.
De door de Rechtbank in rechtsoverweging 4.5 opgenomen conclusie welke door het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch in rechtsoverweging 4.4 is onderschreven, dat belanghebbende niet heeft gesteld dat er sprake is van een individuele buitensporige last, wordt door belanghebbende bestreden en is door het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch onvoldoende gemotiveerd. Door belanghebbende is wel degelijk een individuele en buitensporige last gesteld en aannemelijk gemaakt in 4.11 van het beroepschrift en 3.9 van het verweerschrift in hoger beroep. De Hofuitspraak is dienaangaande onvoldoende gemotiveerd.
Subsidiair: afschaffing artikel 38 Wet op de loonbelasting 1964 in strijd met Eerste Protocol EVRM — ontbreken redelijke proportionaliteit
4.11
Het standpunt van de wetgever dat door artikel 38 Wet op de loonbelasting 1964 het internationaal aanvaarde uitgangspunt dat of de pensioenaanspraken of de daaruit voortvloeiende uitkeringen worden belast, onderschrijft belanghebbende niet. De door belanghebbende betaalde pensioenpremies zijn immers ten laste van zijn netto inkomen gebracht, waardoor het onderwerpen van de uitkeringen aan belastingheffing dubbele heffing met zich meebrengt hetgeen juist in strijd is met een evenwichtige belastingheffing.
4.12
Belanghebbende is van mening dat de wijziging in het overgangsrecht ingevolge eliminatie van art 38 Wet op de loonbelasting 1964, tot stand is gekomen op een wijze die niet overeenstemt met vereisten vervat in de Algemene Beginselen van Behoorlijk Bestuur. Dit wordt onder meer geïllustreerd door het Advies van de Raad van State om het voorstel achterwege te laten zoals nader toegelicht onder 4.8.
De presentatie aan het parlement was onvolledig en onjuist waar werd miskend dat een interne heffing naar het inkomen plaatsvond. Bovendien was de presentatie aan het parlement misleidend. Het voorstel was ingebed in het pakket van ‘Overige Fiscale Maatregelen 2010’ waarvan werd gezegd dat het slechts voor de hand liggende redactionele en technische wijzigingen betrof.
Dit terwijl de Raad van State ter zake in Advies W06.09.0337/III opmerkte dat:
‘Ook voor Overige fiscale maatregelen 2010 geldt dat het bijeenbrengen van maatregelen van uiteenlopende aard in een wetsvoorstel druk legt op parlementaire besluitvorming. Deze druk is alleen aanvaardbaar indien de samenhang van de verschillende maatregelen mede het karakter van het wetsvoorstel bepaalt. Wijzigingen in de kernelementen van een heffingswet dienen echter steeds afzonderlijk te worden aangeboden. De Raad adviseert nu van dergelijke wijzigingen sprake is ten aanzien van de voorstellen inzake de aanmerkelijk
belangregeling en deze voorstellen nog niet volledig zijn uitgebalanceerd zoals hierna zal worden uiteengezet, het wetsvoorstel niet in te dienen dan nadat de wijzigingen van de aanmerkelijk belangregeling zijn afgesplitst. Na heroverweging kunnen de alsdan opnieuw overwogen wijzigingen worden ondergebracht in een afzonderlijk aanhangig te maken wetsvoorstel.’
Als motivering werd, in een de brief van de staatssecretaris van Financiën van 13 november 2009 inzake de Herstelwet ‘Overige Fiscale Maatregelen 2010’ beargumenteerd dat ‘In het algemeen gaat het om relatief hoge pensioengrondslagen en relatief royale pensioen-regelingen voor personen die tijdens hun arbeidsverleden reeds royale privileges hebben genoten’.
Tevens werd in de Memorie van Toelichting als motivatie de budgettaire overweging aangevoerd: ‘Het arrest leidt hierdoor tot een gemis aan belastingopbrengsten’.
Als gevolg van gebrekkige wijze van wetswijziging is het resterende overgangsrecht disfunctioneel en voldoet niet aan normale doelstellingen van overgangsrecht en fiscale rechtsbescherming. Waaronder het vertrouwensbeginsel, het legaliteitsbeginsel en vereisten van zorgvuldigheid en gelijke behandeling van ingezetenen.
4.12
Belanghebbende is het op grond van het vorenstaande niet eens met de conclusie van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch dat afschaffing van artikel 38 Wet op de loonbelasting 1964 niet een zodanige inbreuk maakt op de gerechtvaardigde verwachtingen van belanghebbende dat hiermee artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM is geschonden. Immers wordt door de afschaffing van artikel 38 Wet op de loonbelasting 1964 het nog immer aanvaarde uitgangspunt dat of de pensioenaanspraken of de daaruit voortvloeiende uitkeringen worden belast, doorkruist.
Op grond van het vorenstaande behoren de uitkeringen voortkomende uit de voor 1 januari 1995 ontstane pensioenaanspraken niet tot het belastbaar inkomen uit werk en woning noch — op grond van artikel 2.14 tweede lid Wet inkomstenbelasting 2001 — tot het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.
Meer subsidiair: hoofdregel van artikel 3.82 sub c Wet inkomstenbelasting 2001 is van toepassing
4.13
Belanghebbende is van mening dat, nu de werknemerspremies uit het netto inkomen van belanghebbende zijn voldaan, een evenwichtige toepassing van artikel 3.82 sub c Wet inkomstenbelasting 2001 met zich meebrengt dat voor zover de pensioenuitkeringen zijn toe te rekenen aan de niet-aftrekbare werknemerspremies deze niet tot het loon dienen te worden gerekend maar het recht op die uitkeringen — toerekenbaar aan de na 1. januari 1995 opgebouwde pensioenaanspraken — op grond van artikel 5.3, eerste lid, Wet inkomsten belasting 2001 behoren tot het Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Het betalen van niet-aftrekbare werknemerspremies is materieel immers gelijk te stellen aan het onderworpen zijn aan een heffing naar het inkomen.
Niet in geschil is of het inkomen van belanghebbende gedurende de opbouwfase van het pensioen was onderworpen aan een zogenoemde interne heffing nu de Inspecteur door ondertekening van de brief van 22 april 2016 hiermee heeft ingestemd.
Ten aanzien van de werkgeversbijdrage merkt belanghebbende op dat de werkgeversbijdrage aan de pensioenopbouw een emolument betreft dat tijdens actieve dienst wordt toegekend. Derhalve rijst de vraag in hoeverre de daaraan gerelateerde uitkeringen onderhevig kunnen zijn aan belastingregimes van lidstaten. Uw Raad overweegt hieromtrent in zijn arrest van 16 januari 2009, 07/12243 (ECLI NL:HR:2009:BF7264) ‘De aanspraken waaruit die uitkeringen voortvloeien behoorden immers, toen zij werden toegekend, tot het loon (remuneratie) van de belanghebbende in de zin van artikel 10 van de Wet op de Loonbelasting 1964, aan dit loonkarakter van de aanspraken doet niet af dat Nederland op grond van het Statuut niet bevoegd was deze aanspraken in de belastingheffing te betrekken.’
Ingevolge de ‘Convention on the Priviliges and Immunities of the United Nations’ en statutaire bepalingen van vergelijkbare volkenrechtelijke organen waaronder de Wereldbank, kunnen nationale autoriteiten geen belasting heffen op de remuneratie van employees. Niet het land waarin de employee domicilie heeft en evenmin het land waarvan de employee onderdaan is.
Het onderliggende principe van de diplomatieke immuniteit en belastingvrijdom is internationaal reeds lang gevestigd en berust op overwegingen van soevereiniteit en effectiviteit.
Belanghebbende is op grond van het vorenstaande subsidiair van mening dat artikel 3.82 sub c Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing is op pensioenuitkeringen welke toerekenbaar zijn aan voor 1 januari 1995 opgebouwde aanspraken, mocht het Hof van mening zijn dat de afschaffing van artikel 38 Wet op de loonbelasting 1964 niet in strijd is met Eerste Protocol van het EVRM (beschouwing met betrekking tot het eerste grief).
4.14
Belanghebbende concludeert dat indien geen overgangsrecht meer van toepassing is dat de hoofdregel van artikel 3.82 sub c Wet inkomstenbelasting 2001 met zich meebrengt dat (de gekapitaliseerde waarde van) de pensioenuitkeringen tot het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen voor zover deze voortkomen uit aanspraken ontstaan voor 1 januari 1995 dienen te worden gerekend nu de premies uit het netto inkomen zijn voldaan.
Meer subsidiair: toepassing van artikel 1, onderdeel O, eerste lid, sub b, Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 niet in lijn met doel en strekking overgangsrecht
4.15
Hof 's‑Hertogenbosch (r.o. 4.5) oordeelt dat door de afschaffing van artikel 38 Wet op de loonbelasting 1964 het overgangsrecht van artikel 1, onderdeel O, eerste lid, sub b, Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 van toepassing is.
4.16
De Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 heeft echter mede ten doel overgangsrecht te creëren door bepalingen uit de Wet op de inkomstenbelasting 1964 ook na 31 december 2000 van toepassing te verklaren. Vast staat dat ten tijde van de invoering van de Invoeringswet, de aanspraken van belanghebbende welke zijn ontstaan voor 1 januari 1995 geheel buiten de belastingheffing zouden blijven. Immers, ten tijde van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 was artikel 38 Wet op de loonbelasting 1964 nog van toepassing, welke de vrijstelling voor de uit deze aanspraken voortkomende uitkeringen bewerkstelligde.
4.17
Door thans Artikel 1, onderdeel O Invoeringswet Wet Inkomstenbelasting 2001 van toepassing te verklaren op deze uitkeringen, heeft dit een onredelijke verzwaring van de belastingheffing tot gevolg nu het betreffende overgangsrecht geen rekening houdt met de mogelijke belastbaarheid van de aanspraken voordien.
4.18
Belanghebbende is van mening dat het Gerechtshof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zij van oordeel is dat Artikel 1, onderdeel O Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 van toepassing is, ook al leidt toepassing van het onderhavige artikel tot een verzwaring van de belastingheffing ten opzichte van situatie voor invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001.
In de visie van belanghebbende is de Invoeringswet in casu niet van toepassing en is door de afschaffing van art. 38 Wet LB 1964 uitsluitend art. 3.82 onder c Wet IB 2001 van toepassing. In het hiervoor aangehaalde cassatiemiddel is uitvoerig betoogd dat toepassing van dit artikel tot niet-belastbaarheid van de pensioenuitkering leidt.
Meer subsidiair: de in de periode 1979 tot en met 31 december 1994 betaalde werknemersbijdragen dienen in mindering te komen op de in 2010 genoten uitkering
4.19
Belanghebbende is meer subsidiair van mening dat indien de saldomethode dient te worden toegepast op de uitkeringen voortkomende uit de aanspraken opgebouwd in de periode oktober 1979 tot en met 31 december 1994, de in deze periode betaalde werknemersbijdragen in mindering dienen te komen op de uitkeringen.
4.20
Van de door belanghebbende ingelegde premies ad $ 171.412 is — conform het door […] ingediende bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2005 — een bedrag ad € 45.774 toerekenbaar aan de periode 1 januari 1995 tot en met augustus 1999.
4.21
Het door het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch ingenomen standpunt (r.o. 4.12) dat de verrekening van de ingelegde premies dient aan te vangen op het moment dat de pensioenuitkeringen starten (pensioeningangsdatum), wordt door belanghebbende verworpen. Zoals ook de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in rechtsoverweging 4.10.4 heeft geconcludeerd, is op grond van de wettelijke regeling en de jurisprudentie tot 1 januari 2010 sprake geweest van een situatie waarin de pensioenaanspraken niet belast waren. Het bepaalde in artikel 25, eerste lid, onderdeel g van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (saldomethode) is ter zake van de pensioenuitkeringen van belanghebbende eerst van toepassing op uitkeringen die hebben plaatsgevonden na die datum. Het Hof stelt in r.o. 4.12 dat door het ontbreken van overgangsrecht, de pensioenpremies geacht moeten worden te zijn verrekend met de pensioenuitkeringen en wel vanaf de pensioeningangsdatum. De zienswijze van het Hof leidt er toe dat bij wijze van fictie verrekening vanaf de pensioeningangsdatum geacht wordt te hebben plaatsgevonden. Dit is echter in strijd met de werkelijkheid. Het leidt tot een ongeoorloofde toepassing van de saldomethode met terugwerkende kracht die als contra legem moet worden aangemerkt. Invoering van de saldomethode kan alleen maar naar de toekomst plaatsvinden, niet met terugwerkende kracht naar het verleden. Gelet hierop kan de nog niet eerder afgetrokken betaalde premie in mindering komen op de in 2010 ontvangen uitkering.
In de Memorie van Antwoord van 23 augustus 1982, 16787, zitting 1981–1982 onderdeel 2.1.2, pagina 16, is immers het volgende opgenomen:
‘Voor deze gevallen acht ik voor ontvangen termijnen van lijfrenten een regeling gewenst die het pendant vormt van de aan de uitgavenzijde toegepaste methode, hiervoren reeds aangeduid als de saldomethode: het belasten van ontvangen uitkeringen voor zover en nadat deze de daartegenover staande prestatie overtreffen.’
Uw Raad (HR 16 januari 2009, 07/12243 ECLI NL:HR:2009:BF7264) overwoog dienaangaande in rechtsoverweging 3.5.3:
‘Voor zover belanghebbendes pensioenuitkeringen voortvloeien uit aanspraken die zijn ontstaan na 31 december 1994, bracht de tot 2001 geldende regeling in artikel 25, lid 1, letter g, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 mee dat deze uitkeringen belastbaar zouden zijn als inkomsten uit vermogen, en wel vanaf het moment waarop het totale bedrag van die uitkeringen de waarde van de daarvoor geleverde tegenprestatie te boven gaat (de zogenoemde saldomethode).’
Indien het door het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch ingenomen standpunt juist zou zijn, zou Uw Raad in het voornoemde arrest tot een andersluidende conclusie zijn gekomen. Immers, zouden in dat geval voor de bepaling van de belastbaarheid van de pensioenuitkeringen voortkomend uit aanspraken opgebouwd na 31 december 1994 en voor 1 januari 2001 — door Uw Raad aangeduid als ‘deel 2(a)’ — niet de aan deze uitkeringen geleverde tegenprestatie in aanmerking worden genomen maar enkel de tegenprestatie voor zover deze de nog de ontvangen pensioenuitkeringen te boven gaat.
4.22
Belanghebbende is van mening dat er sprake is van een onjuiste rechtsopvatting indien de verrekening van de ingelegde premies dient aan te vangen op het moment dat de pensioenuitkeringen aanvangen. Immers leidt deze uitleg van de wet tot toepassing van de saldomethode met een materieel terugwerkende kracht. De voor 1 januari 2010 genoten pensioenuitkeringen zijn immers op grond van de daarvoor op dat moment geldende Nederlandse wetgeving op andere wijze in de inkomstenbelastingheffing betrokken.
De situatie van belanghebbende verschilt in die zin fundamenteel van de situatie van het door de Inspecteur aangehaalde arrest van 9 juli 2010, (ECLI NL:HR:2010:BN0635). In het onderhavige arrest was immers de in het buitenland van toepassing zijnde heffingssystematiek relevant voor de beoordeling of er sprake was van een economisch dubbele belastingheffing. Belanghebbende is echter vanaf dat de pensioenuitkeringen zijn ingegaan, onderworpen aan de Nederlandse inkomstenbelasting.
4.23
Het beroep door het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch in r.o. 4.11 op de door de Inspecteur aangehaalde wetsgeschiedenis (…) Bij het bepalen van het in de heffing te betrekken ‘overschot’ is niet van belang of de uitkeringen uit de overeenkomst daadwerkelijk eerder in de (Nederlandse) belastingheffing betrokken konden worden is niet afkomstig uit de Nota van wijziging bij de Wet van 30 december 1983, Kamerstukken II 1980–1982, nr.7, p.4. en 5 is een onjuist citaat en derhalve onvoldoende gemotiveerd. Deze passage is namelijk niet terug te vinden in deze Kamerstukken.
4.24
Belanghebbende concludeert op grond van het vorenstaande dat de saldomethode met ingang van 1 januari 2010 dient te worden toegepast en dat de ingelegde pensioenpremies pas met ingang van 1 januari 2010 in aanmerking kunnen en mogen worden genomen. Dit standpunt van belanghebbende is bij de afwikkeling van het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2005 door de Inspecteur gevolgd. Op de in 2010 genoten pensioenuitkering kunnen derhalve de door belanghebbende in de periode 1979 tot en met 1994 betaalde pensioenpremies in mindering dienen worden gebracht.
5. Proceskosten
Belanghebbende verzoekt de Hoge Raad om te bepalen dat de inspecteur, althans de Staat, wordt veroordeeld in de door belanghebbende gemaakte kosten van het geding, als volgens de wet inclusief restitutie van het door belanghebbende betaalde griffierecht.
6. Conclusie
Belanghebbende concludeert tot vermindering van het Belastbaar inkomen uit werk en woning tot € 15.012 en het Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen tot € nihil.
Inkomsten uit vroegere arbeid | ||
Sociale verzekeringsbank | € | 5.032 |
Wereldbank (20,65%) | 16.162 | |
€ | 21.194 | |
Af: aftrek eigen woning | 6.182 | |
Belastbaar inkomen uit werk en woning | € | 15.012 |
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen | € | nihil |
Met verschuldigde hoogachting,
Uitspraak 18‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Pensioen. Artikel 11, lid 1, letter g, en artikel 38 Wet op de loonbelasting 1964. Hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, lid 1, aanhef en letter b, Invoeringswet Wet IB 2001. Saldomethode.
Partij(en)
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 18/02552
18 oktober 2019
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 3 mei 2018, nr. 17/00165, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 15/5191) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2010 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de klachten
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft tussen oktober 1979 en medio augustus 1999 in dienstverband deelgenomen aan de pensioenregeling van de Wereldbank (hierna: de pensioenregeling). Belanghebbende woonde in die jaren in de Verenigde Staten van Amerika. Belanghebbende heeft tijdens het dienstverband als deelnemer aan de pensioenregeling een eigen bijdrage van $ 171.412,79 betaald (hierna: de pensioenpremies).
2.1.2.
Belanghebbende ontvangt sinds medio augustus 1999 pensioenuitkeringen van de Wereldbank. In het jaar 2010 ging het om een bedrag van ruim € 78.000.
2.1.3.
In de aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2010 is de waarde van de pensioenaanspraken vermeld onder de bezittingen voor het inkomen uit sparen en beleggen. De Inspecteur heeft in afwijking daarvan een bedrag van € 78.000 als inkomen uit werk en woning aangemerkt.
2.2.1.
Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur het bedrag van € 78.000 terecht tot het belastbare inkomen uit werk en woning heeft gerekend. Het Hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord.
2.2.2.
Daartoe heeft het Hof, samengevat weergegeven voor zover voor de beoordeling in cassatie van belang, als volgt geoordeeld.
2.2.3.
Het Hof heeft partijen gevolgd in hun stelling dat belanghebbende pensioenuitkeringen ontvangt op grond van een pensioenregeling die niet voldoet aan de eisen gesteld in de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB). Het betreft kort gezegd een ‘onzuivere pensioenregeling’. Op grond van hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, lid 1, aanhef en letter b, Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Invoeringswet Wet IB 2001) blijven voor het bepalen van het inkomen uit deze pensioenregeling de regels van toepassing zoals die golden op 31 december 2000 op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964). Dit geldt voor de totale uitkering die belanghebbende vanaf 1 januari 2010 ontvangt, aangezien de volledige pensioenaanspraak van belanghebbende is opgebouwd vóór 14 september 1999.
2.2.4.
In artikel 25, lid 1, letter g, Wet IB 1964 is, voor zover hier van belang, bepaald dat tot de inkomsten uit vermogen behoren periodieke uitkeringen die de tegenwaarde voor een prestatie vormen voor zover zij, tezamen met de krachtens het desbetreffende recht van de verzekeraar reeds ontvangen uitkeringen, de waarde van de prestatie te boven gaan (hierna: de saldomethode), met dien verstande dat de waarde van de prestatie wordt verminderd met hetgeen waarvoor in verband met de verkrijging van dat recht een vrijstelling van inkomstenbelasting gold ingevolge bepalingen van internationaal recht. Die vermindering blijft echter op grond van artikel 25, lid 11, Wet IB 1964 achterwege voor zover aannemelijk is dat in verband met de verkrijging van dat recht daadwerkelijk belasting is geheven die naar aard en strekking overeenkomt met de loon- of inkomstenbelasting, dan wel geen verlaging van zodanige daadwerkelijk geheven belasting heeft plaatsgevonden.
De Inspecteur is door ondertekening van een brief van 22 april 2016 gebonden geraakt aan het uitgangspunt dat bij de Wereldbank sprake was van een interne heffing over het salaris van belanghebbende die naar aard en strekking overeenkomt met de loon- of inkomstenbelasting.
2.2.5.
De saldomethode is door middel van wetgeving in 1983 geïntroduceerd. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van die wetgeving leidt het Hof af dat de verrekening van de pensioenpremies dient aan te vangen op het moment dat de pensioenuitkeringen starten. Daarom komt de toepassing van de saldomethode niet pas aan de orde met de afschaffing op 1 januari 2010 van artikel 38 Wet LB. Hiervoor vindt het Hof bevestiging in de totstandkomingsgeschiedenis van die afschaffing en de omstandigheid dat daarbij geen overgangsrecht voor reeds verstreken jaren is getroffen. Belanghebbende heeft vanaf medio augustus 1999 tot 2010 ruim € 700.000 aan pensioenuitkeringen ontvangen. De door belanghebbende betaalde pensioenpremies zijn in het jaar 2010 ruimschoots verrekend. De Inspecteur heeft de pensioenuitkering terecht tot het belastbare inkomen uit werk en woning gerekend, aldus nog steeds het Hof.
2.3.
In cassatie bestrijdt belanghebbende vanuit diverse invalshoeken dat het bedrag van € 78.000 behoort tot het belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2010. Belanghebbende voert onder meer aan dat artikel 38 Wet LB van toepassing was ten tijde van de Wet IB 1964 en dat daarom, anders dan het Hof heeft geoordeeld, de toepassing van hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, lid 1, aanhef en letter b, Invoeringswet Wet IB 2001 na de afschaffing van artikel 38 Wet LB niet eraan kan bijdragen dat de belastingheffing wordt verzwaard ten opzichte van de situatie voorafgaand aan de invoering van de Wet IB 2001.
2.4.1.
Gelet op de in cassatie niet bestreden vaststelling van het Hof dat belanghebbende pensioenuitkeringen ontvangt op grond van een pensioenregeling die niet voldoet aan de eisen van de Wet LB, moet ervan worden uitgegaan dat de aan belanghebbende verleende aanspraken op pensioenuitkeringen destijds naar Nederlands nationaal recht tot het belastbare loon hebben behoord (vgl. HR 16 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF7264, rechtsoverweging 3.5.1).
2.4.2.
De omstandigheid dat belanghebbendes pensioenaanspraken naar Nederlandse maatstaven tot het belastbare loon hebben behoord, brengt mee dat daarna die aanspraken alsmede de uit die aanspraken voortvloeiende uitkeringen niet als loon uit dienstbetrekking kunnen worden aangemerkt, voor zover een wettelijk voorschrift niet anders bepaalt. Als een dergelijk voorschrift kan niet worden aangemerkt het op 1 januari 1995 vervallen artikel 11, lid 1, letter g, Wet LB. Dit artikel bepaalde slechts dat tot het loon niet behoren uitkeringen en verstrekkingen ingevolge een aanspraak die tot het loon behoort. Aan artikel 11, lid 1, letter g, Wet LB komt niet de verder strekkende betekenis toe dat uitkeringen krachtens een aanspraak die tot het loon behoort, moeten worden gerekend tot het loon in de zin van artikel 10, lid 1, Wet LB. Onder de Wet IB 1964 behoren die uitkeringen tot de inkomsten uit vermogen, meer in het bijzonder tot de periodieke uitkeringen die de tegenwaarde voor een prestatie vormen.
2.4.3.
Het gedeelte van belanghebbendes pensioenuitkeringen dat voortvloeit uit aanspraken die reeds bestonden op 31 december 1994, zal hierna ook worden aangeduid als deel 1 van de pensioenuitkeringen. Artikel 11, lid 1, letter g, Wet LB is na 1994 voor deel 1 van de pensioenuitkeringen blijven gelden op grond van het overgangsrecht van artikel 38 Wet LB. Dat overgangsrecht strekt ertoe "op 31 december 1994 bestaande aanspraken buiten de heffing van de loon- en inkomstenbelasting te laten" (Kamerstukken II 1994/95, 23 046, nr. 15). In samenhang met artikel 22, lid 2, Wet IB 1964 bracht artikel 11, lid 1, letter g, Wet LB mee dat deel 1 van de pensioenuitkeringen onder de werking van de Wet IB 1964 van inkomstenbelasting was vrijgesteld. Daarbij is mede van belang dat in het stelsel van de Wet IB 1964 de vrijstelling van artikel 11, lid 1, letter g, Wet LB bewerkstelligde dat uitkeringen en verstrekkingen ingevolge een aanspraak die tot het loon behoorde ook als inkomsten uit vermogen van inkomstenbelasting waren vrijgesteld.
2.4.4.
Het gedeelte van belanghebbendes pensioenuitkeringen dat voortvloeit uit aanspraken die zijn ontstaan tussen 1 januari 1995 en medio augustus 1999, zal hierna ook worden aangeduid als deel 2 van de pensioenuitkeringen. Deze uitkeringen zouden volgens de tot 2001 geldende saldomethode van artikel 25, lid 1, letter g, Wet IB 1964 belastbaar worden als inkomsten uit vermogen vanaf het moment waarop het totale bedrag van die uitkeringen de waarde van de daarvoor geleverde tegenprestatie te boven gaat.
2.4.5.
In cassatie staat vast dat bij de Wereldbank sprake was van een interne heffing over het salaris van belanghebbende als bedoeld in artikel 25, lid 11, Wet IB 1964.
2.4.6.
Na de inwerkingtreding van de Wet IB 2001 is op grond van hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, lid 1, aanhef en letter b, Invoeringswet Wet IB 2001 de saldomethode van artikel 25, lid 1, letter g, Wet IB 1964 op deel 2 van belanghebbendes pensioenuitkeringen van toepassing gebleven. Voor zover toepassing van die saldomethode leidt tot inkomsten uit vermogen, worden de uitkeringen aangemerkt als belastbare periodieke uitkeringen uit een inkomensvoorziening die is onderworpen aan de heffing in box I (zie Kamerstukken II 1998/99, 26 728, nr. 3, blz. 83-85).
2.4.7.
Voor deel 1 van de pensioenuitkeringen is na de inwerkingtreding van de Wet IB 2001 artikel 11, lid 1, letter g, Wet LB aanvankelijk blijven gelden op grond van de overgangsbepaling van artikel 38 Wet LB. Daaraan kan niet afdoen dat in artikel 3.82 Wet IB 2001 is bepaald (kort gezegd) dat uitkeringen op grond van een pensioenregeling van een andere mogendheid in beginsel tot het loon worden gerekend. Gelet op haar strekking gaat de overgangsregeling van artikel 38 Wet LB immers voor boven het bepaalde in artikel 3.82 Wet IB 2001 (zie HR 16 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF7264).
Zolang artikel 38 Wet LB van kracht bleef, had het (latere) overgangsrecht van hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, lid 1, aanhef en letter b, Invoeringswet Wet IB 2001 geen effect voor deel 1 van de pensioenuitkeringen.
2.4.8.
Bij de Wet van 23 december 2009 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2010) is artikel 38 Wet LB per 1 januari 2010 vervallen (Stb. 2009, 610). Die wijziging betrof pensioenregelingen van internationale organisaties. De schrapping van artikel 38 Wet LB had tot doel de “regeling rondom tot 1995 opgebouwde aanspraken te laten vervallen” (Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 3, blz. 14) en tot en met 31 december 1994 opgebouwde aanspraken te brengen onder de werking van “het in de Wet IB 2001 neergelegde uitgangspunt (artikel 3.82, onderdelen b en c, Wet IB 2001) dat of de pensioenaanspraken of de daaruit voortvloeiende uitkeringen worden belast (…)” (Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 8, blz. 23).
2.4.9.
De schrapping van artikel 38 Wet LB laat onverlet dat op deel 2 van belanghebbendes pensioenuitkeringen, dat betrekking heeft op na 31 december 1994 opgebouwde aanspraken, de saldomethode van artikel 25, lid 1, letter g, Wet IB 1964 van toepassing is.
2.4.10.
Over de gevolgen van de schrapping van artikel 38 Wet LB per 1 januari 2010 voor deel 1 van de pensioenuitkeringen oordeelt de Hoge Raad als volgt.
De vrijstelling van artikel 11, lid 1, letter g, Wet LB bleef na 1994 gelden op grond van overgangsrecht dat was neergelegd in artikel 38 Wet LB, met als doel op 31 december 1994 bestaande aanspraken buiten de heffing van de loon- en inkomstenbelasting te houden.
Door het vervallen van artikel 38 Wet LB per 1 januari 2010 heeft het overgangsrecht van hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, lid 1, letter b, Invoeringswet Wet IB 2001 effect gekregen voor deel 1 van de pensioenuitkeringen, aangezien ook de aanspraken van belanghebbende op dit deel van de pensioenuitkeringen zijn aan te merken als op 31 december 2000 bestaande rechten op periodieke uitkeringen in de zin van hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, lid 1, letter b, Invoeringswet Wet IB 2001. Evenals de overgangsregeling van artikel 38 Wet LB gaat de overgangsregeling van hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, aanhef en letter b, Invoeringswet Wet IB 2001 op grond van haar strekking voor boven artikel 3.82 Wet IB 2001.
De wet waarbij artikel 38 Wet LB per 1 januari 2010 is afgeschaft, heeft niet de in hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, lid 1, letter b, Invoeringswet Wet IB 2001 voorziene eerbiedigende werking afgeschaft voor uitkeringen die tot 2010 onder de werking van artikel 38 Wet LB vielen. De eveneens per 1 januari 2010 in werking getreden Fiscale vereenvoudigingswet (Stb. 2009, 611) bevat (in artikel XXV) wel een wijziging van hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, Invoeringswet Wet IB 2001, maar die wijziging heeft geen betrekking op hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, lid 1, letter b, Invoeringswet Wet IB 2001.
De vrijstelling van artikel 11, lid 1, letter g, Wet LB is dus op grond van de eerbiedigende werking van het overgangsrecht van hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, lid 1, letter b, Invoeringswet Wet IB 2001 in het jaar 2010 nog steeds van toepassing op deel 1 van de pensioenuitkeringen van belanghebbende.
2.5.1.
Op grond van het voorgaande slaagt de hiervoor in 2.3 weergegeven klacht. Het bestreden oordeel berust op een onjuiste rechtsopvatting omdat daarin niet in aanmerking is genomen dat de schrapping van artikel 38 Wet LB per 1 januari 2010 onverlet laat dat deel 1 van de pensioenuitkeringen is vrijgesteld en dat op deel 2 van de pensioenuitkeringen de saldomethode van artikel 25, lid 1, letter g, Wet IB 1964 van toepassing is gebleven.
2.5.2.
De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen om te bepalen welk gedeelte van de pensioenuitkering in het jaar 2010 voortvloeit uit aanspraken die belanghebbende tot en met 31 december 1994 respectievelijk vanaf 1 januari 1995 heeft opgebouwd.
2.6.
De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 126, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.048 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2019.