Procestaal: Spaans.
HvJ EU, 22-02-2018, nr. C-103/16
ECLI:EU:C:2018:99
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
22-02-2018
- Magistraten
L. Bay Larsen, J. Malenovský, M. Safjan, D. Šváby, M. Vilaras
- Zaaknummer
C-103/16
- Conclusie
E. Sharpston
- Roepnaam
Porras Guisado
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2018:99, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 22‑02‑2018
ECLI:EU:C:2017:691, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 14‑09‑2017
Uitspraak 22‑02‑2018
L. Bay Larsen, J. Malenovský, M. Safjan, D. Šváby, M. Vilaras
Partij(en)
In zaak C-103/16,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Cataluña (hoogste rechter van Catalonië, Spanje) bij beslissing van 20 januari 2016, ingekomen bij het Hof op 19 februari 2016, in de procedure
Jessica Porras Guisado
tegen
Bankia, S.A.,
Sección Sindical de Bankia de CCOO,
Sección Sindical de Bankia de UGT,
Sección Sindical de Bankia de ACCAM,
Sección Sindical de Bankia de SATE,
Sección Sindical de Bankia de CSICA,
Fondo de Garantía Salarial (Fogasa),
in tegenwoordigheid van:
Ministerio Fiscal,
wijst
HET HOF (Derde kamer),
samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, J. Malenovský, M. Safjan (rapporteur), D. Šváby en M. Vilaras, rechters,
advocaat-generaal: E. Sharpston,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 26 januari 2017,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Bankia, S.A., vertegenwoordigd door C. Rodríguez Elias en V. García González, abogados,
- —
de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. J. García-Valdecasas Dorrego en A. Gavela Llopis als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Valero, A. Szmytkowska en S. Pardo Quintillán als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 september 2017,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 10, punten 1 en 2, van richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (tiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG) (PB 1992, L 348, blz. 1), en van artikel 1, lid 1, onder a), van richtlijn 98/59/EG van de Raad van 20 juli 1998 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag (PB 1998, L 225, blz. 16).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds Jessica Porras Guisado en anderzijds Bankia, S.A., verscheidene vakbondsafdelingen en het Fondo de Garantía Salarial (Fogasa) (loongarantiefonds, Spanje) betreffende de rechtmatigheid van het ontslag van Porras Guisado als onderdeel van een collectief ontslag tijdens haar zwangerschap.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Richtlijn 92/85
3
De eerste, zevende, achtste en vijftiende overweging van richtlijn 92/85 luiden:
‘Overwegende dat in artikel 118 A van het [EEG-]Verdrag is bepaald dat de Raad door middel van richtlijnen minimumvoorschriften vaststelt om de verbetering van met name de werkomgeving te bevorderen teneinde de veiligheid en de gezondheid van de werknemers te beschermen;
[…]
Overwegende dat in artikel 15 van richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk [(PB 1989, L 183, blz. 1)] is bepaald dat bijzonder kwetsbare risicogroepen tegen voor hen specifieke gevaren moeten worden beschermd;
Overwegende dat werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie in vele opzichten moeten worden beschouwd als een groep met bijzondere risico's en dat maatregelen moeten worden getroffen inzake hun gezondheid en veiligheid;
[…]
Overwegende dat het risico van ontslag om redenen in verband met hun toestand een nadelige uitwerking kan hebben op de lichamelijke en geestelijke toestand van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie en dat ontslag moet worden verboden’.
4
Artikel 1 van richtlijn 92/85 heeft als opschrift ‘Doel’ en bepaalt in lid 1 ervan:
‘Deze richtlijn, die de tiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG is, heeft ten doel maatregelen ten uitvoer te leggen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie.’
5
Artikel 2 van richtlijn 92/85 draagt het opschrift ‘Definities’ en luidt:
‘In deze richtlijn wordt verstaan onder:
- a)
‘zwangere werkneemster of werkneemster tijdens de zwangerschap’: elke zwangere werkneemster die de werkgever in kennis stelt van haar toestand, overeenkomstig de nationale wetten en/of praktijken;
- b)
‘werkneemster na de bevalling’: elke werkneemster die is bevallen in de zin van de nationale wetten en/of praktijken, en die de werkgever in kennis stelt van haar toestand, overeenkomstig deze wetten en/of praktijken;
- c)
‘werkneemster tijdens de lactatie’: elke werkneemster tijdens de lactatie in de zin van de nationale wetten en/of praktijken die de werkgever in kennis stelt van haar toestand, overeenkomstig deze wetten en/of praktijken.’
6
Artikel 10 van deze richtlijn heeft als opschrift ‘Ontslagverbod’ en is als volgt verwoord:
‘Teneinde werkneemsters in de zin van artikel 2 te waarborgen dat zij de in het onderhavige artikel erkende rechten inzake de bescherming van hun veiligheid en gezondheid kunnen doen gelden, wordt het volgende bepaald:
- 1)
de lidstaten nemen de nodige maatregelen om ontslag van werkneemsters in de zin van artikel 2 te verbieden gedurende de termijn vanaf het begin van hun zwangerschap tot het einde van het in artikel 8, lid 1, bedoelde zwangerschapsverlof, behalve in uitzonderingsgevallen die geen verband houden met hun toestand en overeenkomstig de nationale wetten en/of praktijken zijn toegestaan en, in voorkomend geval, voor zover de bevoegde instantie hiermee heeft ingestemd;
- 2)
wanneer een werkneemster in de zin van artikel 2 wordt ontslagen gedurende de in punt 1 bedoelde termijn, dient de werkgever schriftelijk gegronde redenen op te geven voor het ontslag;
- 3)
de lidstaten nemen de nodige maatregelen om werkneemsters in de zin van artikel 2 te beschermen tegen de gevolgen van ontslag, indien dit op grond van punt 1 onwettig is.’
Richtlijn 98/59
7
In de tweede tot en met de vierde overweging en in de zevende overweging van richtlijn 98/59 staat te lezen:
- ‘(2)
Overwegende dat het dienstig is de werknemers bij collectief ontslag meer bescherming te bieden waarbij rekening wordt gehouden met de noodzaak van een evenwichtige sociaal-economische ontwikkeling in de Gemeenschap;
- (3)
Overwegende dat niettegenstaande een convergente ontwikkeling er nog verschillen zijn blijven bestaan tussen de in de lidstaten geldende voorschriften wat de modaliteiten en de procedure voor collectief ontslag, alsmede wat de maatregelen die de gevolgen van dit ontslag voor de werknemers kunnen verzachten, betreft;
- (4)
Overwegende dat deze verschillen rechtstreeks van invloed kunnen zijn op de werking van de interne markt;
[…]
- (7)
Overwegende dat bijgevolg deze onderlinge aanpassing op de weg van de vooruitgang, in de zin van artikel 117 van het [EEG-]Verdrag, dient te worden bevorderd’.
8
Artikel 1 van deze richtlijn heeft als opschrift ‘Definities en toepassingsgebied’ en bepaalt in lid 1, onder a):
‘Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
- a)
‘collectief ontslag’: het ontslag door een werkgever om één of meer redenen die geen betrekking hebben op de persoon van de werknemer, wanneer, ter keuze van de lidstaten, het aantal ontslagen
- i)
ofwel gedurende een termijn van 30 dagen:
- —
ten minste 10 werknemers treft in plaatselijke eenheden met gewoonlijk meer dan 20, maar minder dan 100 werknemers;
- —
ten minste 10 % van het aantal werknemers treft in plaatselijke eenheden met gewoonlijk ten minste 100, maar minder dan 300 werknemers;
- —
ten minste 30 bedraagt in plaatselijke eenheden met gewoonlijk ten minste 300 werknemers;
- ii)
ofwel gedurende een termijn van 90 dagen ten minste 20 werknemers treft, ongeacht het aantal werknemers dat gewoonlijk in de desbetreffende plaatselijke eenheden werkzaam is’.
9
Artikel 2 van deze richtlijn draagt het opschrift ‘Voorlichting en raadpleging’ en bepaalt in de leden 1 tot en met 3 ervan:
- ‘1.
Wanneer een werkgever overweegt tot collectief ontslag over te gaan, is hij verplicht de vertegenwoordigers van de werknemers tijdig te raadplegen teneinde tot een akkoord te komen.
- 2.
De raadpleging moet ten minste betrekking hebben op de mogelijkheden om collectief ontslag te voorkomen of om de omvang ervan te verminderen alsook op de mogelijkheid de gevolgen ervan te verzachten door het nemen van sociale begeleidingsmaatregelen, meer bepaald om bij te dragen tot herplaatsing of omscholing van de ontslagen werknemers.
De lidstaten kunnen bepalen dat de vertegenwoordigers van de werknemers overeenkomstig de nationale wetgevingen en/of gebruiken een beroep op deskundigen mogen doen.
- 3.
Teneinde de vertegenwoordigers van de werknemers in staat te stellen constructieve voorstellen te doen, is de werkgever verplicht hun tijdig in de loop van het overleg:
- a)
alle nuttige gegevens te verstrekken, en
- b)
in elk geval schriftelijk mededeling te doen van:
- i)
de redenen van het plan voor ontslag;
- ii)
het aantal en de categorieën van voor ontslag in aanmerking komende werknemers;
- iii)
het aantal en de categorieën werknemers die hij gewoonlijk in dienst heeft;
- iv)
de periode die voor het doen plaatsvinden van de ontslagen wordt overwogen;
- v)
de criteria die aangelegd zouden worden bij het selecteren van de voor ontslag in aanmerking komende werknemers, voor zover de werkgever krachtens de nationale wetgevingen en/of gebruiken daartoe de bevoegdheid heeft gekregen;
- vi)
de wijze van berekening die zou worden toegepast voor elke eventuele afvloeiingsuitkering buiten die welke uit de nationale wetgevingen en/of gebruiken voortvloeit.
De werkgever is verplicht de bevoegde overheidsinstantie een afschrift te doen toekomen van ten minste de in de eerste alinea, onder b), i) tot en met v), genoemde, schriftelijk medegedeelde gegevens.’
Spaans recht
10
Artikel 51 van de texto refundido de la Ley del Estatuto de los Trabajadores, aprobado por el Real Decreto Legislativo 1/1995 (geconsolideerde versie van de wet op het werknemersstatuut, goedgekeurd bij koninklijk wetgevend besluit 1/1995) van 24 maart 1995 (BOE nr. 75 van 29 maart 1995, blz. 9654), in de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: ‘werknemersstatuut’), betreft collectief ontslag en bepaalt:
- ‘1.
Voor de toepassing van [het werknemersstatuut] wordt onder collectief ontslag verstaan de beëindiging van arbeidsovereenkomsten wegens bedrijfseconomische, technische, organisatorische of met de productie verband houdende redenen, wanneer deze beëindiging binnen een termijn van 90 dagen ten minste:
- a)
10 werknemers treft in ondernemingen met minder dan 100 werknemers;
- b)
10 % van het aantal werknemers van een onderneming treft in ondernemingen van 100 tot en met 300 werknemers;
- c)
30 werknemers treft in ondernemingen met meer dan 300 werknemers.
Van bedrijfseconomische redenen is sprake indien de resultaten van de onderneming blijk geven van een slechte financiële situatie, zoals bij huidige of verwachte verliezen of een aanhoudende daling van haar omzet of verkoop. In elk geval wordt de daling geacht aan te houden indien gedurende drie opeenvolgende kwartalen het niveau van de omzet of de verkoop voor elk kwartaal lager is dan dat van hetzelfde kwartaal van het voorgaande jaar.
[…]
- 2.
Collectief ontslag wordt voorafgegaan door een periode van overleg met de wettelijke werknemersvertegenwoordigers van ten hoogste 30 kalenderdagen of 15 dagen voor ondernemingen met minder dan 50 werknemers. Het overleg met de wettelijke werknemersvertegenwoordigers moet ten minste betrekking hebben op de mogelijkheden om collectief ontslag te voorkomen of te beperken en de gevolgen ervan te verzachten door sociale begeleidingsmaatregelen, zoals maatregelen tot herplaatsing in een andere functie, beroepsopleiding of omscholing om de kansen op het vinden van een baan te verhogen. Het overleg vindt plaats in één enkele onderhandelingscommissie, met dien verstande dat wanneer er meerdere werkplekken zijn, deze groep beperkt blijft tot die plekken waarop de procedure voor collectief ontslag betrekking heeft. […]
[…]
De onderneming stelt de wettelijke werknemersvertegenwoordigers schriftelijk in kennis van de aanvang van de overlegtermijn en zendt hiervan een afschrift aan de bevoegde arbeidsinstantie. Deze kennisgevingsbrief bevat de volgende informatie:
- a)
de in lid 1 genoemde redenen voor collectief ontslag;
- b)
het aantal door het ontslag getroffen werknemers en de beroepscategorieën waartoe zij behoren;
- c)
het aantal werknemers dat in het laatste jaar gewoonlijk werkzaam was en de beroepscategorieën waartoe zij behoren;
- d)
de periode waarin het ontslag naar verwachting ingaat;
- e)
de criteria die in aanmerking worden genomen voor de aanduiding van de ontslagen werknemers;
- f)
een afschrift van de mededeling door de bedrijfsleiding aan de werknemers of hun vertegenwoordigers van haar voornemen om een collectieve ontslagprocedure in te leiden;
- g)
de identiteit van de werknemersvertegenwoordigers in de onderhandelingscommissie of, in voorkomend geval, de vermelding van het feit dat deze onderhandelingscommissie niet binnen de wettelijke termijn is opgericht;
[…]
- 5.
In de in dit artikel bedoelde gevallen worden de wettelijke werknemersvertegenwoordigers bij voorrang in de onderneming behouden. Door middel van een collectieve overeenkomst of een akkoord dat tijdens de overlegtermijn is gesloten, kan worden vastgesteld dat andere groepen bij voorrang moeten worden behouden, zoals werknemers die kostwinner zijn, werknemers die een bepaalde leeftijd hebben bereikt en personen met een handicap.
[…]’
11
Artikel 52 van het werknemersstatuut ziet op de beëindiging van de overeenkomst om objectieve redenen en bepaalt:
‘De arbeidsovereenkomst kan worden beëindigd:
[…]
- c)
indien een van de in artikel 51, lid 1, [van het werknemersstatuut] bedoelde oorzaken zich voordoet en de beëindiging betrekking heeft op een aantal werknemers dat lager is dan de in die bepaling vastgestelde drempel.
[…]’
12
Artikel 53 van het werknemersstatuut regelt de vorm en de gevolgen van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst om objectieve redenen en luidt als volgt:
- ‘1.
Het besluit tot beëindiging op grond van het bepaalde in het voorgaande artikel moet voldoen aan de volgende voorwaarden:
- a)
aan de werknemer moet schriftelijk de reden voor de beëindiging worden meegedeeld;
- b)
tegelijk met de schriftelijke mededeling moet aan de werknemer een vergoeding van twintig dagen salaris per gewerkt jaar worden toegekend, waarbij de vergoeding ingeval een periode minder dan één jaar bestrijkt, wordt berekend pro rata van het aantal gewerkte maanden, en maximaal twaalf maandsalarissen bedraagt.
Indien het ontslagbesluit op grond van artikel 52, onder c), [van het werknemersstatuut] op economische gronden is gebaseerd en de economische situatie impliceert dat de betaling aan de werknemer van de in het vorige lid bedoelde vergoeding niet kan plaatsvinden, kan de werkgever van deze betaling afzien door hiervan in de schriftelijke mededeling melding te maken, onverminderd het recht van de werknemer om betaling van de vergoeding te vorderen wanneer het ontslag ingaat;
- c)
er moet sprake zijn van een opzegtermijn van vijftien dagen, welke termijn start bij de persoonlijke mededeling aan de werknemer en loopt tot de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. In het in artikel 52, onder c), bedoelde geval wordt aan de wettelijke vertegenwoordigers van de werknemers een afschrift van de mededeling van de opzegging ter informatie verstrekt;
[…]
- 3.
Tegen het ontslagbesluit kan beroep worden aangetekend alsof het om een ontslag om tuchtrechtelijke redenen ging.
- 4.
Wanneer het besluit van de werkgever tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst berust op een van de bij de grondwet of de wet verboden discriminatiegronden of wanneer sprake is van schending van grondrechten of openbare vrijheden van werknemers, is het ontslagbesluit nietig en moet de rechter deze nietigheid ambtshalve vaststellen.
Het ontslagbesluit is eveneens nietig in de volgende gevallen:
- a)
indien het wordt genomen tijdens een periode van schorsing van de arbeidsovereenkomst wegens moederschap, risico tijdens de zwangerschap, risico tijdens de lactatie, ziekte als gevolg van zwangerschap, bevalling of borstvoeding, adoptie of pleegzorg of vaderschap als bedoeld in artikel 45, lid 1, onder d), [van het werknemersstatuut], of indien ervan op een zodanige datum kennis is gegeven dat de opzeggingstermijn tijdens de schorsingsperiode verstrijkt;
- b)
indien het een zwangere werkneemster betreft, vanaf het begin van de zwangerschap tot het begin van de onder a) bedoelde periode van schorsing, of indien het een werknemer betreft die een aanvraag heeft ingediend voor een van de in artikel 37, leden 4, 4 bis en 5, [van het werknemersstatuut] bedoelde vormen van verlof of die dit verlof opneemt, of die overeenkomstig artikel 46, lid 3, [van het werknemersstatuut] onbetaald verlof heeft aangevraagd of dit verlof opneemt; indien het een werkneemster betreft die het slachtoffer is van huiselijk geweld als gevolg van de uitoefening van haar recht op verkorting of reorganisatie van haar arbeidstijd, geografische mobiliteit, verandering van standplaats of schorsing van haar arbeidsovereenkomst, onder de voorwaarden die door [het werknemersstatuut] worden erkend;
- c)
indien het een werknemer betreft nadat hij na afloop van de periode van schorsing van de arbeidsovereenkomst wegens moederschap, adoptie, pleegzorg of vaderschap opnieuw aan het werk is gegaan, op voorwaarde dat minder dan negen maanden zijn verstreken sinds de geboorte, de adoptie of de pleegzorg van het kind.
Het bepaalde onder a), b) en c) is van toepassing tenzij in dergelijke gevallen het ontslagbesluit is gebaseerd op andere gronden dan zwangerschap of de uitoefening van het recht op een van bovengenoemde vormen van verlof.
Het beëindigingsbesluit wordt gegrond geacht indien de reden waarop het is gebaseerd, is aangetoond en er aan de in lid 1 van dit artikel gestelde voorwaarden is voldaan. In alle andere gevallen wordt het ongegrond verklaard.
Het niet mededelen van de opzegging of verschoonbare dwaling bij de berekening van de vergoeding leidt evenwel niet tot onrechtmatigheid van het ontslag, onverminderd de verplichting van de werkgever om het met die termijn overeenkomende loon of het juiste bedrag van de vergoeding te betalen en ongeacht andere daaraan verbonden gevolgen.
- 5.
De beslissing van de rechterlijke instantie waarbij het ontslagbesluit nietig, gegrond of ongegrond wordt verklaard, heeft dezelfde rechtsgevolgen als het ontslag om tuchtrechtelijke redenen, met de volgende wijzigingen:
- a)
indien het ontslagbesluit gegrond wordt verklaard, heeft de werknemer recht op de in lid 1 van dit artikel bedoelde vergoeding, die hij behoudt indien hij deze reeds heeft ontvangen, en wordt aangenomen dat hij buiten zijn schuld werkloos is geworden;
- b)
indien het ontslagbesluit ongegrond wordt verklaard en de werkgever de werknemer opnieuw in dienst neemt, is deze verplicht de ontvangen vergoeding terug te betalen. Indien de wederindiensttreding wordt vervangen door een financiële compensatie, wordt deze verminderd met het bedrag van die vergoeding.’
13
Artikel 55 van het werknemersstatuut ziet op de vorm en de gevolgen van ontslag om tuchtrechtelijke redenen en bepaalt in de leden 5 en 6:
- ‘5.
Het ontslag is nietig indien het berust op een van de bij de grondwet of de wet verboden discriminatiegronden of indien het in strijd is met de grondrechten of openbare vrijheden van werknemers.
Het ontslag is eveneens nietig in de volgende gevallen:
- a)
indien het wordt genomen tijdens een periode van schorsing van de arbeidsovereenkomst wegens moederschap, risico tijdens de zwangerschap, risico tijdens de lactatie, ziekte als gevolg van zwangerschap, bevalling of borstvoeding, adoptie of pleegzorg of vaderschap als bedoeld in artikel 45, lid 1, onder d), [van het werknemersstatuut], of indien ervan op een zodanige datum kennis is gegeven dat de opzeggingstermijn tijdens de schorsingsperiode verstrijkt;
- b)
indien het een zwangere werkneemster betreft, vanaf het begin van de zwangerschap tot het begin van de onder a) bedoelde periode van schorsing, of indien het een werknemer betreft die een aanvraag heeft ingediend voor een van de in artikel 37, leden 4, 4 bis en 5, [van het werknemersstatuut] bedoelde vormen van verlof of die dit verlof opneemt, of die overeenkomstig artikel 46, lid 3, [van het werknemersstatuut] onbetaald verlof heeft aangevraagd of dit verlof opneemt; indien het een werkneemster betreft die het slachtoffer is van gendergerelateerd geweld als gevolg van de uitoefening van haar recht op verkorting of reorganisatie van haar arbeidstijd, geografische mobiliteit, verandering van standplaats of schorsing van haar arbeidsovereenkomst, onder de voorwaarden die door [het werknemersstatuut] worden erkend;
- c)
indien het een werknemer betreft nadat hij na afloop van de periode van schorsing van de arbeidsovereenkomst wegens moederschap, adoptie, pleegzorg of vaderschap opnieuw aan het werk is gegaan, op voorwaarde dat minder dan negen maanden zijn verstreken sinds de geboorte, de adoptie of de pleegzorg van het kind.
Het bepaalde onder a), b), en c) is van toepassing tenzij in dergelijke gevallen het ontslagbesluit is gebaseerd op andere gronden dan zwangerschap of de uitoefening van het recht op een van bovengenoemde vormen van verlof.
- 6.
Nietigverklaring van het ontslag heeft tot gevolg dat de werknemer onmiddellijk weer in dienst wordt genomen en dat het niet-ontvangen loon wordt betaald.’
14
Artikel 13 van Real Decreto 1483/2012, por el que se aprueba el Reglamento de los procedimientos de despido colectivo y de suspensión de contratos y reducción de jornada (koninklijk besluit 1483/2012 ter goedkeuring van de procedures inzake collectief ontslag, schorsing van overeenkomsten en verkorting van de arbeidstijd) van 29 oktober 2012 (BOE nr. 261 van 30 oktober 2012, blz. 76292) bepaalt:
- ‘1.
Overeenkomstig de bepalingen van artikel 51, lid 5, en artikel 68, onder b), van het [werknemersstatuut] en artikel 10, lid 3, van de Ley Orgánica 11/1985 de Libertad Sindical (organieke wet 11/1985 inzake de vrijheid tot het oprichten van vakverenigingen) van 2 augustus 1985 worden de wettelijke werknemersvertegenwoordigers bij voorrang boven de andere door de procedure van collectief ontslag getroffen werknemers in de onderneming behouden.
- 2.
Werknemers die tot andere groepen behoren, komen ook in aanmerking om bij voorrang in de onderneming te worden behouden indien dit is overeengekomen bij collectieve overeenkomst of in het akkoord dat tijdens de overlegtermijn is gesloten, zoals werknemers die kostwinner zijn, werknemers die een bepaalde leeftijd hebben bereikt en personen met een handicap.
- 3.
Het ontslag van werknemers die in aanmerking komen om bij voorrang in de onderneming te worden behouden, moet in het in artikel 12 bedoelde eindbesluit inzake collectief ontslag worden gemotiveerd.’
15
Artikel 122, lid 2, van Ley 36/2011 reguladora de la jurisdicción social (wet 36/2011 betreffende de rechtspleging in arbeids- en socialezekerheidszaken) van 10 oktober 2011 (BOE nr. 245 van 11 oktober 2011, blz. 106584), in de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie, luidt als volgt:
‘Het ontslagbesluit is nietig:
[…]
- b)
indien het in strijd met de wet is genomen om zich te onttrekken aan de bepalingen inzake collectief ontslag in de in artikel 51, lid 1, laatste alinea, [van het werknemersstatuut] bedoelde gevallen;
- c)
indien het wordt genomen tijdens een periode van schorsing van de arbeidsovereenkomst wegens moederschap, risico tijdens de zwangerschap, risico tijdens de lactatie, ziekte als gevolg van zwangerschap, bevalling of borstvoeding, adoptie of pleegzorg of vaderschap als bedoeld in artikel 45, lid 1, onder d), [van het werknemersstatuut], of indien ervan op een zodanige datum kennis is gegeven dat de opzeggingstermijn tijdens de schorsingsperiode verstrijkt;
- d)
indien het een zwangere werkneemster betreft, vanaf het begin van de zwangerschap tot het begin van de onder c) bedoelde periode van schorsing, of indien het een werknemer betreft die een aanvraag heeft ingediend voor een van de in artikel 37, leden 4, 4 bis en 5, [van het werknemersstatuut] bedoelde vormen van verlof of die dit verlof opneemt, of die overeenkomstig artikel 46, lid 3, [van het werknemersstatuut] onbetaald verlof heeft aangevraagd of dit verlof opneemt; indien het een werkneemster betreft die het slachtoffer is van gendergerelateerd geweld als gevolg van de uitoefening van haar recht op verkorting of reorganisatie van haar arbeidstijd, geografische mobiliteit, verandering van standplaats of schorsing van haar arbeidsovereenkomst, onder de voorwaarden die door [het werknemersstatuut] worden erkend;
- e)
indien het een werknemer betreft nadat hij na afloop van de periode van schorsing van de arbeidsovereenkomst wegens moederschap, adoptie, pleegzorg of vaderschap opnieuw aan het werk is gegaan, op voorwaarde dat minder dan negen maanden zijn verstreken sinds de geboorte, de adoptie of de pleegzorg van het kind.
Het bepaalde onder c), d) en e) is van toepassing tenzij in dergelijke gevallen het ontslagbesluit is gebaseerd op andere gronden dan zwangerschap of de uitoefening van het recht op een van bovengenoemde vormen van verlof.
[…]’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
16
Porras Guisado is op 18 april 2006 door Bankia in dienst genomen.
17
Op 9 januari 2013 is Bankia met betrekking tot een collectief ontslag in overleg getreden met de werknemersvertegenwoordigers, en met name met de vakbondsafdelingen van CCOO, UGT, ACCAM, SATE en CSICA.
18
Op 8 februari 2013 heeft de onderhandelingscommissie als bedoeld in artikel 51, lid 2, van het werknemersstatuut een akkoord bereikt over onder meer het collectief ontslag, de wijziging van de arbeidsvoorwaarden en de functionele en geografische mobiliteit (hierna: ‘akkoord van 8 februari 2013’).
19
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat volgens de notulen van dit akkoord de volgende criteria in aanmerking moeten worden genomen om te bepalen op welke personen het rechtstreeks door de onderneming genomen ontslagbesluit betrekking heeft:
- ‘1)
Het toepassingsgebied is de provincie of de groepen of de functionele eenheden van de centrale diensten waar de werknemers werkzaam zijn.
- 2)
Na aftrek van de arbeidsplaatsen die de onderneming besluit te schrappen als gevolg van de procedure tot deelname [aan het programma voor ontslagen met vergoeding], en na aftrek van die personen die vallen onder de geografische mobiliteit en verandering van arbeidsplaats om de leemten op te vullen die door de deelname [aan dat programma] zijn ontstaan, een deelname waartoe de werknemers het initiatief hebben genomen […], zal de onderneming de personen aanwijzen die op het betrokken gebied onder het collectief ontslag vallen, rekening houdend met het resultaat van de evaluatie door de bank van hun competentieprofiel en de aanwijzingen over hun potentieel.’
20
In die notulen worden de criteria voor het vaststellen van de voorrang bij behoud van de arbeidsplaats uiteengezet, namelijk:
- ‘1)
In geval van huwelijk of feitelijke samenleving van twee personen kan het ontslag maar betrekking hebben op één van hen, afhankelijk van hun keuze en naargelang van de functionele behoeften en de vereiste profielen, maar geografische mobiliteit kan als voorwaarde worden gesteld.
- 2)
Wordt de functie van werknemers met een door het bevoegde orgaan van de autonome regio erkende en gecertificeerde arbeidsongeschiktheid van meer dan 33 % geschrapt, dan overweegt de onderneming deze werknemers te herplaatsen in een andere functie, op voorwaarde dat de nieuwe functie overeenkomt met hun profiel.’
21
Op 13 november 2013 heeft Bankia aan Porras Guisado een ontslagbrief toegezonden, waarin het volgende staat te lezen:
‘In het concrete geval van de provincie Barcelona waar u werkt, is, na afsluiting van de procedure tot deelname aan het programma voor ontslag met vergoeding, en na aftrek van de personen die vallen onder de geografische mobiliteit en verandering van arbeidsplaats, een verdere inkrimping van het personeel noodzakelijk. Daarom moet de onderneming rechtstreeks de arbeidsovereenkomsten aanwijzen die zullen worden beëindigd, overeenkomstig hetgeen in het [akkoord van 8 februari 2013] is bepaald.
Uit het beoordelingsproces van de bank tijdens de overlegperiode, dat een belangrijk element was voor de sluiting van het akkoord van 8 februari 2013 en integraal deel uitmaakt van dat akkoord, kwam voor u een resultaat van 6 punten naar voren, hetgeen in de provincie Barcelona waar U werkt een van de laagste scores is.
Onder toepassing van genoemde selectiecriteria en om de uiteengezette redenen, stel ik u ervan in kennis dat is beslist om uw arbeidscontract met ingang van 10 december 2013 te beëindigen.’
22
Op dezelfde dag als waarop de ontslagbrief werd toegezonden, heeft Porras Guisado van Bankia een geldbedrag ontvangen als compensatie.
23
Porras Guisado was zwanger toen zij werd ontslagen.
24
Op 9 januari 2014 heeft Porras Guisado tevergeefs om toepassing van de conciliatieprocedure verzocht.
25
Op 3 februari 2014 heeft Porras Guisado haar ontslag aangevochten bij de Juzgado de lo Social no 1 de Mataró (arbeidsrechtbank nr. 1 Mataró, Spanje), die haar vordering bij vonnis van 25 februari 2015 heeft afgewezen.
26
Porras Guisado heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, namelijk de Tribunal Superior de Justicia de Cataluña (hoogste rechter van Catalonië, Spanje).
27
Deze rechter benadrukt dat zijn verzoek om een prejudiciële beslissing geen betrekking heeft op de bescherming tegen discriminatie die is ingesteld bij richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (PB 2006, L 204, blz. 23). Het verzoek heeft tot doel na te gaan of de Spaanse wetgeving een juiste omzetting vormt van artikel 10 van richtlijn 92/85, dat — behalve in uitzonderingsgevallen — het ontslaan van zwangere werkneemsters verbiedt.
28
In deze omstandigheden heeft de Tribunal Superior de Justicia de Cataluña de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Dient artikel 10, punt 1, van richtlijn [92/85] aldus te worden uitgelegd dat het begrip ‘uitzonderingsgevallen die geen verband houden met hun toestand en overeenkomstig de nationale wetten en/of praktijken zijn toegestaan’, welk begrip een uitzondering is op het verbod van ontslag van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie, niet vergelijkbaar is met het begrip ‘één of meer redenen die geen betrekking hebben op de persoon van de werknemer’, genoemd in artikel 1, lid 1, onder a), van richtlijn 98/59, maar een beperkter begrip is?
- 2)
Moet bij collectief ontslag, om te kunnen spreken van een uitzonderingsgeval dat het ontslag van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie, in de zin van artikel 10, punt 1, van richtlijn 92/85 rechtvaardigt, als eis worden gesteld dat een herplaatsing van de betrokken werkneemster in een andere functie onmogelijk is, of is het voldoende dat er bedrijfseconomische, technische en met de productie verband houdende redenen worden aangetoond die effect hebben op haar arbeidsplaats?
- 3)
Is een regeling als de Spaanse, die het verbod van ontslag van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie omzet in een garantie volgens welke het ontslag nietig wordt verklaard wanneer er geen gegronde redenen voor het ontslag worden aangetoond (reparatoire bescherming), maar die geen ontslagverbod (preventieve bescherming) vaststelt, in overeenstemming met artikel 10, punt 1, van richtlijn 92/85?
- 4)
Is een regeling als de Spaanse, die aan werkneemsters tijdens hun zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie in het geval van collectief ontslag geen voorrang bij behoud in de onderneming toekent, in overeenstemming met artikel 10, punt 1, van richtlijn 92/85?
- 5)
Is een nationale regeling die een ontslagbrief als die in de onderhavige zaak voldoende acht, waarin enkel de gronden voor het collectief ontslag worden genoemd en niet wordt verwezen naar een uitzonderingssituatie voor een werkneemster die zwanger is en wordt getroffen door het besluit tot collectief ontslag, in overeenstemming met artikel 10, punt 2, van richtlijn 92/85?’
Prejudiciële vragen
Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing
Naleving van de nationale procedureregels
29
Bankia betoogt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is op grond dat de verwijzende rechter de nationale procedureregels niet in acht heeft genomen. In het hoofdgeding heeft Porras Guisado de schending van richtlijn 92/85 immers alleen in hoger beroep aangevoerd. Volgens de nationale procedureregels kan echter niet worden aanvaard dat een nieuwe beroepsgrond, die verschilt van die welke in het inleidend verzoekschrift zijn vermeld, naar voren wordt gebracht.
30
Bankia stelt ook dat Porras Guisado volgens de Spaanse rechtspraak in ieder geval niet procesbevoegd is om middels een individuele vordering ter zake van het ontslag op te komen tegen de door Bankia en de werknemersvertegenwoordigers overeengekomen en in het akkoord van 8 februari 2013 genoemde criteria ter vaststelling van de bij het behoud van banen toegekende voorrang.
31
In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof zich in het kader van artikel 267 VWEU niet kan uitspreken over de uitlegging van nationale wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of over de verenigbaarheid daarvan met het Unierecht, en dat het niet aan het Hof staat te toetsen of de verwijzingsbeslissing overeenkomstig de nationale regels betreffende de rechterlijke organisatie en de procesgang is gegeven (arrest van 7 juli 2016, Genentech, C-567/14, EU:C:2016:526, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
32
Het argument dat de nationale procedureregels niet zijn nageleefd, kan er derhalve niet toe leiden dat het verzoek om een prejudiciële beslissing in casu niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Hypothetische aard van de prejudiciële vragen
33
Bankia wijst erop dat Porras Guisado haar ten tijde van haar ontslag niet over haar zwangerschap had ingelicht. Gelet op de definitie van het begrip ‘zwangere vrouw’ in artikel 2, onder a), van richtlijn 92/85 is deze richtlijn derhalve niet van toepassing op het hoofdgeding. Bijgevolg zijn de vragen van de verwijzende rechter van hypothetische aard, aldus Bankia.
34
In dit verband zij eraan herinnerd dat in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU als instrument van samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, vragen betreffende het Unierecht geacht worden relevant te zijn. Het Hof kan enkel weigeren uitspraak te doen op een door een nationale rechter gestelde prejudiciële vraag in de zin van artikel 267 VWEU wanneer met name de vereisten met betrekking tot de inhoud van het verzoek om een prejudiciële beslissing als vermeld in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof niet zijn nageleefd of wanneer de door de nationale rechterlijke instantie gevraagde uitlegging of beoordeling van de geldigheid van een Unierechtelijk voorschrift klaarblijkelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is (arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C-72/15, EU:C:2017:236, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35
In casu heeft de verwijzende rechter verklaard, zoals in punt 27 van dit arrest is aangegeven, dat het verzoek om een prejudiciële beslissing tot doel heeft na te gaan of de Spaanse wettelijke regeling een juiste omzetting vormt van artikel 10 van richtlijn 92/85, dat — behalve in uitzonderingsgevallen — het ontslaan van zwangere werkneemsters verbiedt.
36
Het staat vast dat Porras Guisado zwanger was ten tijde van haar ontslag. Bovendien blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat zij in de nationale procedure heeft betoogd dat zij in diezelfde periode haar collega's en leidinggevenden over haar zwangerschap had ingelicht.
37
In deze omstandigheden en bij gebreke van andersluidende overwegingen van de verwijzende rechter moet worden vastgesteld dat volgens de verwijzende rechter artikel 10 van richtlijn 92/85 op Porras Guisado van toepassing is.
38
Bijgevolg is niet duidelijk dat de gestelde vragen hypothetisch van aard zijn of geen verband houden met een reëel geschil of het voorwerp van het hoofdgeding.
39
Derhalve moet het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk worden verklaard.
Eerste vraag
40
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 10, punt 1, van richtlijn 92/85 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip ‘uitzonderingsgevallen die geen verband houden met hun toestand en overeenkomstig de nationale wetten en/of praktijken zijn toegestaan’, welk begrip een uitzondering is op het ontslagverbod van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie, niet vergelijkbaar is met het begrip ‘één of meer redenen die geen betrekking hebben op de persoon van de werknemer’, genoemd in artikel 1, lid 1, onder a), van richtlijn 98/59, maar een beperkter begrip is.
41
Volgens artikel 10, punt 1, van richtlijn 92/85 nemen de lidstaten de nodige maatregelen om het ontslag van vrouwelijke werknemers te verbieden gedurende de periode vanaf het begin van hun zwangerschap tot het einde van het zwangerschapsverlof, behalve in uitzonderingsgevallen die geen verband houden met hun toestand en overeenkomstig de nationale wetten en/of praktijken zijn toegestaan en, in voorkomend geval, voor zover de bevoegde autoriteit hiermee heeft ingestemd.
42
In artikel 1, lid 1, onder a), van richtlijn 98/59 wordt bepaald dat het begrip ‘collectief ontslag’ ziet op het ontslag door een werkgever om één of meer redenen die geen betrekking hebben op de persoon van de werknemer, voor zover aan bepaalde kwantitatieve en temporele voorwaarden is voldaan (zie arrest van 10 december 2009, Rodríguez Mayor e.a., C-323/08, EU:C:2009:770, punt 35).
43
Wanneer een werkneemster tijdens de zwangerschap, na de bevalling of tijdens de lactatie wordt ontslagen als onderdeel van een procedure inzake collectief ontslag, behoort zij tot zowel de groep van werknemers die krachtens richtlijn 92/85 worden beschermd, als de groep van werknemers die krachtens richtlijn 98/59 worden beschermd. Als zodanig moet zij dus tegelijkertijd in aanmerking komen voor de rechten waarin deze richtlijnen voorzien en die complementair zijn, zoals de advocaat-generaal in punt 53 van haar conclusie heeft aangegeven.
44
Met betrekking tot de gecombineerde toepassing van deze richtlijnen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 10, punt 1, van richtlijn 92/85 zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan het ontslag van een zwangere werkneemster naar aanleiding van een collectief ontslag in de zin van artikel 1, punt 1, van richtlijn 98/59 is toegestaan.
45
In dit verband zij eraan herinnerd dat het in artikel 10, punt 1, van richtlijn 92/85 neergelegde ontslagverbod, zoals blijkt uit de vijftiende overweging van deze richtlijn, bedoeld is ter voorkoming van de nadelige uitwerking die het risico van ontslag om redenen in verband met hun toestand kan hebben op de lichamelijke en geestelijke toestand van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie.
46
Juist in verband met het risico dat eventueel ontslag een nadelige uitwerking heeft op de lichamelijke en geestelijke toestand van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie, daaronder begrepen het bijzonder ernstige risico dat een zwangere werkneemster ertoe wordt gebracht vrijwillig haar zwangerschap af te breken, heeft de Uniewetgever in artikel 10 van richtlijn 92/85 vrouwen een bijzondere bescherming toegekend door ontslag gedurende de periode vanaf het begin van de zwangerschap tot het einde van het zwangerschapsverlof te verbieden (zie in die zin arrest van 11 november 2010, Danosa, C-232/09, EU:C:2010:674, punten 60 en 61).
47
Wanneer het ontslagbesluit dus is genomen om redenen die hoofdzakelijk verband houden met de zwangerschap van de betrokkene, is het onverenigbaar met het in artikel 10 van deze richtlijn neergelegde ontslagverbod (zie in die zin arrest van 11 november 2010, Danosa, C-232/09, EU:C:2010:674, punt 62).
48
Daarentegen is een ontslagbesluit dat wordt genomen gedurende de periode vanaf het begin van de zwangerschap tot het einde van het zwangerschapsverlof om redenen die geen verband houden met de zwangerschap van de werkneemster, niet in strijd met artikel 10 van richtlijn 92/85, op voorwaarde dat de werkgever schriftelijk gegronde redenen opgeeft voor het ontslag en dat het ontslag van de betrokkene is toegestaan bij de betrokken nationale wetten en/of praktijken, overeenkomstig artikel 10, punten 1 en 2, van richtlijn 92/85 (zie in die zin arrest van 11 november 2010, Danosa, C-232/09, EU:C:2010:674, punt 63).
49
Hieruit volgt dat de reden of de redenen die geen betrekking hebben op de persoon van de werknemers, en die ten grondslag liggen aan een collectief ontslag in de zin van artikel 1, punt 1, van richtlijn 98/59, vallen onder de uitzonderingsgevallen die geen verband houden met de toestand van werkneemsters in de zin van artikel 10, punt 1, van richtlijn 92/85.
50
Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 10, punt 1, van richtlijn 92/85 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling volgens welke een zwangere werkneemster naar aanleiding van een collectief ontslag in de zin van artikel 1, punt 1, onder a), van richtlijn 98/59 kan worden ontslagen.
Vijfde vraag
51
Met zijn vijfde vraag, die in de tweede plaats moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 10, punt 2, van richtlijn 92/85 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een werkgever een zwangere werkneemster als onderdeel van een collectief ontslag kan ontslaan zonder andere redenen te geven dan die welke het collectief ontslag rechtvaardigen en zonder naar een uitzonderingssituatie te verwijzen.
52
Volgens artikel 10, punt 2, van richtlijn 92/85 moet de werkgever, wanneer een werkneemster wordt ontslagen gedurende de periode vanaf het begin van haar zwangerschap tot het einde van het zwangerschapsverlof, schriftelijk gegronde redenen opgeven voor het ontslag.
53
Zo moet de werkgever een zwangere werkneemster die hij op het punt staat te ontslaan of die hij reeds heeft ontslagen, schriftelijk in kennis stellen van de redenen die geen betrekking hebben op de persoon van de werkneemster en ten grondslag liggen aan een collectief ontslag in de zin van artikel 1, lid 1, onder a), van richtlijn 98/59. Dit kunnen met name bedrijfseconomische, technische, organisatorische of met de productie verband houdende redenen zijn.
54
Het staat ook aan de werkgever om de zwangere werkneemster in te lichten welke objectieve criteria zijn gehanteerd bij het selecteren van de voor ontslag in aanmerking komende werknemers.
55
Bijgevolg moet op de vijfde vraag worden geantwoord dat artikel 10, punt 2, van richtlijn 92/85 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een werkgever een zwangere werkneemster als onderdeel van een collectief ontslag kan ontslaan zonder andere redenen te geven dan die welke het collectief ontslag rechtvaardigen, mits de objectieve criteria worden vermeld die zijn gehanteerd bij het selecteren van de voor ontslag in aanmerking komende werknemers.
Derde vraag
56
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 10, punt 1, van richtlijn 92/85 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die het ontslaan van een werkneemster tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie in beginsel niet preventief verbiedt, maar slechts, bij wijze van herstel, een dergelijk ontslag nietig verklaart indien het onrechtmatig is.
57
Vooraf zij eraan herinnerd dat uit artikel 288 VWEU volgt dat de lidstaten verplicht zijn, bij de omzetting van een richtlijn in nationaal recht de volle werking ervan te verzekeren, maar daarbij over een ruime beoordelingsmarge beschikken met betrekking tot de keuze van de middelen en wegen voor de uitvoering ervan. Die vrijheid doet aldus niet af aan de verplichting van elk van de lidstaten waarvoor zij bestemd is, alle maatregelen te treffen die nodig zijn om de volle werking van de betrokken richtlijn overeenkomstig het ermee beoogde doel te verzekeren (arresten van 6 oktober 2010, Base e.a., C-389/08, EU:C:2010:584, punten 24 en 25, en 19 oktober 2016, Ormaetxea Garai en Lorenzo Almendros, C-424/15, EU:C:2016:780, punt 29).
58
Wat de bewoordingen van artikel 10 van richtlijn 92/85 betreft, nemen de lidstaten overeenkomstig punt 1 van dat artikel ten eerste de nodige maatregelen om ontslag van de genoemde werkneemsters in beginsel te verbieden. Ten tweede is in punt 3 van dat artikel bepaald dat de lidstaten de nodige maatregelen nemen om die werkneemsters te beschermen tegen de gevolgen van ontslag, indien dit op grond van punt 1 van dat artikel onwettig is.
59
Artikel 10 van richtlijn 92/85 maakt aldus een uitdrukkelijk onderscheid tussen enerzijds de bescherming tegen ontslag bij wijze van preventieve maatregel en anderzijds de bescherming tegen de gevolgen van ontslag bij wijze van herstel. Om dit artikel juist om te zetten, moeten de lidstaten derhalve deze dubbele bescherming bieden.
60
Met betrekking tot de preventieve bescherming tegen ontslag van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie, zij erop gewezen dat dit van bijzonder belang is in het kader van richtlijn 92/85.
61
Volgens de vijftiende overweging van deze richtlijn kan het risico van ontslag om redenen in verband met hun toestand immers een nadelige uitwerking hebben op de lichamelijke en geestelijke toestand van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie, en moet dat ontslag worden verboden.
62
In verband met het risico dat eventueel ontslag een nadelige uitwerking heeft op de lichamelijke en geestelijke toestand van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie, daaronder begrepen het bijzonder ernstige risico dat een zwangere werkneemster ertoe wordt gebracht vrijwillig haar zwangerschap af te breken, heeft de Uniewetgever in artikel 10 van richtlijn 92/85 vrouwen een bijzondere bescherming toegekend door ontslag gedurende de periode vanaf het begin van de zwangerschap tot het einde van het zwangerschapsverlof te verbieden (arresten van 14 juli 1994, Webb, C-32/93, EU:C:1994:300, punt 21, en 11 november 2010, Danosa, C-232/09, EU:C:2010:674, punt 60).
63
Gelet op de doelstellingen van richtlijn 92/85 en meer in het bijzonder die van artikel 10, sluit de bescherming die deze bepaling aan werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie biedt, dan ook zowel uit dat een ontslagbesluit wordt genomen, als dat voorbereidingen voor ontslag worden getroffen, zoals het zoeken naar en het voorzien in een definitieve vervanging van de betrokken werkneemster wegens de zwangerschap en/of de geboorte van een kind (zie in die zin arrest van 11 oktober 2007, Paquay, C-460/06, EU:C:2007:601, punt 33).
64
Aangezien het risico van ontslag een gevaar inhoudt voor de lichamelijke en geestelijke toestand van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie, kan de reparatoire bescherming de preventieve bescherming niet vervangen, ook al leidt zij tot de wederindienstreding van de ontslagen werkneemster en de betaling van loon dat niet is ontvangen als gevolg van het ontslag.
65
Willen de lidstaten artikel 10 van richtlijn 92/85 nauwgezet omzetten en werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie beschermen tegen het risico van ontslag, dan kunnen zij dus niet slechts, bij wijze van herstel, bepalen dat een ontslag dat niet gerechtvaardigd is, nietig wordt verklaard.
66
Gelet op een en ander moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 10, punt 1, van richtlijn 92/85 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die het ontslaan van een werkneemster tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie in beginsel niet preventief verbiedt, maar slechts, bij wijze van herstel, een dergelijk ontslag nietig verklaart indien het onrechtmatig is.
Tweede en vierde vraag
67
Met zijn tweede en vierde vraag, die tezamen en als laatste moeten worden onderzocht, vraagt de verwijzende rechter zich in wezen af of artikel 10, punt 1, van richtlijn 92/85 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die bij een collectief ontslag in de zin van richtlijn 98/59 niet bepaalt dat werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie voorafgaand aan het ontslag voorrang krijgen bij behoud van de arbeidsplaats of bij herplaatsing in een andere functie.
68
Volgens artikel 10, punt 1, van richtlijn 92/85 moeten de lidstaten ‘de nodige maatregelen [nemen]’ om ontslag van werkneemsters in beginsel te verbieden gedurende de periode vanaf het begin van hun zwangerschap tot het einde van het zwangerschapsverlof.
69
Met betrekking tot het bestaan van voorrang bij het behoud van de arbeidsplaats van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie geeft de verwijzende rechter in zijn beslissing aan dat naar Spaans recht de wettelijke werknemersvertegenwoordigers in de onderneming bij voorrang worden behouden ten opzichte van andere werknemers op wie de collectieve ontslagprocedure betrekking heeft, en dat werknemers die tot andere groepen behoren ook voorrang krijgen wanneer dit in onderhandelingen is overeengekomen, zoals groepen werknemers die kostwinner zijn, werknemers die een bepaalde leeftijd hebben bereikt of personen met een handicap.
70
De verwijzende rechter leidt uit deze regeling af dat zwangere werkneemsters enkel in aanmerking komen om bij voorrang in de onderneming te worden behouden wanneer deze voorrang het resultaat is van collectieve onderhandelingen. De verwijzende rechter voegt hieraan toe dat werknemers wier baan met voorrang wordt behouden, kunnen worden ontslagen maar dat in dat geval de werkgever dit ontslag moet rechtvaardigen met uitzonderlijke redenen die verschillen van die waarop het collectieve ontslag is gebaseerd.
71
Gelet op het antwoord op de eerste vraag moet artikel 10, punt 1, van richtlijn 92/85 in casu aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan het is toegestaan zwangere werkneemsters te ontslaan naar aanleiding van een collectief ontslag in de zin van artikel 1, punt 1, onder a), van richtlijn 98/59.
72
Zoals de Europese Commissie heeft opgemerkt, vereist richtlijn 92/85, en met name artikel 10, punt 1 ervan, inderdaad niet dat de lidstaten voor werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie voorafgaand aan het ontslag voorzien in een voorrangsstatus bij behoud van de arbeidsplaats of bij herplaatsing in een andere functie.
73
Deze richtlijn, die slechts minimumvereisten bevat, sluit echter geenszins uit dat de lidstaten werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie beter beschermen (zie in die zin arrest van 4 oktober 2001, Jiménez Melgar, C-438/99, EU:C:2001:509, punt 37).
74
Gelet op een en ander moet op de tweede en de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 10, punt 1, van richtlijn 92/85 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die bij een collectief ontslag in de zin van richtlijn 98/59 niet bepaalt dat werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie voorafgaand aan het ontslag voorrang krijgen bij behoud van de arbeidsplaats of bij herplaatsing in een andere functie. De lidstaten hebben echter de mogelijkheid om werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie beter te beschermen.
Kosten
75
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 10, punt 1, van richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (tiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG) moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling volgens welke een zwangere werkneemster naar aanleiding van een collectief ontslag in de zin van artikel 1, punt 1, onder a), van richtlijn 98/59/EG van de Raad van 20 juli 1998 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag kan worden ontslagen.
- 2)
Artikel 10, punt 2, van richtlijn 92/85 moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een werkgever een zwangere werkneemster als onderdeel van een collectief ontslag kan ontslaan zonder andere redenen te geven dan die welke het collectief ontslag rechtvaardigen, mits de objectieve criteria worden vermeld die zijn gehanteerd bij het selecteren van de voor ontslag in aanmerking komende werknemers.
- 3)
Artikel 10, punt 1, van richtlijn 92/85 moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die het ontslaan van een werkneemster tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie in beginsel niet preventief verbiedt, maar slechts, bij wijze van herstel, een dergelijk ontslag nietig verklaart indien het onrechtmatig is.
- 4)
Artikel 10, punt 1, van richtlijn 92/85 moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die bij een collectief ontslag in de zin van richtlijn 98/59 niet bepaalt dat werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie voorafgaand aan het ontslag voorrang krijgen bij behoud van de arbeidsplaats of bij herplaatsing in een andere functie. De lidstaten hebben echter de mogelijkheid om werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie beter te beschermen.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑02‑2018
Conclusie 14‑09‑2017
E. Sharpston
Partij(en)
Zaak C-103/161.
Jessica Porras Guisado
tegen
Bankia SA
Sección Sindical de Bankia de CCOO
Sección Sindical de Bankia de UGT
Sección Sindical de Bankia de ACCAM
Sección Sindical de Bankia de SATE
Sección Sindical de Bankia de CSICA
Fondo de Garantía Salarial (Fogasa)
gevoegde partij:
Ministerio Fiscal
[verzoek van de Tribunal Superior de Justicia de Cataluña (hoogste rechter van Catalonië, Spanje) om een prejudiciële beslissing]
Inleiding
1.
De selectie van de werknemers die in de context van een collectief ontslag zullen ‘moeten gaan’, is altijd een gevoelige kwestie. Voordat het tot een dergelijk collectief ontslag komt, zal de werkgever, overeenkomstig de vereisten van de richtlijn collectief ontslag2., de vertegenwoordigers van de werknemers raadplegen. Dan zou de noodzaak kunnen worden gevoeld om specifieke categorieën van werknemers tijdens het collectief ontslag te beschermen (in de zin dat zij tijdens het selectieproces bij voorrang zullen worden behouden). Onder het personeel kunnen er ook andere categorieën van werknemers zijn die op grond van enig ander rechtsinstrument ontslagbescherming genieten (bijvoorbeeld werkneemsters die onder de moederschapsrichtlijn3. vallen).
2.
In dit verzoek om een prejudiciële beslissing van de Tribunal Superior de Justicia de Cataluña (hoogste rechter van Catalonië, Spanje; hierna: ‘verwijzende rechter’) wordt het Hof verzocht om uitlegging van het verbod van ontslag van zwangere werkneemsters in artikel 10 van de moederschapsrichtlijn. Meer bepaald wordt het Hof verzocht richtsnoeren te geven voor de uitlegging van dat verbod in samenhang met de richtlijn collectief ontslag in geval van een procedure inzake collectief ontslag.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Moederschapsrichtlijn
3.
In de overwegingen van de moederschapsrichtlijn, zijnde de tiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG4., is toegelicht dat die is vastgesteld om minimumvoorschriften in te voeren om de verbetering van met name de werkomgeving te bevorderen teneinde de veiligheid en de gezondheid van onder meer zwangere werkneemsters te beschermen, die met zoveel woorden als een specifieke risicogroep worden genoemd.5. Bescherming van de veiligheid en gezondheid van zwangere werkneemsters mag echter niet betekenen dat afbreuk wordt gedaan aan de plaats van de vrouw op de arbeidsmarkt en er mag evenmin afbreuk worden gedaan aan de richtlijnen op het gebied van gelijke behandeling van mannen en vrouwen.6. Het risico van ontslag om redenen in verband met hun toestand kan een nadelige uitwerking hebben op de lichamelijke en geestelijke toestand van werkneemsters tijdens de zwangerschap en dat ontslag moet worden verboden.7.
4.
Het begrip ‘zwangere werkneemster’ is in artikel 2, onder a), gedefinieerd als ‘elke zwangere werkneemster die de werkgever in kennis stelt van haar toestand, overeenkomstig de nationale wetten en/of praktijken’.
5.
De Commissie heeft instructies gekregen om — samen met de lidstaten en bijgestaan door het Raadgevend Comité voor de veiligheid, de hygiëne en de gezondheidsbescherming op de arbeidsplaats — richtsnoeren op te stellen voor de evaluatie van risico's voor werkneemsters die onder de moederschapsrichtlijn vallen.8. De arbeidsplaats en het werk van de zwangere werkneemster moeten worden geëvalueerd.9. Werkgevers moeten de arbeidsomstandigheden of werktijden van zwangere werkneemster aanpassen om blootstelling aan enig vastgesteld risico te vermijden. Indien dat niet mogelijk is, moet zij worden overgeplaatst; en indien dat niet mogelijk is, moet zijn worden vrijgesteld van arbeid.10.
6.
Artikel 10 heeft het opschrift ‘Ontslagverbod’. Dit luidt:
‘Teneinde werkneemsters in de zin van artikel 2 te waarborgen dat zij de in het onderhavige artikel erkende rechten inzake de bescherming van haar veiligheid en gezondheid kunnen doen gelden, wordt het volgende bepaald:
- 1.
de lidstaten nemen de nodige maatregelen om ontslag van werkneemsters in de zin van artikel 2 te verbieden gedurende de periode vanaf het begin van hun zwangerschap tot het einde van het in artikel 8, lid 1, bedoelde zwangerschapsverlof, behalve in uitzonderingsgevallen die geen verband houden met hun toestand en overeenkomstig de nationale wetten en/of praktijken zijn toegestaan en, in voorkomend geval, voor zover de bevoegde instantie hiermee heeft ingestemd;
- 2.
wanneer een werkneemster in de zin van artikel 2 wordt ontslagen gedurende de in punt 1 bedoelde periode, dient de werkgever schriftelijk gegronde redenen op te geven voor het ontslag;
- 3.
de lidstaten nemen de nodige maatregelen om werkneemsters in de zin van artikel 2 te beschermen tegen de gevolgen van ontslag, indien dit op grond van punt 1 onwettig is.’
7.
In artikel 12 is bepaald dat de lidstaten in hun interne rechtsorde de nodige voorschriften opnemen om werkneemsters die onder de moederschapsrichtlijn vallen en die menen te zijn benadeeld door het niet naleven van de opgelegde verplichtingen, de mogelijkheid te bieden om hun rechten te doen gelden.
Richtlijn collectief ontslag
8.
De richtlijn collectief ontslag heeft tot doel de werknemers bij collectief ontslag meer bescherming te bieden, waarbij rekening wordt gehouden met de noodzaak van een evenwichtige sociaaleconomische ontwikkeling in de Europese Unie.11. In de overwegingen is uitgelegd dat de verwezenlijking van de interne markt moet leiden tot een verbetering van de levensstandaard en arbeidsvoorwaarden van de werkenden en dat verschillen tussen de in de lidstaten geldende voorschriften wat de modaliteiten en de procedure voor collectief ontslag en de maatregelen die de gevolgen van dit ontslag voor de werknemers kunnen verzachten, rechtstreeks van invloed kunnen zijn op de werking van de interne markt.12.
9.
In afdeling I (‘Definities en toepassingsgebied’) definieert artikel 1, lid 1, onder a), ‘collectief ontslag’ als ‘het ontslag door een werkgever om één of meer redenen die geen betrekking hebben op de persoon van de werknemer, wanneer, ter keuze van de lidstaten, het aantal ontslagen:
- i)
ofwel gedurende een periode van 30 dagen:
- —
ten minste 10 werknemers treft in plaatselijke eenheden met gewoonlijk meer dan 20, maar minder dan 100 werknemers;
- —
ten minste 10 % van het aantal werknemers treft in plaatselijke eenheden met gewoonlijk ten minste 100, maar minder dan 300 werknemers;
- —
ten minste 30 werknemers treft in plaatselijke eenheden met gewoonlijk ten minste 300 werknemers;
- ii)
ofwel gedurende een periode van 90 dagen ten minste 20 werknemers treft, ongeacht het aantal werknemers dat gewoonlijk in de desbetreffende plaatselijke eenheden werkzaam is;
[…]
Voor de berekening van het aantal in de eerste alinea, onder a), bedoelde ontslagen wordt met ontslagen gelijkgesteld elke beëindiging van de arbeidsovereenkomst die uitgaat van de werkgever om één of meer redenen die geen betrekking hebben op de persoon van de werknemers, op voorwaarde dat het ontslag ten minste vijf werknemers treft.’13.
10.
Afdeling II bevat de eisen op het gebied van voorlichting en raadpleging. Wanneer een werkgever overweegt tot collectief ontslag over te gaan, is hij verplicht de vertegenwoordigers van de werknemers tijdig te raadplegen teneinde tot een akkoord te komen. Om de vertegenwoordigers van de werknemers in staat te stellen constructieve voorstellen te doen, is de werkgever verplicht hun tijdig in de loop van het overleg alle nuttige gegevens te verstrekken en hen mededeling te doen van: (i) de redenen van het plan voor ontslag; (ii) het aantal en de categorieën van voor ontslag in aanmerking komende werknemers; (iii) het aantal en de categorieën werknemers die hij gewoonlijk in dienst heeft; (iv) de periode die voor het doen plaatsvinden van de ontslagen wordt overwogen; en (v) de criteria die aangelegd zouden worden bij het selecteren van de voor ontslag in aanmerking komende werknemers, voor zover de werkgever krachtens de nationale wetgevingen en/of gebruiken daartoe de bevoegdheid heeft gekregen. De werkgever is verplicht de bevoegde overheidsinstantie een afschrift te doen toekomen van de schriftelijk meegedeelde gegevens.14.
11.
De procedure inzake collectief ontslag is opgenomen in afdeling III. De procedure begint met de schriftelijke kennisgeving van het plan voor collectief ontslag aan de bevoegde overheidsinstantie.15. Een afschrift van die kennisgeving dient aan de vertegenwoordigers van de werknemers toe te komen.16. Het geplande collectieve ontslag gaat niet eerder in dan 30 dagen na ontvangst van de in artikel 3, lid 1, bedoelde kennisgeving, onverminderd de geldende bepalingen betreffende de individuele rechten inzake de opzeggingstermijn.17. De lidstaten mogen bepalen dat de voorgeschreven termijnen niet van toepassing zijn op collectief ontslag ten gevolge van de beëindiging van de werkzaamheden van een plaatselijke eenheid die voortvloeit uit een rechterlijke beslissing.18.
Spaanse wetgeving
Wetgeving ter omzetting van de moederschapsrichtlijn
12.
De verwijzende rechter licht toe dat de moederschapsrichtlijn in Spanje is omgezet bij Ley 39/99 de 5 de noviembre de Conciliación de la vida personal, laboral y familiar (wet 39/1999 van 5 november 1999 inzake het combineren van privé-, werk- en gezinsleven). Aan zwangere werkneemsters worden twee vormen van bescherming geboden. De eerste is gedurende de gehele arbeidsverhouding van toepassing en is gebaseerd op louter het zwanger zijn. Wanneer een zwangere werkneemster wordt ontslagen (ongeacht of de werkgever van haar toestand weet), hoeft zij alleen te bewijzen dat zij zwanger is, waarna de werkgever moet aantonen dat er een objectieve en billijke reden voor het ontslag is. Wanneer dergelijk bewijs door de werkgever wordt overgelegd, kan dit een verklaring van rechtmatigheid met zich meebrengen; anders is het ontslag van rechtswege nietig.19.
13.
De tweede vorm van bescherming is gebaseerd op de artikelen 53, lid 4, eerste alinea, en 55, lid 5, eerste alinea, van het werknemersstatuut en artikel 8 van de Ley Orgánica 3/2007 de 22 de marzo, para la igualdad efectiva de hombres y mujeres (organische wet 3/2007 van 22 maart 2007 inzake effectieve gelijkheid tussen mannen en vrouwen; hierna: ‘organische wet van 2007’). In die bepalingen is er in essentie in voorzien dat wanneer een werkneemster stelt dat zij wordt gediscrimineerd omdat zij wegens haar zwangerschap is ontslagen, zij voldoende gegevens moet aanleveren om duidelijk te maken dat het ontslag is gebaseerd op haar zwangerschap. Op de werkgever rust dan de last om te bewijzen dat er geen sprake van discriminatie was. De verwijzende rechter is van oordeel dat de tweede vorm van bescherming niet aan de orde is in het hoofdgeding.20.
Wetgeving ter omzetting van de richtlijn collectief ontslag
14.
Het begrip collectief ontslag is in artikel 51, lid 1, van het Werkenemersstatuut gedefinieerd als de beëindiging van arbeidsovereenkomsten om economische, technische of organisatorische redenen of redenen in verband met de productie, wanneer bepaalde drempels zijn overschreden. Volgens artikel 51, lid 5, van het werknemersstatuut worden de wettelijke vertegenwoordigers van de werknemers bij voorrang in de betrokken onderneming behouden wanneer de werknemers voor het collectief ontslag worden geselecteerd. Die voorrangstatus kan ook aan andere groepen worden toegekend, zoals werknemers die kostwinners zijn, werknemers die een bepaalde leeftijd hebben bereikt of personen met een handicap.21.
15.
Artikel 13 van de Real Decreto 1483/2012 de 29 de octubre, por el que se aprueba el Reglamento de los procedimientos de despido colectivo y de suspensión de contratos y reducción de jornada (koninklijk besluit 1483/2012 van 29 oktober 2012 ter goedkeuring van de verordening betreffende procedures inzake collectief ontslag en de opschorting van contracten en verkorting van de dagelijkse werktijd) bevat de bepalingen over de criteria voor de selectie van werknemers in geval van collectief ontslag. Artikel 13, lid 3, bepaalt dat in het eindelijke besluit tot collectief ontslag moet worden gemotiveerd waarom bepaalde werknemers voorrang hebben verkregen op het punt van het behoud van hun positie in de betrokken onderneming.
Feiten, procedure en prejudiciële vragen
16.
Jessica Porras Guisado is op 18 april 2006 door Bankia S.A. (hierna: ‘Bankia’) in dienst genomen. Op 9 januari 2013 heeft Bankia de vertegenwoordigers van de werknemers met het oog op een collectief ontslag geraadpleegd. Op 8 februari 2013 heeft het raadplegingscomité een akkoord bereikt (hierna: ‘akkoord van het raadplegingscomité’), waarin de criteria voor de selectie van de door het ontslag getroffen werknemers en de door Bankia in dienst te houden werknemers zijn opgenomen. Aan twee categorieën werknemers werd prioriteit toegekend. Dat waren getrouwde stellen of de facto stellen en gehandicapte werknemers van wie de handicap op meer dan 33 % was bepaald.
17.
Op 13 november 2013 heeft Bankia aan Porras Guisado een brief toegezonden (hierna: ‘ontslagbrief’) waarin haar werd aangezegd dat haar contract overeenkomstig het akkoord van het raadplegingscomité zou worden beëindigd. In de ontslagbrief stond het volgende:
‘[…] In het concrete geval van de provincie Barcelona waar u werkt, is, na afsluiting van de procedure tot deelname aan het programma voor ontslag met vergoeding, en na aftrek van de personen die vallen onder de geografische mobiliteit en verandering van arbeidsplaats, een verdere inkrimping van het personeel noodzakelijk. Daarom moet de onderneming rechtstreeks de arbeidsovereenkomsten aanwijzen die zullen worden beëindigd, overeenkomstig hetgeen in paragraaf II-B van het [akkoord van het raadplegingscomité] is bepaald […].
Uit het beoordelingsproces van de Bank tijdens de overlegperiode, dat een belangrijk element was voor de sluiting van het [akkoord van het raadplegingscomité], kwam voor u een resultaat van 6 punten naar voren, hetgeen in de provincie Barcelona waar u werkt een van de laagste scores is.
Onder toepassing van genoemde selectiecriteria en om de uiteengezette redenen, stel ik u ervan in kennis dat is beslist om uw arbeidscontract met ingang van 10 december 2013 te beëindigen.’22.
18.
Diezelfde dag is op de bankrekening van Porras Guisado het bedrag van EUR 11 782,05 bijgeschreven als compensatie. Overeenkomstig het akkoord van het raadplegingscomité ging haar ontslag in op 10 december 2013.
19.
Porras Guisado was zwanger toen zij werd ontslagen.
20.
Porras Guisado heeft op 9 januari 2014 om toepassing van de conciliatieprocedure verzocht. Op 1 april 2014 heeft die procedure ook plaatsgevonden, maar niet tot resultaten geleid. In de tussentijd had Porras Guisado op 3 februari 2014 bij de Juzgado Social No 1 de Mataró (gerecht voor sociale aangelegenheden nr. 1 te Mataró) een verzoekschrift ingediend waarin zij haar ontslag aanvocht. Dat gerecht heeft op 25 februari 2015 in het voordeel van Bankia beslist.
21.
Porras Guisado heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, die om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen verzoekt:
- ‘1)
Dient artikel 10, punt 1, van [de moederschapsrichtlijn] aldus te worden uitgelegd dat het begrip ‘uitzonderingsgevallen die geen verband houden met hun toestand en overeenkomstig de nationale wetten en/of praktijken zijn toegestaan’ als uitzondering op het verbod van ontslag van [zwangere werkneemsters], niet vergelijkbaar is met het begrip ‘één of meer redenen die geen betrekking hebben op de persoon van de werknemer’, genoemd in artikel 1, lid 1, onder a), van [de richtlijn collectief ontslag], maar een beperkter begrip is?
- 2)
Moet bij collectief ontslag, om te kunnen spreken van een uitzonderingsgeval dat het ontslag van [zwangere werkneemsters] in de zin van artikel 10, punt 1, van [de moederschapsrichtlijn] rechtvaardigt, als eis worden gesteld dat een herplaatsing van de betrokken werkneemster in een andere functie onmogelijk is, of is het voldoende dat er bedrijfseconomische, technische en met de productie verband houdende redenen worden aangetoond die effect hebben op haar arbeidsplaats?
- 3)
Is een regeling als de Spaanse, die het verbod van ontslag van [zwangere werkneemsters] in artikel 10, punt 1, van [de zwangerschapsrichtlijn] omzet in een garantie volgens welke het ontslag nietig wordt verklaard wanneer er geen gegronde redenen voor het ontslag worden aangetoond (reparatoire bescherming), maar die geen ontslagverbod (preventieve bescherming) vaststelt, in overeenstemming met artikel 10, punt 1, van [de moederschapsrichtlijn]?
- 4)
Is een regeling als de Spaanse, die aan [zwangere werkneemsters] in het geval van collectief ontslag geen voorrang bij behoud in de onderneming toekent, in overeenstemming met artikel 10, punt 1, van [de moederschapsrichtlijn]?
- 5)
Is een nationale regeling die een ontslagbrief als die in de onderhavige zaak voldoende acht, waarin enkel de gronden voor het collectief ontslag worden genoemd en niet wordt verwezen naar een uitzonderingssituatie voor een werkneemster die zwanger is en wordt getroffen door het besluit tot collectief ontslag, in overeenstemming met artikel 10, punt 2, van [de moederschapsrichtlijn]?’
22.
Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door Bankia, de Spaanse regering en de Europese Commissie. Ter terechtzitting van 26 januari 2017 hebben deze partijen hun standpunten mondeling toegelicht.
Beoordeling
Ontvankelijkheid
23.
Bankia stelt dat het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is omdat Porras Guisado de moederschapsrichtlijn niet heeft ingeroepen toen zij haar vordering bij de Juzgado Social No 1 de Mataró (gerecht voor sociale aangelegenheden nr. 1 te Mataró) instelde, en het nationale procesrecht zich ertegen verzet dat zij dat in een later stadium doet. Zij stelt ook dat Porras Guisado volgens de Spaanse rechtspraak niet de procesbevoegd is om een beroep in te stellen om tegen de criteria voor de selectie van de in dienst te houden werknemers in het akkoord tussen Bankia en de vertegenwoordigers van de werknemers op te komen.
24.
Wat die twee argumenten betreft, merk ik op dat het Hof enkel bevoegd is om bepalingen van het recht van de Unie te onderzoeken. Gezien ‘de taakverdeling tussen het Hof [van Justitie] en de nationale rechter staat het het Hof [niet] vrij, na te gaan of de beschikking waarbij het is aangezocht, is gegeven met inachtneming van de regels van nationaal recht betreffende de rechterlijke organisatie en de procesvoering’.23.
25.
Bijgevolg is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.
Toepasselijkheid van de moederschapsrichtlijn
26.
Bankia betoogt dat de moederschapsrichtlijn niet van toepassing is omdat Porras Guisado haar werkgever niet in kennis heeft gesteld van haar zwangerschap. In artikel 2, onder a), van die richtlijn is uitdrukkelijk bepaald dat alleen een werkneemster ‘die de werkgever in kennis stelt van haar toestand, overeenkomstig de nationale wetten en/of praktijken’ binnen de werkingssfeer daarvan valt.
27.
Uit de feiten zoals uiteengezet in de verwijzingsbeslissing is niet met nauwkeurigheid op te maken wanneer Porras Guisado haar werkgever van haar zwangerschap in kennis heeft gesteld. Ter terechtzitting heeft Bankia gesteld dat zij daar niet van op de hoogte was toen het ontslag werd gegeven.24.
28.
In het kader van de bevoegdheidsverdeling tussen de Unierechters en de nationale rechters staat het in beginsel aan de nationale rechter om te onderzoeken of in de bij hem aanhangige zaak aan de feitelijke voorwaarden voor toepassing van een voorschrift van de Unie is voldaan, en kan het Hof in zijn uitspraak op een verzoek om een prejudiciële beslissing in voorkomend geval preciseringen geven teneinde de nationale rechter bij zijn uitlegging te leiden.25.
29.
In de onderhavige zaak is het dus aan de nationale rechter om te bepalen of Porras Guisado haar werkgever van haar zwangerschap in kennis heeft gesteld. Het staat evenwel aan dit Hof om aanwijzingen ten aanzien van de betekenis van de bepalingen van de moederschapsrichtlijn te geven, en meer bepaald ten aanzien van de vraag of een zwangere vrouw die haar werkgever niet vóór haar ontslag in kennis heeft gesteld van haar toestand, in aanmerking komt voor de bescherming die door artikel 10 van die richtlijn wordt geboden.
30.
Dat artikel verbiedt het ontslag van zwangere werkneemsters ‘in de zin van artikel 2’ van de moederschapsrichtlijn.
31.
Die definitie heeft twee componenten. In de eerste plaats moet de werkneemster zwanger zijn26. en in de tweede plaats moet zij haar de werkgever overeenkomstig de nationale wetten en/of praktijken in kennis hebben gesteld van haar toestand. Beide elementen moeten voorhanden zijn om een werkneemster als ‘zwangere werkneemster’ in de zin van de moederschapsrichtlijn te kunnen beschouwen.
32.
Volgens de rechtspraak van het Hof wilde de Uniewetgever het begrip ‘zwangere werkneemster’ een autonome betekenis geven, ook al verwijst hij voor een van de onderdelen van deze definitie — te weten voor het onderdeel betreffende de wijze waarop de werkneemster haar werkgever in kennis stelt van haar toestand — naar de nationale wetten en/of praktijken.27.
33.
In de context van het ontslagverbod heeft dit Hof het kennisgevingsvereiste ruim opgevat. Zo heeft het in de zaak Danosa beslist dat dit procedurele vereiste niet alle betekenis mag ontnemen aan de bijzondere bescherming van de vrouw die is vastgelegd in artikel 10 van de moederschapsrichtlijn. ‘Indien de werkgever, zonder formeel in kennis te zijn gesteld van de zwangerschap van de werkneemster door de betrokkene zelf, op de hoogte was van haar zwangerschap, zou het in strijd zijn met de doelstelling en de geest van [de moederschapsrichtlijn] om artikel 2, onder a), van deze richtlijn restrictief uit te leggen en de betrokken werkneemster de in artikel 10 neergelegde bescherming tegen ontslag te ontzeggen’.28.
34.
Ik vestig er hier de aandacht op dat er enige spanning is in de wijze waarop de moederschapsrichtlijn is opgesteld. Terwijl andere bepalingen van de richtlijn (met name de artikelen 5, 6 en 7) de werknemer op voortdurende basis bescherming bieden zolang hij aan het werk is, valt bij artikel 10 op dat het een onmiskenbaar verbod van ontslag van ‘werkneemsters in de zin van artikel 2 […] gedurende de periode vanaf het begin van hun zwangerschap tot het einde van het in artikel 8, lid 1, bedoelde zwangerschapsverlof’ bevat. De enige afwijking van dat verbod is die voor ‘uitzonderingsgevallen die geen verband houden met hun toestand’, die ik later nog zal bespreken. In het prille stadium van de zwangerschap zal de werkneemster echter zelf nog niet weten dat zij zwanger is. Wanneer zij dit te weten komt, zal er noodzakelijkerwijs nog enige tijd verstrijken voordat zij haar werkgever daarvan in kennis stelt, en daarmee voldoet aan de beide voorwaarden om onder de definitie van ‘zwangere werkneemster’ in artikel 2, onder a), te vallen. En toch wordt van het verbod in artikel 10, punt 1, uitdrukkelijk gezegd dat het ‘vanaf het begin van [de] zwangerschap’ van toepassing is — dus op een tijdstip waarop zij onmogelijk kan voldoen aan de eis dat zij haar werkgever van haar toestand in kennis stelt.
35.
Welke oplossing kan voor die spanning worden gevonden? Volgens mij zijn er twee opties die kunnen worden overwogen.
36.
De eerste is om ervan uit te gaan dat het ontslagverbod niet geldt, tenzij en totdat een zwangere vrouw haar werkgever in kennis stelt van haar zwangerschap. Bij die lezing (die door Bankia wordt bepleit) slaat de balans in het voordeel van de werkgever door. Tenzij hij van de zwangerschap op de hoogte is gebracht, of daar anderszins van weet29., staat het hem vrij om de werknemer in kwestie te ontslaan. Daarbij wordt voorrang gegeven aan de woorden ‘werkneemsters in de zin van artikel 2’, ten koste van een ruimere bescherming van zwangere werkneemsters. Een dergelijke lezing beschermt een zwangere werkneemster die zo vooruitziend is geweest (of het geluk heeft gehad) haar werknemer in kennis te stellen van haar toestand voordat hij haar ontslaat (of zij haar baan als onderdeel van een collectief ontslag verliest). Indien zij op het tijdstip waarop het ontslag ingaat, niet weet dat zij zwanger is, of haar werkgever nog niet heeft gezegd dat zij dat is, is zij niet beschermd. De periode van bescherming is dan noodzakelijkerwijs korter dan de periode die in het duidelijk verwoorde artikel 10, punt 1, is gespecificeerd.
37.
Het alternatief is om voorrang te geven aan de bescherming van vrouwelijke werknemers ‘in de periode vanaf het begin van de zwangerschap tot aan het einde van het zwangerschapsverlof’, hoewel zij hun werkgever mogelijk nog niet in kennis hebben gesteld van hun toestand. Bij die lezing (en zoals ik het begrijp is dat de uitlegging die de Commissie voor de juiste houdt) slaat de balans door in het voordeel van de zwangere werkneemster. Dat lijkt mij de betere lezing te zijn.
38.
Het Hof heeft herhaaldelijk verklaard dat ‘[de Uniewetgever] juist in verband met het risico dat eventueel ontslag een nadelige uitwerking heeft op de lichamelijke en geestelijke toestand van [zwangere] werkneemsters […], daaronder begrepen het bijzonder ernstige risico dat een zwangere werkneemster ertoe wordt gebracht vrijwillig haar zwangerschap af te breken, […] vrouwen een bijzondere bescherming [heeft] toegekend door ontslag gedurende de periode vanaf het begin van de zwangerschap tot het einde van het zwangerschapsverlof te verbieden’.30. Voorts heeft het (even consequent) verklaard dat artikel 10 van de moederschapsrichtlijn ‘gedurende de bedoelde periode [niet] voorziet […] in uitzonderingen of afwijkingen van het ontslagverbod voor zwangere werkneemsters, behalve in uitzonderingsgevallen die geen verband houden met hun toestand en onder de voorwaarde dat de werkgever een dergelijk ontslag schriftelijk motiveert’.31. Die steeds weerkerende verklaringen duiden erop dat het Hof al decennialang heeft erkend dat zwangere vrouwen een kwetsbare groep zijn en dat daar ten volle rekening mee moet worden gehouden bij lezing van de wetgeving die hen beschermt.
39.
Tot dusverre is in de rechtspraak van het Hof echter nog niet ingegaan op de spanning die ik heb genoemd. Zo waren de werkgevers in de zaken Webb en Tele Danmark duidelijk op de hoogte van het feit dat hun werkneemsters zwanger waren toen die werden ontslagen.32. In het arrest in de zaak Webb is onderzocht of artikel 2, lid 1, juncto artikel van 5, lid 1, van richtlijn 76/207/EEG (de vroegere richtlijn over gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de werkgelegenheid)33. een vrouwelijke werknemer beschermde tegen ontslag wanneer die werknemer, die was aangenomen ter vervanging van een andere werknemer die met zwangerschapsverlof was, zelf zwanger werd. In het arrest in de zaak Tele Danmark ging de aandacht uit naar de vraag of de ontslagbescherming die artikel 10 van de moederschapsrichtlijn bood, nog steeds gold wanneer een werknemer die voor een korte tijd werd aangenomen, zwanger was toen zij werd aangenomen maar dat feit verborgen had gehouden. In beide gevallen heeft het Hof de vraag bevestigend beantwoord.34. In de zaak Danosa heeft het Hof opgemerkt dat er ‘betwistingen’ waren betreffende onder meer de vraag of de verwerende onderneming in kennis was gesteld van de zwangerschap van Danosa: daarbij ging het ervan uit dat het aan de nationale rechter stond om dergelijke feitelijke kwesties op te lossen.35.
40.
Ook moet de beslissing in de zaak Pontin worden vermeld.36. In die zaak had de werkgever (T-Comalux) Pontin op staande voet ontslagen bij aangetekende brief van 25 januari 2007. Pontin stelde T-Comalux daarop bij aangetekende brief van 26 januari 2007 (dus de dag erna) ervan in kennis dat zij zwanger was en betoogde dat het ontslag dat T-Comalux haar had aangezegd daarom nietig was.37. In zijn antwoord aan de verwijzende rechter is het Hof uitgebreid ingegaan op complexe vragen over de gelijkwaardigheid en effectiviteit van de nationale beroepswegen die Pontin met betrekking tot haar ontslag kon bewandelen. Volgens mij verkeerde het Hof daarbij noodzakelijkerwijs in de veronderstelling dat de door artikel 10 van de moederschapsrichtlijn geboden ontslagbescherming, zoals omgezet in nationaal recht, voor Pontin gold, ook al had zij haar werkgever niet van haar toestand in kennis gesteld voordat het ontslag inging. Op dat punt wordt echter niet ingegaan in het arrest.
41.
Indien ex post kan worden voldaan aan het vereiste dat de werkgever is kennis wordt gesteld, dan volgt daaruit dat het ontslag onwettig in de zin van artikel 10, punt 1, van de moederschapsrichtlijn wordt zodra de werkgever daarvan in kennis is gesteld (tenzij de uitzondering voor ‘uitzonderingsgevallen’ van toepassing is). De betrokken werkneemster die de werkgever in kennis heeft gesteld, is onmiskenbaar een ‘zwangere werkneemster’ die onder de definitie in artikel 2, onder a), valt. Aangezien zij in die hypothese reeds is ontslagen, biedt artikel 10, punt 3, soelaas, doordat daarin van de lidstaten wordt verlangd dat zij ‘de nodige maatregelen [nemen] om werkneemsters in de zin van artikel 2 te beschermen tegen de gevolgen van ontslag, indien dit op grond van punt 1 onwettig is’.
42.
Het is juist dat het bij die lezing kan voorkomen dat een werkgever onbewust een werknemer ontslaat die hij niet had mogen ontslaan. Indien hij echter kort na het ontslag op die fout wordt gewezen,38. heeft hij de gelegenheid om de schade die hij haar onbedoeld heeft berokkend, weer te herstellen. Een dergelijk resultaat strookt volledig met de doelstellingen van artikel 10 van de moederschapsrichtlijn.
43.
Men zou zich kunnen afvragen of er een limiet is aan de tijd die een werkneemster na haar ontslag heeft om haar werkgever van haar toestand in kennis te stellen en de door artikel 10 van de moederschapsrichtlijn geboden bescherming in te roepen. Gezien de spanning die ik heb ontdekt, zal het niet verrassend zijn dat artikel 10 geen uitdrukkelijk antwoord op die vraag geeft. Om de werkgever tegemoet te komen, lijkt mij dat er op de ontslagen werkneemster een verplichting rust om niet onredelijk lang te wachten met de kennisgeving aan haar werkgever en haar eis; en dat haar mogelijkheid om het eerste te doen om de weg voor het tweede vrij te maken, eindigt met het verstrijken van de beschermingsperiode in artikel 10, punt 1 — dus ‘het einde van het in artikel 8, lid 1, bedoelde zwangerschapsverlof’. Wanneer dat juist is, hangt af van de keuzes die de lidstaat bij de omzetting van de moederschapsrichtlijn in nationaal recht heeft gemaakt. Dat kan voor een ontslagen zwangere werkneemster een hypothetische datum zijn, aanzien zij als gevolg van haar ontslag mogelijk niet of slechts voor een deel van haar zwangerschapsverlof in aanmerking komt.39. De nationale rechter zal echter kunnen vaststellen, wanneer haar zwangerschapsverlof zou zijn geëindigd en dus kunnen bepalen of zij haar werkgever voor die datum van haar toestand in kennis heeft gesteld.
44.
Bij het overpeinzen van deze kwestie ben ik mij ervan bewust dat het aan de nationale rechter is om naar de feiten op zoek te gaan en dat het Spaanse recht (meer in het bijzonder wet 39/1999) een zekere vorm van bescherming lijkt te bieden, ongeacht of de werkgever van de zwangerschap van de werkneemster wist.40. Hoe die bepaling van nationaal recht juist werkt, is eveneens een kwestie voor de nationale rechter. Niettemin kan het zijn dat de verwijzende rechter voor de beslechting van het bij hem aanhangige geschil specifiek moet weten of de door artikel 10 van de moederschapsrichtlijn geboden ontslagbescherming zich tevens uitstrekt tot een werkneemster die haar werkgever ten tijde van haar ontslag als onderdeel van een collectief ontslag niet van haar toestand in kennis had gesteld. Om die reden en in het belang van de rechtszekerheid zou ik het Hof willen aansporen om dit in de door mij aangegeven zin te verduidelijken.
45.
Tegen die achtergrond kom ik nu tot de vragen die de verwijzende rechter heeft gesteld.
Eerste vraag
46.
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het zinsdeel ‘uitzonderingsgevallen die geen verband houden met hun toestand en overeenkomstig de nationale wetten en/of praktijken zijn toegestaan’, dus de gevallen waarin zwangere werkneemsters mogen worden ontslagen (artikel 10, punt 1, van de moederschapsrichtlijn), zo moet worden uitgelegd dat dit precies overeenkomt met de uitdrukking ‘één of meer redenen die geen betrekking hebben op de persoon van de werknemer’, genoemd in artikel 1, lid 1, onder a), van de richtlijn collectief ontslag, of dat dit een beperkter begrip is.
47.
Bankia, Spanje en de Commissie beantwoorden die vraag bevestigend.
48.
Ik deel die opvatting niet.
Verhouding tussen de moederschapsrichtlijn en de richtlijn collectief ontslag
49.
De eerste vraag betreft de wisselwerking tussen de bepalingen over ontslagverboden in de moederschapsrichtlijn en de bepalingen over ontslag in de richtlijn collectief ontslag. Er moet dus eerst duidelijkheid worden geschapen over de verhouding tussen die beide instrumenten.
50.
De onderwerpen die door die twee richtlijnen worden bestreken, zijn reeds in 1973 aan de orde gekomen in een en hetzelfde document van de Commissie.41. In de resolutie van de Raad die daar in 1974 op is gevolgd, is dezelfde benadering gekozen.42. Het is in die context dat in 1975 de eerste richtlijn over collectief ontslag is vastgesteld.43. In tegenstelling daartoe werden zaken over zwangere werkneemsters vóór de vaststelling van de moederschapsrichtlijn opgelost onder verwijzing naar hetzij artikel 119 van het EEG-Verdrag en richtlijn 75/117/EEG over gelijke beloning,44. hetzij richtlijn 76/207/EEG over gelijke behandeling ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding, de promotiekansen en de arbeidsvoorwaarden.45.
51.
Zowel de moederschapsrichtlijn als de richtlijn collectief ontslag is gesteund op het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden.46. Dat laatste verwijst er specifiek naar dat maatregelen moeten worden ontwikkeld waardoor mannen en vrouwen hun beroeps- en gezinstaken met elkaar kunnen verenigen en dat de voorlichting, de raadpleging en de inspraak van werkenden in geval van collectief ontslag moeten worden ontwikkeld.47.
52.
Niettemin is duidelijk dat de werkingssfeer van elk van de twee richtlijnen een andere is. De moederschapsrichtlijn beschermt werkneemsters die zwanger zijn, die recent zijn bevallen of die borstvoeding geven en wiens veiligheid en gezondheid wordt geacht in gevaar te zijn.48. De richtlijn collectief ontslag beschermt werknemers die voorwerp van collectief ontslag kunnen zijn en dus meer moeten worden beschermd.49.
53.
Een werkneemster die betrokken is bij een procedure inzake collectief ontslag terwijl zij zwanger is, behoort om verschillende redenen tot twee verschillende beschermde groepen, en zou voor de bescherming van beide richtlijnen in aanmerking moeten komen. Wanneer een zwangere vrouw wordt ontslagen in de context van een procedure inzake collectief ontslag, zijn derhalve zowel de waarborgen in artikel 10 van de moederschapsrichtlijn als die in de artikelen 2 tot en met 4 van de richtlijn collectief ontslag van toepassing. Ik ben het met de mondelinge opmerkingen van alle partijen eens dat de twee rechtsinstrumenten in dat opzicht complementair zijn.
Verbod van ontslag van zwangere werkneemsters in de moederschapsrichtlijn
54.
De doelstelling van de moederschapsrichtlijn, die op basis van artikel 118a van het EEG-Verdrag (de voorloper van artikel 153 VWEU) is vastgesteld, is om de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van zwangere werkneemsters op het werk te bevorderen.50. In die context is het doel van het ontslagverbod in artikel 10 om zwangere werkneemsters te beschermen tegen het risico dat eventueel ontslag een nadelige uitwerking op hun lichamelijke en geestelijke toestand heeft.51.
55.
Uit de bewoordingen van artikel 10 blijkt dat de ontslagbescherming objectief is. Die hangt samen met het zwanger zijn en niet met de redenen voor het ontslag. Die redenen zijn alleen relevant wanneer het erop aankomt om de afwijking van het beginsel van ontslagbescherming aan het einde van artikel 10, punt 1, toe te passen. Het doel van dat artikel is dan ook om ‘het uitzonderingskarakter van het ontslag [van zwangere vrouwen te] beklemtonen’.52.
56.
Volgens vaste rechtspraak moeten uitzonderingen op een beginsel eng worden uitgelegd.53. Dat geldt a fortiori wanneer het beginsel van beschermende aard is (zoals hier het geval is) en tot doel heeft om de veiligheid en de gezondheid van een kwetsbare groep werknemers te beschermen.
57.
Voor de afwijking van het ontslagverbod in artikel 10, punt 1, gelden drie cumulatieve voorwaarden. Ten eerste mogen zwangere werkneemsters alleen worden ontslagen in uitzonderingsgevallen die geen verband houden met de zwangerschap. Ten tweede moeten die gevallen overeenkomstig de nationale wetten en/of praktijken zijn toegestaan.54. Ten derde moet de bevoegde instantie hier in voorkomend geval mee hebben ingestemd. In de onderhavige zaak is de eerste van die voorwaarden aan de orde. Uit de bewoordingen daarvan blijkt duidelijk dat twee elementen voorhanden moeten zijn. De gevallen waarin het ontslag van een zwangere werkneemster niet verboden is, (i) moeten uitzonderingsgevallen zijn en (ii) mogen geen verband houden met de zwangerschap.
58.
Het begrip ‘uitzonderingsgevallen’ moet niet alleen eng worden uitgelegd, het moet ook overeenkomstig de gebruikelijke betekenis van de betrokken woorden worden uitgelegd.55. De gebruikelijke betekenis van ‘uitzondering’ is ‘ongewoon’ of ‘buitengewoon’. Zo zal ik dat begrip opvatten.
59.
Het begrip ‘geen verband houden met [de zwangerschap]’ betekent dat het ontslag moet berusten op objectieve gronden die geen verband houden met de toestand van de zwangere werkneemster.
Verbod van ontslag van zwangere werkneemsters en de richtlijn collectief ontslag
60.
Met de harmonisatie van de regels voor collectief ontslag beoogde de Uniewetgever een vergelijkbare bescherming van de rechten van de werknemers in de verschillende lidstaten te verzekeren, én ervoor te zorgen dat de lasten die deze beschermingsregels voor de ondernemingen van de Unie meebrengen, onderling minder sterk verschillen.56.
61.
Collectief ontslag is in artikel 1, lid 1, onder a), van de richtlijn collectief ontslag gedefinieerd als ‘het ontslag door een werkgever om een of meer redenen die geen betrekking hebben op de persoon van de werknemer’. Het begrip ‘ontslag’ is in de context van die richtlijn zo door het Hof uitgelegd dat ‘het elke beëindiging van de arbeidsovereenkomst omvat die de werknemer niet heeft gewild en waarmee hij dus niet heeft ingestemd. Het vereist niet dat de oorzaken die aan de beëindiging ten grondslag liggen, aan de wil van de werkgever beantwoorden’.57. Het is dus duidelijk dat het Hof een ruime uitlegging aan die definitie heeft gegeven.58.
62.
Komt die definitie en meer bepaald de uitdrukking ‘een of meer redenen die geen betrekking hebben op de persoon van de werknemer’ precies overeen met de redenen op grond waarvan zwangere werkneemsters mogen worden ontslagen, namelijk ‘uitzonderingsgevallen die geen verband houden met hun toestand’?
63.
Volgens mij luidt het antwoord daarop ‘neen’.
64.
Het klopt dat er overeenkomsten zijn tussen de uitdrukking ‘redenen die geen betrekking hebben op de persoon van de werknemer’ in de richtlijn collectief ontslag, en het tweede element van de afwijking op grond waarvan het ontslag van zwangere werkneemsters in artikel 10, punt 1, van de moederschapsrichtlijn is toegestaan, namelijk gevallen die ‘geen verband houden met [de zwangerschap]’. Ontslagen in het kader van een collectief ontslag voldoen volgens mij echter niet noodzakelijkerwijs altijd aan het eerste element van de afwijking in artikel 10, punt 1, van de moederschapsrichtlijn, namelijk dat de gevallen ‘uitzonderingsgevallen’ moeten zijn. Daarvoor heb ik de volgende redenen.
65.
In de eerste plaats is er in de definitie van collectief ontslag in artikel 1, lid 1, onder a), van de richtlijn collectief ontslag geen equivalent begrip voor ‘uitzondering’ te vinden. Die bepaling is namelijk ook echt een definitie en niet een vrijstelling. Daaruit volgt dat de eerste met recht ruim mag worden opgevat, terwijl de tweede eng moet worden uitgelegd.
66.
In de tweede plaats past ook de structuur en de tekst van de definitie van collectieve ontslagen niet bij ‘uitzonderingsgevallen’. Die omvatten juist situaties die helaas met enige regelmaat kunnen voorkomen. Om die reden worden dergelijke ontslagen bepaald aan de hand van een ruime definitie en drie verschillende ontslagdrempels over een periode van 30 dagen, afhankelijk van het aantal werknemers dat de betrokken onderneming in dienst heeft, met een afzonderlijke drempel voor ontslagen die over een periode van 90 dagen plaatsvinden. Die nauwkeurige afbakening suggereert zelf al dat collectieve ontslagen zo vaak voorkomen dat het passend is om hen aan de hand van tijdvakken, omvang van de onderneming en aantal ontslagen in de betrokken periode in categorieën in te delen.
67.
In de derde plaats suggereert ook de totstandkomingsgeschiedenis en de ontwikkeling van de richtlijn collectief ontslag in de tijd dat collectieve ontslagen geen ‘uitzonderingsgevallen’ zijn. Het voorstel voor een richtlijn van de Commissie is reeds in 1972 aan de Raad voorgelegd.59. De Commissie benadrukte daarin dat de uiteenlopende wetgeving over collectieve ontslagen in de lidstaten een directe weerslag had op de werking van de gemeenschappelijke markt. Die verschillen in wetgeving leidden tot dispariteiten tussen de mededingingsvoorwaarden die van invloed waren op de besluitvorming van ondernemingen, in het bijzonder multinationals, over de verdeling van niet-bezette functies. Zij waren dus schadelijk voor de evenwichtige algemene en regionale ontwikkeling en verhinderden dat de leef- en werkomstandigheden van werknemers konden worden verbeterd.60. Richtlijn 75/129, de voorganger van de richtlijn collectief ontslag, is begin 1975 uitgevaardigd. Met haar nauwkeurige afbakening van wanneer de door haar bestreken collectieve ontslagen zich voordoen, lijkt zij opvallend veel op de wetgeving die thans van kracht is.61.
68.
Het is dus duidelijk dat de richtlijn collectief ontslag was bedoeld voor situaties die vaak genoeg voorkomen om een weerslag op de werking van de gemeenschappelijke markt te hebben en evident gevolgen hebben voor de leef- en werkomstandigheden van werknemers.
69.
Natuurlijk kunnen zich situaties voordoen waarin een bepaald collectief ontslag ook echt als ‘uitzonderingsgeval’ in de zin van artikel 10, punt 1, van de moederschapsrichtlijn kan worden omschreven: bijvoorbeeld wanneer de werkzaamheden van een plaatselijke eenheid worden beëindigd of een hele activiteitensector bij de plaatselijke eenheid verdwijnt. De richtlijn collectief ontslag voorziet inderdaad ook in specifieke voorschriften voor collectieve ontslagen die het gevolg zijn van de beëindiging van de werkzaamheden van een plaatselijke eenheid die voortvloeit uit een rechterlijke beslissing, in welk geval de wachttijden in artikel 4 niet van toepassing zijn.62. Die bepaling laat zien dat er in de context van die richtlijn situaties zijn die inderdaad worden geacht uitzonderingsgevallen te zijn. Volgens mij betekent dat echter niet dat alle collectieve ontslagen ‘uitzonderingsgevallen’ zijn voor de doelstellingen van de afwijking van het ontslagverbod in artikel 10, punt 1, van de moederschapsrichtlijn.63.
70.
Ik kom bijgevolg tot de conclusie dat de voorwaarden waaronder artikel 10, punt 1, van de moederschapsrichtlijn toestaat dat een zwangere werkneemster wordt ontslagen, namelijk ‘uitzonderingsgevallen die geen verband houden met [haar] toestand en overeenkomstig de nationale wetten en/of praktijken zijn toegestaan’, niet zo zouden mogen worden uitgelegd dat die precies overeenkomen met de uitdrukking ‘één of meer redenen die geen betrekking hebben op de persoon van de werknemer’ in artikel 1, lid 1, onder a), van de richtlijn collectief ontslag. Een specifieke situatie waarin het tot een collectief ontslag komt, kan, wanneer de omstandigheden dit rechtvaardigen, voldoen aan de kwalificatie een ‘uitzonderingsgeval’ in de zin van die eerste bepaling. Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of van dergelijke omstandigheden sprake is.
Tweede vraag
71.
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 10, punt 1, van de moederschapsrichtlijn vereist dat, wil in geval van een collectief ontslag de uitzondering voor uitzonderingsgevallen waarin een zwangere werkneemster mag worden ontslagen kunnen worden ingeroepen, er geen mogelijkheid mag zijn om haar in een andere functie te herplaatsen. Deze vraag houdt in die zin verband met de eerste vraag dat zij betrekking heeft op de draagwijdte van het begrip ‘uitzonderingsgevallen’ in artikel 10, punt 1, van de moederschapsrichtlijn.
72.
Wat dat betreft, volgt uit de analyse die ik reeds van het woord ‘uitzonderingsgevallen’ in de context van artikel 10, punt 1, van de moederschapsrichtlijn en de definitie van collectieve ontslagen heb verricht64., dat het voor een rechtmatig ontslag van zwangere werkneemster niet volstaat dat redenen worden aangevoerd die haar functie raken in geval van een collectief ontslag (of ook buiten die context). Er moet een plausibele mogelijkheid zijn om de zwangere werkneemster te herplaatsen in een andere passende functie. Wanneer bijvoorbeeld alle secretaressefuncties behalve één wegvallen binnen een onderneming en die functie bezet is, kan redelijkerwijs van de werkgever worden verwacht dat hij de zwangere werkneemster herplaatst in een functie als administratieve assistent, maar niet als chauffeur of lasser. Ook kan een hele activiteitensector bij een onderneming verdwijnen, met als gevolg dat geen nood meer is aan haar pakket van vaardigheden.65.
73.
Ik kom bijgevolg tot de conclusie dat artikel 10, punt 1, van de moederschapsrichtlijn zo moet worden uitgelegd dat wanneer een zwangere werkneemster plausibel in een andere passende functie kan worden herplaatst in de context van een collectief ontslag, de afwijking van het ontslagverbod in die bepaling niet van toepassing is. Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of dat het geval is.
Derde, vierde en vijfde vraag
74.
Afgaand op de redactie ervan, lijkt de verwijzende rechter met zijn derde, vierde en vijfde vraag van het Hof te willen vernemen of verscheidene bepalingen van nationaal recht met het Unierecht verenigbaar zijn.
75.
Volgens vaste rechtspraak is het Hof in het kader van een overeenkomstig artikel 267 VWEU ingeleide procedure niet bevoegd om uitspraak te doen over de verenigbaarheid van het nationale recht met het Unierecht.66. Daarentegen is het Hof wel bevoegd de nationale rechter alle gegevens over de uitlegging van het Unierecht te verschaffen die deze rechter in staat stellen te beoordelen of die nationale bepalingen verenigbaar zijn met de Unieregeling.67. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen in voorkomend geval te herformuleren.68. Dat zal ik dan ook doen.
Derde vraag
76.
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 10 van de moederschapsrichtlijn van de lidstaten verlangt dat zij voor zwangere werkneemsters voorzien in zowel bescherming tegen onrechtmatig ontslag zelf (preventieve bescherming) als bescherming tegen de gevolgen van onrechtmatig ontslag (reparatoire bescherming).
77.
Volgens de verwijzende rechter biedt de Spaanse wetgeving zwangere werkneemsters alleen reparatoire bescherming. Hij meent echter dat artikel 10, punt 1, betrekking heeft op preventieve bescherming, terwijl artikel 10, punt 3, betrekking heeft op reparatoire bescherming.
78.
Bankia, Spanje en de Commissie geven te kennen dat de Spaanse wetgeving met de moederschapsrichtlijn strookt.
79.
Het Hof heeft reeds toegelicht dat ‘de lidstaten voor de toepassing van artikel 10 van [de moederschapsrichtlijn] niet de draagwijdte van het begrip ‘ontslag’ [kunnen] wijzigen en aldus de omvang van de door deze bepaling geboden bescherming uithollen en de nuttige werking ervan aantasten’.69. Daaruit volgt dat de lidstaten de bij de moederschapsrichtlijn voorziene bescherming naar behoren moeten omzetten in nationaal recht.
80.
Is aan de vereisten van zowel artikel 10, punt 1, als artikel 10, punt 3, van de moederschapsrichtlijn voldaan door nationale wetgeving die bescherming tegen de gevolgen van onrechtmatig ontslag biedt (reparatoire bescherming) maar geen specifieke voorziening treft voor bescherming tegen onrechtmatig ontslag zelf (preventieve bescherming)?
81.
Mijns inziens wijzen zowel de doelstelling als de bewoordingen van de moederschapsrichtlijn erop dat het antwoord ‘neen’ is.
82.
Het doel van de richtlijn is om de veiligheid en de gezondheid van zwangere werkneemsters te beschermen. Ontslag kan een nadelige uitwerking op hun lichamelijke en geestelijke toestand hebben.70. Uit de bewoordingen van de vijftiende overweging, het opschrift van artikel 10 (‘Ontslagbescherming’) en de bewoordingen van artikel 10, punt 1, die ondubbelzinnig van de lidstaten verlangen dat zij ‘de nodige maatregelen [nemen] om ontslag van [zwangere] werkneemsters ] […] te verbieden’, is duidelijk dat het hoofddoel dat de Uniewetgever bij de redactie van dat artikel voor ogen stond, de bescherming van zwangere werkneemsters tegen ontslag was. Mocht zich, ondanks dat verbod, een situatie voordoen waarin een zwangere werkneemster toch (onrechtmatig) is ontslagen, dan verlangt artikel 10, punt 3, van de lidstaten dat zij nodige maatregelen nemen om de werkneemster ‘te beschermen tegen de gevolgen van ontslag, indien dit op grond van [artikel 10, punt 1] onwettig is’.
83.
Het is juist dat de overwegingen (vreemd genoeg) alleen vermelden dat ‘het risico van ontslag om redenen in verband met hun toestand’ een dergelijke nadelige uitwerking kan hebben. Het is echter het risico van het ontslag zelf dat dergelijke gevolgen kan hebben. Als gevolg van ontslag, onderbreking van de carrière en werkloosheid worden zwangere werkneemster in een positie geplaatst waarin zij teleurstelling, stress en onzekerheid ondervinden. Het is plausibel dat dat gevolgen kan hebben voor haar lichamelijke en geestelijke toestand, met inbegrip van wat het Hof heeft omschreven als ‘het bijzonder ernstige risico’ dat zij ertoe wordt gebracht haar zwangerschap vrijwillig af te breken.71.
84.
Mogelijke ex post reparatie die na enige tijd van procederen wordt verkregen, zoals een bevel om een zwangere werkneemster weer in haar functie aan te stellen, de betaling van achterstallig loon en/of de toekenning van schadevergoeding zullen zeker helpen om de gevolgen van onrechtmatig ontslag te verzachten. Het is echter intrinsiek onwaarschijnlijk dat die de nadelige uitwerking van het aanvankelijke onrechtmatige handelen op haar geestelijke en lichamelijke toestand volledig ongedaan zullen maken.
85.
Ik herinner er hier aan dat het Hof het eigenlijke ontslagverbod al ruim heeft uitgelegd. Zo heeft het Hof in de zaak Paquay geoordeeld dat ‘gelet op de doelstellingen van [de moederschapsrichtlijn] en meer in het bijzonder die van artikel 10 moet worden vastgesteld dat het verbod om een vrouw te ontslaan gedurende de beschermingsperiode tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie, niet alleen geldt voor de kennisgeving van het ontslagbesluit. De door deze bepaling aan de betrokken werkneemsters geboden bescherming sluit zowel uit dat een ontslagbesluit wordt genomen, als dat voorbereidingen voor ontslag worden getroffen, zoals het zoeken naar en het voorzien in een definitieve vervanging van de betrokken werkneemster wegens de zwangerschap en/of de geboorte van een kind’.72. Uit dat arrest blijkt duidelijk dat er dat in een ruim verbod op het ontslag zelf moet zijn voorzien om aan het vereiste van artikel 10, punt 1, te voldoen.
86.
Zoals ik het zie, bevat artikel 10 dus twee afzonderlijke eisen: een preventieve (artikel 10, punt 1) en een herstellende (artikel 10, punt 3). Nationale bepalingen die alleen ingaan op het herstellende element, hoe effectief zij die functie ook kunnen vervullen, houden geen bevrijding in van de verplichting om als eerstelijnsbescherming een verbod om zwangere werkneemsters te ontslaan te hebben, behalve in de ‘uitzonderingsgevallen’ waar de afwijking in artikel 10, punt 1, voor geldt.
87.
Ik voeg hier slechts aan toe dat de toepasselijke Spaanse wetgeving blijkbaar bepaalt dat onrechtmatig ontslag ‘van rechtswege nietig’ is.73. De precieze gevolgen daarvan zijn een zaak van nationaal recht en voor de nationale rechter. Uit de beschrijving die de verwijzende rechter van de werking van het nationale recht heeft gegeven en de wijze waarop hij zijn derde vraag heeft geformuleerd, lijkt echter te volgen die reparatie alleen reparatoire en niet preventieve bescherming biedt. Als dat juist is, kan wellicht aan de vereisten van artikel 10, punt 3, van de moederschapsrichtlijn zijn voldaan, maar lijkt het er niet op dat daarmee tegemoet worden gekomen aan de vereisten van artikel 10, punt 1.
88.
Ik kom bijgevolg tot de conclusie dat artikel 10 van de moederschapsrichtlijn van de lidstaten verlangt dat zij zwangere werkneemsters bescherming bieden tegen zowel het ontslag zelf (om te voldoen aan hun verplichtingen uit hoofde van artikel 10, punt 1) als de gevolgen van een op grond van artikel 10, punt 1, verboden ontslag dat niettemin heeft plaatsgevonden (om te voldoen aan hun verplichtingen uit hoofde van artikel 10, punt 3).
Vierde vraag
89.
Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 10, punt 1, van de moederschapsrichtlijn van de lidstaten verlangt dat zij de nodige maatregelen nemen om zwangere werkneemsters bij voorrang in de onderneming te behouden in geval van collectief ontslag.
90.
Bankia, Spanje en de Commissie beantwoorden die vraag ontkennend.
91.
Deze vraag betreft de mogelijkheid van ‘behoud in de onderneming’, terwijl de als tweede verwezen vraag die naar de ‘herplaatsing in een andere functie’ betrof. De twee concepten zijn geen synoniemen. Indien de huidige functie van de zwangere werkneemster verdwijnt, kan zij alleen in een andere functie worden herplaatst indien er voor een dergelijke functie een vacature is (of een vacature kan worden gecreëerd door een andere werknemer over te plaatsen en haar in de zo vrijgekomen functie te herplaatsen). ‘Behoud in de onderneming’ betekent dat de zwangere werkneemster in elk geval tewerkgesteld zal blijven. Dat kan eventueel worden bereikt door haar in een andere vrije functie te herplaatsen; maar dat kan ook betekenen dat zij in een andere functie wordt herplaatst en degene die deze functie bezet dan in haar plaats wordt ontslagen; of haar in dezelfde functie te laten en een andere functie af te schaffen en de werknemer in die functie te ontslaan. Een verplichting tot ‘behoud in de onderneming’ zou de zwangere werkneemster dus meer bescherming bieden dan slechts een verplichting voor de werkgever om te trachten haar ‘in een andere functie te herplaatsen’. De verwijzende rechter vraagt of de moederschapsrichtlijn van de lidstaten verlangt dat zij voorzien in wetgeving om een zwangere werkneemster in geval van een collectief ontslag ‘voorrang’ toe te kennen boven andere categorieën werknemers. Hij vraagt niet of er een absolute verplichting tot behoud is; en ik zeg daar meteen bij dat het, gezien de afwijking voor ‘uitzonderingsgevallen’ die in artikel 10, punt 1, is opgenomen, duidelijk is dat bij de moederschapsrichtlijn geen dergelijke absolute verplichting wordt opgelegd.
92.
Voor mijn antwoord op deze vraag, neem ik het beschermende doel van de moederschapsrichtlijn, het ontslagverbod in artikel 10, punt 1, daarvan en de daarin opgenomen beperkte afwijking die het ontslag van zwangere werkneemsters alleen in ‘uitzonderingsgevallen’ toestaat, als vertrekpunt. Aangenomen dat die elementen juist zijn omgezet in nationaal recht, zou de daaruit resulterende nationale wetgeving er normaliter in moeten voorzien dat een zwangere werkneemster inderdaad tewerkgesteld blijft in geval van een collectief ontslag.
93.
In dat opzicht geldt dat wanneer nationale wetgeving of praktijken er inderdaad uitdrukkelijk in voorzien — in de regelingen over collectief ontslag — dat voorrang bij behoud in de onderneming wordt toegekend aan andere geïdentificeerde groepen van werknemers (bijvoorbeeld werknemers die kostwinner zijn of een handicap hebben), het risico zou kunnen bestaan dat zowel de werkgever als de vertegenwoordigers van de werknemers onbedoeld de eisen in de ‘gewone’ wetgeving die zwangere werkneemsters behalve in uitzonderingsgevallen tegen ontslag beschermen, over het hoofd zullen zien. Als zij dat doen en een zwangere werkneemster wordt ontslagen op grond van louter de algemene criteria die voor alle werknemers van de door het collectief ontslag getroffen onderneming zijn overeengekomen, zal het ontslag van die werknemer onrechtmatig zijn.
94.
Dit in aanmerking is er geen afzonderlijk vereiste in de moederschapsrichtlijn dat de grondslag kan vormen voor een op de lidstaten rustende verplichting om te voorzien in afzonderlijke specifieke wetgeving die aan zwangere werkneemsters ‘voorrang bij behoud in de onderneming’ toekent in geval van een collectief ontslag. Een dergelijke verplichting is ook niet (en dat zal niet verrassen) in de richtlijn collectief ontslag te vinden.
95.
Ik herinner er hier aan dat het Hof op een vergelijkbare vraag moest ingaan de zaak Jiménez Melgar, die het niet vernieuwen van een contract voor bepaalde tijd van een zwangere werkneemster betrof.74. Eén van de kwesties die in die zaak aan de orde was, was of ‘artikel 10, punt 1, van [de moederschapsrichtlijn], dat afwijkingen van het ontslagverbod voor [zwangere] werkneemsters […] toestaat in ‘uitzonderingsgevallen die geen verband houden met hun toestand en overeenkomstig de nationale wetten en/of praktijken zijn toegestaan’, de lidstaten verplicht om de gronden voor het ontslag van dergelijke werkneemsters te specificeren’ . Het Hof oordeelde dat artikel 10, punt 1, niet van de lidstaten verlangt dat zij bepaalde gronden voor het ontslag van dergelijke werkneemsters specificeren, maar dat de moederschapsrichtlijn, doordat die minimumvereisten bevat, de lidstaten geenszins de mogelijkheid ontneemt om die werkneemsters op die manier meer bescherming te bieden indien zij dat wensen.75.
96.
Op grond van diezelfde redenering kom ik in deze zaak tot de conclusie dat artikel 10, punt 1, van de moederschapsrichtlijn niet van de lidstaten verlangt dat zij een specifieke voorziening treffen om zwangere werkneemsters voorrang bij behoud in de onderneming toe te kennen in geval van een collectief ontslag. Het staat de lidstaten nog steeds vrij om een dergelijke voorziening te treffen bij wijze van bijkomende bescherming of in het belang van de rechtszekerheid, indien zij dat wensen.
Vijfde vraag
97.
Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of een ontslagbrief als die in het hoofdgeding, waarin een zwangere werkneemster is ontslagen in de context van een procedure inzake collectief ontslag, ook dan aan artikel 10, punt 2, voldoet, wanneer daarin niet wordt verwezen naar het bestaan van uitzonderlijke redenen voor haar ontslag, anders dan die waarop het collectief ontslag is gebaseerd.
98.
Spanje en de Commissie beantwoorden die vraag bevestigend. Bankia heeft ter terechtzitting te kennen gegeven dat het volstaat dat de werkneemster schriftelijk in kennis worden gesteld van de redenen voor haar ontslag.
99.
Artikel 4, lid 1, van de richtlijn collectief ontslag bepaalt dat geplande collectief ontslagen waarvan aan de bevoegde overheidsinstantie kennis is gegeven, niet eerder ingaan dan 30 dagen na de ontvangst van de kennisgeving daarvan door die instantie, onverminderd de geldende bepalingen betreffende de individuele rechten inzake de opzeggingstermijnen.
100.
In artikel 10, punt 2, van de moederschapsrichtlijn is juist in een dergelijk individueel recht voor zwangere werkneemsters voorzien. Om geldig te zijn, moet de aanzegging van het ontslag van een dergelijke werknemer (i) schriftelijk geschieden en (ii) gegronde redenen voor het ontslag vermelden. De vijfde prejudiciële vraag betreft dat tweede element.
101.
Volgens mij betekent de uitdrukking ‘gegronde redenen’ ten eerste dat de aanzegging van het ontslag de redenen voor het ontslag moet vermelden en ten tweede dat die redenen in overeenstemming moeten zijn met de vereisten van de moederschapsrichtlijn.
102.
De relevante vereisten van de moederschapsrichtlijn zijn te vinden in de afwijking van het ontslagverbod in artikel 10, punt 1. In de aanzegging van het ontslag moeten derhalve de feiten worden uiteengezet en de redenering waarop de werkgever zich baseert om de zwangere werkneemster die hij wil ontslaan, in te delen in de rubriek van ‘uitzonderingsgevallen die geen verband houden met [de zwangerschap]’, op grond waarvan het ontslag van een zwangere werkneemster toelaatbaar is.
103.
In de context van een collectief ontslag zal een aanzegging van het ontslag waarin niet meer dan de algemene redenen voor de ontslagen en de selectiecriteria worden vermeld en geen toelichting wordt gegeven waarom het ontslag van een zwangere werkneemster toelaatbaar is omdat de specifieke omstandigheden van het collectief ontslag dat tot een ‘uitzonderingsgeval’ maken, niet aan die maatstaf voldoen.
104.
Wat wanneer de werkgever pas na de aanzegging dat een werkneemster zal worden ontslagen, op de hoogte raakt van het feit dat de werkneemster een zwangere werkneemster is? Het lijkt me dat zodra de wetgever daarvan weet, hij het ontslag opnieuw moet bekijken in het licht van het verbod in artikel 10, punt 1, van de moederschapsrichtlijn, zoals omgezet in nationaal recht. Alleen wanneer hij tot de conclusie komt dat het collectief ontslag in kwestie binnen de categorie van ‘uitzonderingsgevallen’ in artikel 10, punt 1, valt, kan de werkgever het ontslag handhaven. In die omstandigheden zal hij een nieuwe aanzegging van het ontslag moeten doen toekomen, die voldoet aan de voorwaarden in artikel 10, punt 2, van de moederschapsrichtlijn.
105.
Ik kom bijgevolg tot de conclusie dat een aanzegging van ontslag pas aan de vereisten van artikel 10, punt 2, van de moederschapsrichtlijn voldoet, wanneer die op schrift is gesteld en gegronde redenen vermeldt ter zake van de uitzonderingsgevallen die geen verband houden met de zwangerschap op grond waarvan het ontslag toelaatbaar is. Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of dat het geval is.
Conclusie
106.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de vragen van de Tribunal Superior de Justicia de Cataluña te beantwoorden als volgt:
- ‘—
De voorwaarden waaronder artikel 10, punt 1, van richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie, toestaat dat een zwangere werkneemster wordt ontslagen, komen niet precies overeen met de uitdrukking ‘één of meer redenen die geen betrekking hebben op de persoon van de werknemer’ in artikel 1, lid 1, onder a), van richtlijn 98/59/EG van de Raad van 20 juli 1998 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag. Een specifieke situatie waarin het tot een collectief ontslag komt, kan, wanneer de omstandigheden dit rechtvaardigen, voldoen aan de kwalificatie van een ‘uitzonderingsgeval’ in de zin van die eerste bepaling. Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of van dergelijke omstandigheden sprake is.
- —
Artikel 10, punt 1, van richtlijn 92/85 moet zo worden uitgelegd dat wanneer een zwangere werkneemster plausibel in een andere passende functie kan worden herplaatst in de context van een collectief ontslag, de afwijking van het ontslagverbod in die bepaling niet van toepassing is. Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of dat het geval is.
- —
Artikel 10 van richtlijn 92/85 verlangt van de lidstaten dat zij zwangere werkneemsters bescherming bieden tegen zowel het ontslag zelf (om te voldoen aan hun verplichtingen uit hoofde van artikel 10, punt 1) als de gevolgen van een op grond van artikel 10, punt 1, verboden ontslag dat niettemin heeft plaatsgevonden (om te voldoen aan hun verplichtingen uit hoofde van artikel 10, punt 3).
- —
Artikel 10, punt 1, van richtlijn 92/85 verlangt niet van de lidstaten dat zij een specifieke voorziening treffen om zwangere werkneemsters voorrang bij behoud in de onderneming toe te kennen in geval van een collectief ontslag. Het staat de lidstaten nog steeds vrij om een dergelijke voorziening te treffen bij wijze van bijkomende bescherming of in het belang van de rechtszekerheid, indien zij dat wensen.
- —
Een aanzegging van ontslag voldoet pas aan de vereisten van artikel 10, punt 2, van richtlijn 92/85, wanneer die op schrift is gesteld en gegronde redenen vermeldt ter zake van de uitzonderingsgevallen die geen verband houden met de zwangerschap op grond waarvan het ontslag toelaatbaar is. Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of dat het geval is.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑09‑2017
Oorspronkelijke taal: Engels.
Richtlijn 98/59/EG van de Raad van 20 juli 1998 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag (PB 1998, L 225, blz. 16; hierna: ‘richtlijn collectief ontslag’).
Richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (tiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG) (PB 1992, L 348, blz. 1; hierna: ‘moederschapsrichtlijn). Op het relevante tijdstip was de versie van die richtlijn zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2007 (PB 2007, L 165, blz. 21) van toepassing.
Richtlijn van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (PB 1989, L 183, blz. 1). Bij die richtlijn is het algemene kader voor de bescherming van de gezondheid en de veiligheid van werknemers geschapen. Andere specifieke richtlijn hebben betrekking op onderwerpen als minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid voor arbeidsplaatsen, het gebruik van arbeidsmiddelen, het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen, het manueel hanteren van lasten of minimumvoorschriften inzake de blootstelling van werknemers aan carcinogene of mutagene agentia, asbest, ioniserende straling, geluid of vibraties. Een andere beschermde groep is die van de jonge werknemers (richtlijn 94/33/EG van de Raad van 22 juni 1994 betreffende de bescherming van jongeren op het werk, PB 1994, L 216, blz. 12).
Zie de eerste, zevende en achtste overweging en artikel 1, lid 1, van de moederschapsrichtlijn.
Negende overweging.
Vijftiende overweging.
Artikel 3, lid 1. Zoals bij dat artikel vereist, is de Commissie overgegaan tot vaststelling van de mededeling van de Commissie over de richtsnoeren voor de evaluatie van chemische, fysische en biologische agentia alsmede van de industriële procedés welke geacht worden een risico te vormen voor de veiligheid of de gezondheid op het werk van de werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (COM(2000) 466 def./2).
Artikel 4.
Artikel 5.
Overweging 2.
Overwegingen 3, 4 en 6.
Niet in geschil is dat Jessica Porras Guisado binnen de werkingssfeer van de richtlijn collectief ontslag valt, aangezien zij niet voor één van de uitzonderingen in artikel 1, lid 2, daarvan in aanmerking komt.
Artikel 2, leden 1 en 3.
Artikel 3, lid 1.
Artikel 3, lid 2.
Artikel 4, lid 1.
Artikel 4, lid 4.
De verwijzende rechter verklaart in de vragen waarover om een prejudiciële beslissing wordt verzocht (zie punt 21 hieronder), dat het effect van de verklaring dat een ontslag van rechtswege nietig is, in het Spaanse recht is omschreven als ‘tutela reparativa’ (‘reparatoire bescherming’), die hij tegenover de ‘tutela preventiva’ (‘preventieve bescherming’) stelt. Die rechter stelt artikel 10, punt 1, van de moederschapsrichtlijn gelijk met ‘tutela preventiva’ en artikel 10, punt 3, met ‘tutela reparativa’.
Zie punt 27 en voetnoot 24 hieronder.
Hoewel de verwijzende rechter heeft geopperd dat ‘degenen die kostwinner zijn’ naar Spaans recht zo kan worden opgevat dat dit zwangere werkneemsters omvat, is in het akkoord van het raadplegingscomité dat hieronder in punt 16 is omschreven en op de onderhavige zaak is toegepast, geen voorrang aan laatstgenoemden toegekend.
In het akkoord van het raadplegingscomité was bepaald dat dat de datum zou zijn waarop het collectief ontslag zou ingaan.
Arrest van 14 januari 1982, Reina, 65/81, EU:C:1982:6, punt 7. Zie ook arrest van 13 juni 2013, Promociones y Construcciones BJ 200, C-125/12, EU:C:2013:392, punt 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak. Het Hof dient zich derhalve te houden aan de door een rechterlijke instantie van een lidstaat gegeven verwijzingsbeslissing, zolang deze niet in het kader van de eventueel in het nationale recht bestaande rechtsmiddelen is ingetrokken: zie arrest van 1 december 2005, Burtscher, C-213/04, EU:C:2005:731, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Indien Bankia op het relevante tijdstip inderdaad niet op de hoogte was van Porras Guisado's toestand (en haar dus niet kan hebben ontslagen omdat zij zwanger was), zoals zij stelt, dan lijkt het erop dat de bepalingen van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (herschikking) (PB 2006, L 204, blz. 23), en de hierboven in punt 13 beschreven nationale wetgeving inderdaad van geen betekenis zijn voor de zaak voor de nationale rechter.
Arrest van 11 november 2010, Danosa, C-232/09, EU:C:2010:674, punt 34.
Men zou kunnen denken dat een definitie die ermee begint dat ‘onder een zwangere werkneemster een zwangere werkneemster wordt verstaan’, op het tautologische af is. Een welwillendere uitlegging is dat de opsteller zijn aandacht meer heeft gericht op het vereiste dat zij haar werknemer ‘overeenkomstig de nationale wetten en/of praktijken’ in kennis moest stellen van haar toestand.
Arrest van 11 november 2010, Danosa, C-232/09, EU:C:2010:674, punt 53.
Arrest van 11 november 2010, Danosa, C-232/09, EU:C:2010:674, punt 55.
Zie arrest van 11 november 2010, Danosa, C-232/09, EU:C:2010:674, punt 53.
Arrest van 11 november 2010, Danosa, C-232/09, EU:C:2010:674, punt 60. Zie ook arresten van 11 oktober 2007, Paquay, C-460/06, EU:C:2007:601, punt 30; van 8 september 2005, McKenna, C-191/03, EU:C:2005:513, punt 48; van 4 oktober 2001, Tele Danmark, C-109/00, EU:C:2001:513, punt 26; van 30 juni 1998, Brown, C-394/96, EU:C:1998:331, punt 18, en van 14 juli 1994, Webb, C-32/93, EU:C:1994:300, punt 21.
Arrest van 11 november 2010, Danosa, C-232/09, EU:C:2010:674, punt 61. Zie ook arresten van 11 oktober 2007, Paquay, C-460/06, EU:C:2007:601, punt 31; van 4 oktober 2001, Tele Danmark, C-109/00, EU:C:2001:513, punt 27; van 30 juni 1998, Brown, C-394/96, EU:C:1998:331, punt 18, en van 14 juli 1994, Webb, C-32/93, EU:C:1994:300, punt 22.
Zie arresten van 14 juli 1994, Webb, C-32/93, EU:C:1994:300, punt 4, en van 4 oktober 2001, Tele Danmark, C-109/00, EU:C:2001:513, punt 12.
Richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB 1976, L 39, blz. 40).
Zie arrest van 4 oktober 2001, Tele Danmark, C-109/00, EU:C:2001:513, punt 34.
Arrest van 11 november 2010, Danosa, C-232/09, EU:C:2010:674, punten 31-37.
Arrest van 29 oktober 2009, Pontin, C-63/08, EU:C:2009:666.
Arrest van 29 oktober 2009, Pontin, C-63/08, EU:C:2009:666, punten 21 en 22.
In de zaak Pontin (arrest van 29 oktober 2009, C-63/08, EU:C:2009:666) had de werkneemster haar werkgever de dag na de ontvangst van de aanzegging van het ontslag van haar toestand in kennis gesteld (zie punt 40 hierboven).
Mocht zij met zwangerschapsverlof zijn op het moment waarop zij wordt ontslagen, dan is moeilijk in te zien hoe haar werkgever geloofwaardig kan stellen dat hij niet van haar toestand wist.
Zie punt 12 hierboven.
Sociaal actieprogramma, COM(73) 1600, 24 oktober 1973. Zie met name blz. 15, 19, 20 en 23.
Resolutie van de Raad van 21 januari 1974 betreffende een sociaal actieprogramma (PB 1974, C 13, blz. 1).
Richtlijn 75/129/EEG van de Raad van 17 februari 1975 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag (PB 1975, L 48, blz. 29).
Richtlijn 75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 betreffende de harmonisatie van de wetgeving van de lidstaten met betrekking tot de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers (PB 1975, L 45, blz. 19).
Richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB 1976, L 39, blz. 40). Zowel richtlijn 75/117 als richtlijn 76/207 is ingetrokken bij richtlijn 2006/54. Zie voor een overzicht van de relevante rechtspraak conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer in de zaak Boyle e.a., C-411/96, EU:C:1998:74, punt 26.
Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden, vastgesteld tijdens de Europese Raad te Straatsburg op 9 december 1989 door de staatshoofden of regeringsleiders van 11 lidstaten.
Zie de punten 16, 17 en 18 van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden.
Zie de achtste overweging en artikel 1 van de moederschapsrichtlijn.
Zie overweging 2 van de richtlijn collectief ontslag.
Zie artikel 1 en de eerste, zevende, achtste en negende overweging van de moederschapsrichtlijn.
Zie de vijftiende overweging van de moederschapsrichtlijn en punt 38 hierboven en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Conclusie van advocaat-generaal Tizzano in de zaak Jiménez Melgar, C-438/99, EU:C:2001:316, punt 38.
Arresten van 10 november 2016, Baštová, C-432/15, EU:C:2016:855, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en van 29 maart 2012, Commissie/Polen, C-185/10, EU:C:2012:181, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Met betrekking tot de tweede voorwaarde heeft het Hof geoordeeld dat artikel 10, punt 1, van de moederschapsrichtlijn, doordat dit afwijkingen van het ontslagverbod voor werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie toestaat in ‘uitzonderingsgevallen die geen verband houden met hun toestand en overeenkomstig de nationale wetten en/of praktijken zijn toegestaan’, de lidstaten niet verplicht om de gronden voor het ontslag van dergelijke werkneemsters te specificeren. Zie arrest van 4 oktober 2001, Jiménez Melgar, C-438/99, EU:C:2001:509, punt 38.
Arrest van 10 november 2016, Baštová, C-432/15, EU:C:2016:855, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Arrest van 12 oktober 2004, Commissie/Portugal, C-55/02, EU:C:2004:605, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Arrest van 12 oktober 2004, Commissie/Portugal, C-55/02, EU:C:2004:605, punt 50. Ik benadruk daarbij het gebruik van de uitdrukking ‘elke beëindiging van de arbeidsovereenkomst omvat die de werknemer niet heeft gewild’ (cursivering van mij). Zoals ik het arrest lees, heeft het Hof dat zinsdeel gebruikt om aan het concept ‘ontslag’ een ruime betekenis te geven, waardoor het de door de richtlijn collectief ontslag geboden bescherming heeft opgerekt.
Arrest van 10 december 2009, Rodríguez Mayor e.a., C-323/08, EU:C:2009:770, punt 34.
Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot onderlinge aanpassing van de wettelijke regeling van het collectief ontslag in de lidstaten (door de Commissie bij de Raad ingediend), COM(72) 1400.
Zie de tweede overweging van het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot onderlinge aanpassing van de wettelijke regeling van het collectief ontslag in de lidstaten (door de Commissie bij de Raad ingediend), COM(72) 1400.
Artikel 1, lid 1, onder a), van de richtlijn collectieve ontslagen.
Artikel 4, lid 4, van de richtlijn collectief ontslag.
Ongebruikelijk genoeg ben ik het hier niet eens met de terloopse zienswijze van mijn gewaardeerde voormalige collega, advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer, in zijn conclusie in de zaak Tele Danmark, C-109/00, EU:C:2001:267 (een zaak die geen betrekking had op een collectief ontslag). Advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer heeft daarin geopperd (in punt 44) dat ‘een collectief ontslag gebaseerd op economische, technische, organisatorische of met de productie van de onderneming samenhangende gronden’ zou voldoen aan de voorwaarde van ‘uitzonderingsgevallen die geen verband houden met [de zwangerschap]’.
Zie punten 58 en 64–68 hierboven.
Zie punt 69 hierboven.
Zie onder meer arrest van 18 mei 2017, Lahorgue, C-99/16, EU:C:2017:391, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Arrest van 10 december 2009, Rodríguez Mayor e.a., C-323/08, EU:C:2009:770, punt 30.
Arrest van 20 oktober 2016, Danqua, C-429/15, EU:C:2016:789, punt 36.
Arrest van 11 oktober 2007, Paquay, C-460/06, EU:C:2007:601, punt 32.
Artikel 1 en vijftiende overweging van de moederschapsrichtlijn.
Zie arrest van 11 november 2010, Danosa, C-232/09, EU:C:2010:674, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak. Het Hof heeft daarin overduidelijk gemaakt dat die gevolgen uit het risico van ontslag zelf kunnen voortvloeien.
Arrest van 11 oktober 2007, C-460/06, EU:C:2007:601, punt 33.
Zie punt 12 hierboven.
Arrest van 4 oktober 2001, Jiménez Melgar, C-438/99, EU:C:2001:509. In die zaak oordeelde het Hof (in punt 47) dat ‘hoewel het ontslagverbod van artikel 10 van [de moederschapsrichtlijn] zowel geldt voor arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde als voor bepaalde tijd, het niet vernieuwen van een dergelijke overeenkomst na het normale verstrijken ervan, niet als een door die bepaling verboden ontslag kan worden aangemerkt. Voor zover het niet vernieuwen van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd echter zijn oorzaak vindt in de zwangerschap van de werkneemster, vormt dit een rechtstreekse discriminatie op grond van geslacht, die in strijd is met de artikelen 2, lid 1, en 3, lid 1, van richtlijn 76/207’.
Arrest van 4 oktober 2001, Jiménez Melgar, C-438/99, EU:C:2001:509, punten 37 en 38.