Rb. Alkmaar, 22-06-2010, nr. 14.810415-09
ECLI:NL:RBALK:2010:BM8865, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Alkmaar
- Datum
22-06-2010
- Zaaknummer
14.810415-09
- LJN
BM8865
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBALK:2010:BM8865, Uitspraak, Rechtbank Alkmaar, 22‑06‑2010; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2011:BT7209, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 22‑06‑2010
Inhoudsindicatie
megazaak K2, bewijsoverweging, verwerpen verweer ondervragingsrecht, medeplegen, voorbereiding van zware mishandeling, vrijspraak begunstiging, Opiumwet, PROMIS
Partij(en)
RECHTBANK ALKMAAR
Sector straf
Parketnummer : 14.810415-09 (P)
Datum uitspraak : 22 juni 2010
VONNIS van de rechtbank Alkmaar, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak van het
OPENBAAR MINISTERIE
tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het adres [straatnaam], [postcode en woonplaats],
thans gedetineerd te PI Noord Holland Noord - HvB Zwaag te Zwaag.
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
- 4.
februari 2010, 22 maart 2010, 27 mei 2010 en 8 juni 2010.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen door de raadsman van verdachte, mr. A. Jhingoer, advocaat te Rotterdam, en door de verdachte naar voren is gebracht.
2. De tenlastelegging
Aan de verdachte is, nadat een vordering van de officier van justitie, strekkende tot wijziging van de tenlastelegging ex artikel 314a jo 313 van het Wetboek van Strafvordering op de terechtzitting van 22 maart 2010 is toegelaten, ten laste gelegd, dat
- 1.
hij op of omstreeks 7 juli 2009 in de gemeente(n) Rotterdam en/of Alkmaar, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter voorbereiding van het misdrijf van zware mishandeling (artikel 302 Wetboek van Strafrecht), waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te plegen tegen [slachtoffer], als volgt heeft gehandeld:
- -
verdachte en/of zijn mededader(s) hebben/heeft enige dagen, althans kort, voor 7 juli 2009, het plan gemaakt om [slachtoffer] dood te schieten en/of door zijn benen en/of armen te schieten en/of
- -
verdachte heeft samen met een of meer van zijn mededaders, althans alleen, contact gezocht met [medeverdachte 2] en/of samen met een mededader die [medeverdachte 2] opgehaald in Rotterdam en/of
- -
verdachte is met een of meer van zijn mededaders in een of meer auto's gereden naar Alkmaar en/of
- -
verdachtes mededader heeft tussen Rotterdam en Alkmaar met [medeverdachte 2] het plan besproken om [slachtoffer] (slechts) door armen en/of benen te schieten en/of
- -
verdachtes mededader(s) hebben/heeft in Alkmaar, althans op een plaats gelegen tussen Rotterdam en Alkmaar, een (vuur)wapen verstrekt aan [medeverdachte 2] en/of
- -
verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s) zijn/is in een of meer auto's gereden naar de plaats in Alkmaar waar het misdrijf diende te worden voltrokken,
en aldus hebben/heeft verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s) toen en daar tezamen en in vereniging, althans alleen, opzettelijk een (vuur)wapen bestemd tot het begaan van dat misdrijf, verworven en/of vervaardigd en/of ingevoerd en/of doorgevoerd en/of uitgevoerd en/of voorhanden gehad;
subsidiair, indien het vorenstaande onder 2 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode van 1 juli 2009 tot en met 7 juli 2009, althans in of omstreeks de maand(en) juni 2009 en/of juli 2009 in de gemeente(n) Alkmaar en/of Delft en/of Rotterdam, in elk geval (telkens) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, heeft gepoogd om [medeverdachte 2] door in artikel 47, eerste lid, onder 2e van het Wetboek van Strafrecht vermelde middelen, te weten door een belofte en/of (een) gift(en) en/of het verschaffen van inlichtingen en/of middelen en/of gelegenheid, te bewegen om [slachtoffer] te vermoorden, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, althans enig misdrijf te begaan,
bestaande die belofte en/of gift(en) in het betalen van 4000 euro, althans enig geldbedrag, vóór het plegen van het misdrijf en/of de toezegging na het plegen van het misdrijf over te gaan tot het betalen van (nogmaals) 4000 euro, althans enig geldbedrag, en/of het verschaffen van een auto aan die [medeverdachte 2] en
bestaande het verschaffen van inlichtingen en/of middelen en/of gelegenheid uit het halen van [medeverdachte 2] uit Rotterdam en/of het vervoeren van die [medeverdachte 2] in een door verdachte en/of zijn mededader(s) bestuurde auto naar Alkmaar en/of het verschaffen van een (vuur)wapen door verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s) aan die [medeverdachte 2] en/of het door verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s) brengen van die [medeverdachte 2] naar de plaats waar het misdrijf diende te worden voltrokken, zijnde de uitvoering van dat misdrijf niet voltooid omdat die [medeverdachte 2], nadat verdachte en/of zijn mededader(s) waren/was vertrokken, eveneens de plaats van het misdrijf heeft verlaten en de komst van die [slachtoffer] niet heeft afgewacht;
2.
2.
hij op of omstreeks 06 november 2009 in de gemeente Delft opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 277 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaine, zijnde cocaine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet; 3.
hij in of omstreeks de periode van 9 juli 2009 tot en met 31 juli 2009 op een of meer verschillende tijdstippen in de gemeente Delft en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen opzettelijk een persoon, [medeverdachte 1], die schuldig was aan of verdachte was van het misdrijf van (mede)plegen van moord/doodslag op [slachtoffer] [art. 289/287/47 Wetboek van Strafrecht] heeft verborgen en/of behulpzaam is geweest in het ontkomen aan de nasporing van of aanhouding door een of meer ambtenaren van de justitie of politie,
immers hebben/heeft verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s) die [medeverdachte 1] op een of meer tijdstippen gedurende bovengenoemde periode onderdak verschaft in de woning aan de [straatnaam] te Delft en/of
nadat er op of omstreeks 9 juli 2009 in de gemeente Alkmaar, het misdrijf was gepleegd van het (mede)plegen van moord/doodslag op [slachtoffer] [art. 289/287/47 Wetboek van Strafrecht], althans nadat er enig misdrijf was gepleegd, met het oogmerk om dat misdrijf te bedekken of de nasporing of vervolging daarvan te beletten of te bemoeilijken, een of meer voorwerpen waarop of waarmede dat misdrijf was gepleegd of andere sporen van dat misdrijf heeft vernietigd en/of weggemaakt en/of verborgen en/of aan het onderzoek van de ambtenaren van de justitie of politie onttrokken,
immers hebben/heeft verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s), toen en daar, na het plegen van bovenomschreven misdrijf, het (vuur)wapen waarmee de kogels werden geschoten, gegooid in het water van het kanaal de Delftse Schie, gelegen tussen Delft en Rotterdam, in elk geval in een kanaal of rivier in Nederland.
3. De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4. Overweging ten aanzien van het bewijs
- A.
Inleiding
Ten aanzien van feit 1:
Volgens het Openbaar Ministerie zou verdachte, samen met medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3], medeverdachte [medeverdachte 2] hebben ‘ingehuurd’ om [slachtoffer] in zijn armen en/of benen te schieten. [medeverdachte 2] is op 7 juli 2009 met verdachte en de andere medeverdachten naar Alkmaar gekomen, maar is uiteindelijk vertrokken, zonder het opgevatte plan uit te voeren.
De vragen die de rechtbank dient te beantwoorden zijn onder meer, of sprake is van een strafbare voorbereiding, dan wel uitlokking, van zware mishandeling, en of verdachte daarbij een dusdanige rol heeft gehad dat hij als medepleger van dit feit kan worden aangemerkt.
Ten aanzien van feit 2:
In de woning van verdachte is op 6 november 2009 cocaïne aangetroffen.
Ten aanzien van feit 3:
Op 9 juli 2009 is [slachtoffer] bij een schietincident om het leven gekomen. [medeverdachte 1] heeft bekend [slachtoffer] te hebben doodgeschoten. Verdachte wordt verweten dat hij nadien [medeverdachte 1] enige tijd onderdak heeft verschaft en hem zodoende opzettelijk voor de politie verborgen heeft gehouden en dat hij het door [medeverdachte 1] gebruikte vuurwapen en zijn kleding zou hebben zou hebben vernietigd of weggemaakt. De rechtbank zal kort gezegd onder meer dienen te beoordelen of deze feiten kunnen worden bewezen en of verdachte daarbij met het vereiste opzet heeft gehandeld.
- B.
Standpunt van de officier van justitie
Ten aanzien van feit 1:
De officier van justitie heeft gerequireerd tot bewezenverklaring van het onder 1. primair ten laste gelegde medeplegen van voorbereiding van zware mishandeling. Volgens de officier van justitie kan worden vastgesteld dat verdachte de “maat uit Rotterdam” is, waarover medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard en wiens naam hij niet heeft willen noemen. Verdachte is degene die op verzoek van [medeverdachte 1] een “hitman” heeft gezocht en benaderd om [slachtoffer] iets aan te doen en hij heeft daarmee een belangrijk aandeel in de voorbereiding van de voorgenomen zware mishandeling gehad. Met het daadwerkelijk voorhanden hebben van het vuurwapen is de voorbereiding volbracht. Dat medeverdachte [medeverdachte 2] mogelijk nimmer dezelfde intentie heeft gehad als verdachte en de andere medeverdachten, doet niet af aan de bewijsbaarheid van dit feit voor verdachte, aldus de officier van justitie.
Ten aanzien van feit 2:
De officier van justitie heeft gerequireerd tot bewezenverklaring van het onder 2. ten laste gelegde. De cocaïne is in de woning van verdachte aangetroffen, waar hij alleen verbleef.
Ten aanzien van feit 3:
De officier van justitie heeft gerequireerd tot bewezenverklaring van het onder 3. ten laste gelegde. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij samen met zijn “maat uit Rotterdam” het door hem gebruikte vuurwapen heeft weggegooid en zijn kleding heeft verbrand.
Ten aanzien van het verbergen van de voortvluchtige [medeverdachte 1] heeft de officier van justitie gesteld dat dit kan worden bewezen op grond van de verklaring van de getuige [getuige 1], in samenhang met bevindingen uit observaties en de inhoud van het tussen verdachte en [medeverdachte 1] op 9 november 2009 opgenomen vertrouwelijke gesprek (OVC).
- C.
Standpunt van de verdachte/de verdediging
Verdachte heeft zich op zijn zwijgrecht beroepen.
Ten aanzien van feit 1:
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het onder 1. primair en subsidiair ten laste gelegde. De raadsman heeft aangevoerd dat er onvoldoende bewijs is, gelet op het volgende:
- -
de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 2] kan niet tot het bewijs dienen ten aanzien van het voorhanden hebben van een vuurwapen, aangezien de verklaring van [medeverdachte 2] dan zou worden gedenatureerd;
- -
ten aanzien van de betrokkenheid en de rol van verdachte resteert de verklaring van [medeverdachte 1] als bewijsmiddel en dat is niet genoeg, gelet op het bepaalde in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Bovendien heeft [medeverdachte 1] zich als getuige bij de rechter-commissaris op zijn verschoningsrecht beroepen bij vragen die betrekking hadden op verdachte, waardoor de verdediging geen gebruik heeft kunnen maken van het ondervragingsrecht. De raadsman meent dat op grond van jurisprudentie van het Europees Hof van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EHRM 27 november 2001, NJ 2002, 101) de verklaringen van [medeverdachte 1] niet gebruikt kunnen worden wegens schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM);
- -
mocht de rechtbank de verklaring van [medeverdachte 2] voor het bewijs ten aanzien van het vuurwapen geschikt achten, dan geldt dat deze verklaring desalniettemin niet voor het bewijs gebruikt kan worden wegens schending van het ondervragingsrecht, aangezien ook [medeverdachte 2] zich bij het getuigenverhoor bij de rechter-commissaris op zijn verschoningsrecht heeft beroepen, waardoor de verdediging deze verklaring niet heeft kunnen toetsen.
Ten aanzien van feit 2:
De verdediging heeft zich ten aanzien van dit feit gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van feit 3:
Volgens de raadsman moet verdachte van dit feit worden vrijgesproken, omdat een bewezenverklaring uitsluitend op de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] zou berusten. Er wordt derhalve niet voldaan aan het in artikel 342, tweede lid, Sv genoemde bewijsminimum.
Het vuurwapen is niet aangetroffen op de door [medeverdachte 1] aangewezen plaats. Voorts kan de opname vertrouwelijke communicatie van 9 november 2009 niet tot het bewijs leiden dat verdachte er ten tijde van het ten laste gelegde feit wetenschap van had dat [medeverdachte 1] schuldig was aan of verdacht werd van moord en zich schuil hield voor de politie, aldus de raadsman.
- D.
Beoordeling van de tenlastelegging door de rechtbank
Feit 1: medeplegen van voorbereiding van zware mishandeling dan wel poging tot uitlokking daarvan
De verklaringen van [medeverdachte 1]
Ten aanzien van het standpunt van de raadsman dat de verdediging het ondervragingsrecht voortvloeiend uit artikel 6 EVRM niet heeft kunnen uitoefenen, zodat voornoemde verklaringen van [medeverdachte 1] niet tot het bewijs kunnen dienen, overweegt de rechtbank als volgt.
[medeverdachte 1] is in aanwezigheid van de raadsman als getuige door de rechter-commissaris gehoord en hij heeft bij die gelegenheid vragen beantwoord, ook ten aanzien van het onderhavige feit. [medeverdachte 1] heeft zich slechts ten aanzien van enkele specifieke vragen betreffende de persoon van verdachte op zijn verschoningsrecht beroepen. De rechtbank concludeert, mede gelet op de verklaringen die [medeverdachte 1] daaromtrent bij de politie heeft afgelegd, dat [medeverdachte 1] die vragen niet heeft willen beantwoorden omdat hij verdachte niet heeft willen ”verraden”. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het vorenstaande, de situatie als bedoeld in het door de raadsman aangehaalde arrest van het EHRM niet aan de orde is.
De verdediging heeft naar het oordeel van de rechtbank het ondervragingsrecht wel in zekere mate maar niet volledig kunnen uitoefenen. Dit brengt met zich dat die verhoren behoedzaam moeten worden gebruikt, in die zin dat het dossier voldoende compensatie in de vorm van steunbewijs voor betrokkenheid van de verdachte bij het ten laste gelegde dient te bevatten. Naar het oordeel van de rechtbank is zowel in processuele zin als in bewijsinhoudelijk opzicht de benodigde compensatie aanwezig. Deze bestaat uit:
- -
het feit dat de audiovisuele registratie en de verbatim uitwerkingen van alle verhoren van medeverdachte [medeverdachte 1] bij de politie onderdeel uit maken van het dossier van verdachte;
- -
de inhoud van de hierna aan te duiden bewijsmiddelen.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden, zoals die blijken uit de verklaringen van verdachte en van medeverdachte [medeverdachte 2] en uit de opname vertrouwelijke communicatie van 9 november 2009 tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1].
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij naar aanleiding van het uit de hand lopende conflict met [slachtoffer] op zoek is gegaan naar iemand om [slachtoffer] tegen betaling “op te ruimen”. Hij heeft “een maat uit Rotterdam” gevraagd iemand te zoeken en die maat heeft medeverdachte [medeverdachte 2] gevonden en benaderd. [medeverdachte 1], de maat uit Rotterdam en [medeverdachte 2] hebben elkaar vervolgens in Rotterdam ontmoet. ‘s Ochtends werd er kortgesloten wat er moest gebeuren en op dezelfde dag is [medeverdachte 1] samen met [medeverdachte 2] vanuit Rotterdam richting Alkmaar gereden. In de auto vertelde [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 1] dat hij [slachtoffer] niet wilde doodschieten. [medeverdachte 2] zou [slachtoffer] alleen in armen en benen schieten. [medeverdachte 1] is hiermee akkoord gegaan en hij heeft een vuurwapen (9 mm Glock), een geldbedrag van € 4000,- en een auto aan [medeverdachte 2] verstrekt en hem geleid naar de [straatnaam] in Alkmaar, waar [medeverdachte 2] op [slachtoffer] moest wachten. ’
De rechtbank concludeert op basis van de telefoongegevens van [medeverdachte 1] , in samenhang met de verklaring van [medeverdachte 1] die - geconfronteerd met voornoemde telefoongegevens - aangeeft ‘dat het goed zou kunnen dat het die dag was’, dat één en ander op 7 juli 2009 heeft plaatsgevonden.
Medeverdachte [medeverdachte 2] heeft bevestigd dat hij niet lang vóór 7 juli 2009 is benaderd door [medeverdachte 1] en verdachte en zijn verklaring komt met betrekking tot de gang van zaken op 7 juli 2009 grotendeels overeen met de verklaringen van [medeverdachte 1]. [medeverdachte 2] verklaart dat hij na de ontmoeting in Rotterdam met [medeverdachte 1] in een Suzuki Swift richting Alkmaar is gereden en dat verdachte in een Opel achter hen reed en iets later kwam. [medeverdachte 2] heeft een geldbedrag en een gestolen auto gekregen en is vervolgens in de gestolen auto achter de Suzuki Swift aan gereden naar de flat in Alkmaar waar hij op [slachtoffer] moest wachten.
[medeverdachte 2] heeft zowel verdachte als medeverdachte [medeverdachte 1] herkend van foto’s als de personen over wie hij eerder in dit verband verklaarde.
Op 9 november 2009 is een vertrouwelijk gesprek opgenomen tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] tijdens het transport naar de rechtbank. In dat gesprek tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] wordt onder meer het volgende gezegd:
“[verdachte]: Wie heeft mijn naam genoemd...
[medeverdachte 1]: Ik heb jou naam niet genoemd hoor...
[verdachte]: Jonge....die mannen hebben mij vrijdag opgepakt.. .vrijdag zijn ze bij mij thuis gekomen...ik zeg je het...wie wie heeft mijn naam genoemd.. ik zeg je Cajo...jij en [medeverdachte 3] hebben mijn naam genoemd...
[..]
[medeverdachte 1]: Ik heb je naam niet genoemd [bijnaam]…als je advocaat komt vraag hem het dossier... begin alvast aan hem te vragen van wat heeft [medeverdachte 1] over me gezegd... Hij gaat je niks kunnen zeggen ik ben niet eens in Delft geweest
[..]
[medeverdachte 1]: Vooral, hoe die politie me vroeg wie is [voornaam] of [voornaam]. Ik heb hun gelijk gezegd Hoe komen jullie op die naam ik dacht ik ken die jongen, ik dacht ik ken ik ken het helemaal niet. Snap je? Vandaar begon ik in mijn zelf te denken van hè… hoe is het gekomen dat ze die naam weten...terwijl iedereen jou als [bijnaam] kent...
[verdachte]: Ja toch... ”
De rechtbank concludeert op basis van de fotoherkenning door [medeverdachte 2] (“foto 3: dat is [bijnaam] of [bijnaam]”), in samenhang met de omstandigheid dat uit de OVC blijkt dat verdachte en [medeverdachte 1] elkaar kennen en dat verdachte ”[bijnaam]” genoemd wordt, dat verdachte de “maat uit Rotterdam” is waarover [medeverdachte 1] steeds heeft verklaard.
Nadere overweging ten aanzien van de verklaringen van [medeverdachte 2]
Op een aantal onderdelen komt de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 2] niet overeen met hetgeen [medeverdachte 1] over de gebeurtenissen op 7 juli 2009 heeft verklaard. Anders dan [medeverdachte 1], heeft [medeverdachte 2] aangegeven dat hij in totaal 2000 euro en een auto zou krijgen om [slachtoffer] in elkaar te slaan (“total loss”). Hij heeft ontkend dat hij een vuurwapen heeft gekregen en er is geen plan gemaakt om [slachtoffer] daarmee in de armen en/of benen te schieten. Volgens [medeverdachte 2] is de verklaring van [medeverdachte 1] op dit punt in strijd met de waarheid.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 2], voor zover deze afwijken van hetgeen [medeverdachte 1] heeft verklaard, ongeloofwaardig zijn en niet voor de bewijsvoering kunnen worden gebruikt. Niet valt in te zien immers welke reden [medeverdachte 1] zou kunnen hebben om zichzelf nog meer te belasten door te verklaren dat hij iemand heeft ingehuurd om [slachtoffer] door armen en benen te schieten, terwijl hij in werkelijkheid iemand zou hebben ingehuurd om [slachtoffer] in elkaar te laten slaan. [medeverdachte 1] heeft hierover, geconfronteerd met de (andersluidende) verklaringen van [medeverdachte 2], verklaard:
“Als zo een, als deze jongen naar mij toe komt van ik zal hem even in elkaar slaan ik zie toch zelf ook dat kan nooit. [slachtoffer] breekt zijn botten van alle kanten man…Dan ga je toch niet zomaar geld weggooien…Zou die hem in elkaar slaan voor duizend euro, dan ga ik hem een auto geven dan geef ik hem liever een fiets naar het station…. Helemaal gelul, kijk hij praat over duizend euro in elkaar slaan terwijl hij er zelf mee kwam in zijn benen schieten…Dus hij staat, in Rotterdam staat der om bekend dat ie zulke dingen doet. Ja, vier voor wou die vier na een pistool en een auto. Dat moesten we allemaal zelf regelen…Zo een kleine ventje als je tegen mij zegt ga hem even in elkaar slaan, dat geloof jij niet dat zou de rechter niet geloven…..En [slachtoffer] en dan weet je sowieso net als ik dat dat nooit een partij zou zijn ja.”
[medeverdachte 1] kende [medeverdachte 2] ook niet en heeft nauwelijks gegevens van hem kunnen verstrekken aan de politie. Het is dankzij uitvoerig recherchewerk dat [medeverdachte 2] is aangehouden, zodat ook niet aannemelijk is dat [medeverdachte 1] uit wraak jegens [medeverdachte 2] heeft verklaard zoals hij heeft verklaard. Daarbij merkt de rechtbank op dat [medeverdachte 1] meteen bij zijn eerste verhoor op
- 1.
augustus 2009 uit eigen beweging met dit verhaal is gekomen, terwijl [medeverdachte 2] bij zijn eerste verhoor geen openheid van zaken heeft willen gegeven en pas na confrontatie met telefoongegevens heeft erkend dat hij überhaupt contact had gehad met verdachte en [medeverdachte 1].
Op grond van de vorenstaande feiten en de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen, stelt de rechtbank vast dat verdachte zich tezamen en in vereniging met medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] heeft schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een vuurwapen ter voorbereiding van het voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] zwaar te mishandelen, zoals onder 1. primair is ten laste gelegd.
Feit 2: voorhanden hebben van cocaïne
Op 6 november 2009 vond in bijzijn van de rechter-commissaris een doorzoeking plaats in de woning van verdachte aan de [straatnaam] in Delft. In de woning nam de politie het volgende in beslag: een plastic tas met opschrift “Schoenenreus” met daarin een onbekende stof (1002.02), 4 zakjes met daarin wikkels Ponypacks (1009.01), 1 zakje met onbekende stof (1009.02) en 1 zakje met witte stof (1009.03).
De in beslag genomen stoffen zijn ontvangen door technisch rechercheur [naam]. Deze heeft de stoffen onderzocht en geconcludeerd dat de testen aanwijzingen gaven voor de aanwezigheid van cocaïne. Het netto totaal gewicht van het poeder en de brokjes bedraagt volgens [naam] 277 gram. Vervolgens heeft [naam] zeven monsters genomen en deze verzonden naar het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Het NFI heeft geconcludeerd dat de zeven monsters cocaïne bevatten.
Feit 3: begunstiging; vrijspraak
Uit het dossier komt het volgende naar voren.
Op 9 juli 2009 is [slachtoffer] in Alkmaar doodgeschoten. [medeverdachte 1] werd op 31 juli 2009 als verdachte van moord/doodslag aangehouden en hij heeft vervolgens bekend [slachtoffer] te hebben doodgeschoten. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij samen met een “maat uit Rotterdam” het vuurwapen in het water heeft gegooid en dat zij de kleding die hij tijdens het schietincident droeg, hebben verbrand. De rechtbank heeft hiervoor ten aanzien van feit 1 al geconcludeerd dat verdachte de “maat uit Rotterdam” is waarover [medeverdachte 1] heeft verklaard.
Het bewijs dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, kan evenwel niet uitsluitend worden gebaseerd op de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] (artikel 342, tweede lid, Sv). Beoordeeld moet derhalve worden of de verklaring van [medeverdachte 1] wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is.
Het wapen zou volgens [medeverdachte 1] in de Delftse Schie gegooid zijn, maar het is nimmer door de politie gevonden.
Medeverdachte [medeverdachte 3] is in gezelschap van getuige [getuige 1] tijdens een observatie op 14 juli 2009 gezien op de [straatnaam] in Delft, de straat waar verdachte woont. Getuige [getuige 1] heeft daarover verklaard dat hij [medeverdachte 1] in een flat heeft ontmoet en dat [medeverdachte 1] op dat moment alleen was. Wel is er op enig moment een negroïde man binnengekomen, kennelijk in het bezit van een sleutel, maar deze man is meteen weer vertrokken. Niet is gebleken dat verdachte deze man was.
Op 9 november 2009 is een vertrouwelijk gesprek tussen verdachte en [medeverdachte 1] opgenomen, zoals hiervoor bij feit 1 reeds is vermeld. Verdachte vraagt in dit gesprek aan [medeverdachte 1] of hij aan de politie heeft verteld dat hij bij verdachte thuis in Delft heeft geslapen. [medeverdachte 1] antwoordt dat hij helemaal niets over Delft heeft gezegd en dat hij niet in Delft is geweest. Uit de mond van [medeverdachte 1] wordt verder onder meer opgetekend: “…want in die tijd hield ik me schuil bij jou”.
Uit het voorgaande maakt de rechtbank op dat [medeverdachte 1] bij verdachte heeft verbleven, in een periode na de dood van [slachtoffer]. Naast deze vaststelling is het voor het bewijs van het tenlastegelegde in ieder geval noodzakelijk dat eveneens komt vast te staan dat verdachte wist van de dood van [slachtoffer] en de betrokkenheid van [medeverdachte 1] daarbij. Anders dan de officier van justitie, is de rechtbank van oordeel dat op grond van de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet kan worden vastgesteld dat verdachte in de periode van 9 juli 2009 tot en met 31 juli 2009 wist dat [medeverdachte 1] schuldig was aan, of verdacht werd van de moord op [slachtoffer]. Dat verdachte en [medeverdachte 1] blijkens de OVC over het verblijf van [medeverdachte 1] in Delft praten, maakt dat niet anders, nu dat gesprek pas op 9 november 2009 heeft plaatsgevonden en daaruit niet kan worden opgemaakt wat er destijds tussen [medeverdachte 1] en verdachte is besproken. Derhalve ontbreekt naar het oordeel van de rechtbank het wettig bewijs dat verdachte tijdens de tenlastegelegde periode het vereiste opzet (artikel 189, lid 1, sub 1 Sr), danwel het vereiste oogmerk (artikel 189, lid 1, sub 2 Sr) heeft gehad en kan niet tot een bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde worden gekomen.
Dit leidt er toe dat verdachte van dit feit zal worden vrijgesproken.
5. Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van voornoemde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1. primair en 2. ten laste heeft begaan, met dien verstande dat:
- 1.
primair
hij op 7 juli 2009 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, ter voorbereiding van het misdrijf van zware mishandeling (artikel 302 Wetboek van Strafrecht), waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te plegen tegen [slachtoffer], als volgt heeft gehandeld:
- -
verdachte en zijn mededader hebben kort voor 7 juli 2009, het plan gemaakt om [slachtoffer] dood te schieten en
- -
verdachte heeft contact gezocht met [medeverdachte 2] en samen met een mededader die [medeverdachte 2] opgehaald in Rotterdam en
- -
verdachte is met zijn mededaders in auto's gereden naar Alkmaar en
- -
verdachtes mededader heeft tussen Rotterdam en Alkmaar met [medeverdachte 2] het plan besproken om [slachtoffer] door armen en/of benen te schieten en
- -
verdachtes mededader heeft een vuurwapen verstrekt aan [medeverdachte 2] en
- -
verdachte en zijn mededaders zijn in auto's gereden naar de plaats in Alkmaar waar het misdrijf diende te worden voltrokken,
en aldus hebben verdachte en zijn mededaders toen en daar tezamen en in vereniging, opzettelijk een vuurwapen bestemd tot het begaan van dat misdrijf voorhanden gehad;
- 2.
hij op 6 november 2009 in de gemeente Delft opzettelijk aanwezig heeft gehad 277 gram van een materiaal bevattende cocaïne.
6. De strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1. primair:
medeplegen van voorbereiding van zware mishandeling;
ten aanzien van feit 2:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
7. De strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar nu niet gebleken is van enige omstandigheid die de strafbaarheid uitsluit.
8. De strafoplegging
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 1 primair ten laste gelegde (medeplegen van voorbereiding van zware mishandeling), feit 2 (voorhanden hebben cocaïne) en feit 3 (begunstiging) wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
Standpunt van de verdachte/de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit ten aanzien van het onder 1 en 3 ten laste gelegde. Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde heeft de raadsman aangevoerd dat daarvoor maximaal enkele maanden gevangenisstraf opgelegd behoort te worden.
Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat de maximum straf voor voorbereiding van zware mishandeling vier jaar bedraagt, zodat de eis buitensporig hoog is.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft de op te leggen strafsoort en -maat bepaald op grond van de ernst van de bewezenverklaarde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon van de verdachte.
Blijkens het hem betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie van 6 november 2009 is verdachte eerder wegens gewelds- en drugsdelicten tot gevangenisstraffen veroordeeld.
Voorts heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de voorbereiding van zware mishandeling van [slachtoffer] op 7 juli 2009. Medeverdachte [medeverdachte 1] had aanvankelijk het plan opgevat om [slachtoffer] dood te laten schieten. Verdachte is op zoek gegaan naar iemand die dit zou kunnen doen. Het plan is gewijzigd nadat verdachte samen met zijn medeverdachte [medeverdachte 1] iemand had gevonden die zich tegen betaling bereid toonde om [slachtoffer] door diens armen en benen te schieten, te weten medeverdachte [medeverdachte 2].
Het misdrijf dat verdachte en zijn medeverdachten uiteindelijk voor ogen stond, was geschikt om gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving op te wekken.
De voorbereiding van een dergelijk strafbaar feit rechtvaardigt een forse strafrechtelijke reactie, met dien verstande dat de maximum straf op ‘voorbereiding van zware mishandeling’ vier jaar bedraagt. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding, om verdachte voor de voorbereiding één jaar gevangenisstraf op te leggen.
Voorts heeft verdachte een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne aanwezig gehad. Door de beschikbaarheid van harddrugs wordt de volksgezondheid ernstig bedreigd en wordt het plegen van vermogensdelicten onder de gebruikers, teneinde de voor het gebruik benodigde gelden te verkrijgen, bevorderd. Al het vorenstaande in aanmerking genomen zal de rechtbank verdachte voor dit feit veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden.
In totaal zal de rechtbank derhalve een gevangenisstraf opleggen voor de duur van zestien maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
9. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 46, 47, 57 en 302 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
10. Beslissing
De rechtbank:
? Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 3. ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
? Verklaart bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde, zoals hierboven in de rubriek ‘Bewezenverklaring’ aangeduid, heeft begaan.
? Verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven in de rubriek ‘Bewezenverklaring’ bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
? Verstaat dat het bewezen verklaarde oplevert de hierboven in de rubriek
‘De strafbaarheid van het bewezen verklaarde’ vermelde strafbare feiten.
? Verklaart de verdachte voor het bewezen verklaarde strafbaar.
? Veroordeelt de verdachte voor het bewezen verklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van 16 (zestien) maanden.
? Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. Lolkema, voorzitter,
mr. N.O.P. Roché en mr. E.M. Devis, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.M. Schouten, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 22 juni 2010.