Rb. 's-Gravenhage, 06-04-2000, nr. 99/8418 BESLU
ECLI:NL:RBSGR:2000:AA5791
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
06-04-2000
- Zaaknummer
99/8418 BESLU
- LJN
AA5791
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2000:AA5791, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 06‑04‑2000; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
art. 2:2 Algemene wet bestuursrecht
Uitspraak 06‑04‑2000
Inhoudsindicatie
Verweerder heeft eiser mededeling gedaan van zijn besluit eiser ingaande 1 september 1999 tot 1 december 1999 te weigeren als gemachtigde. Deze beslissing houdt in dat verweerders eenheid van eiser als persoon geen aangiftes en overige correspondentie zal accepteren namens belastingplichtigen.
Partij(en)
Arrondissementsrechtbank ’s-Gravenhage
Sector Bestuursrecht
Tweede kamer, enkelvoudig
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Reg.nr.: 99/8418 BESLU
Inzake A, wonende te B, eiser,
tegen hoofd van de eenheid Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen Gouda, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit.
Het besluit van verweerder van 6 september 1999, kenmerk HP/AV/612.
2. Zitting.
Datum: 22 maart 2000.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. L.C.H. Karstanje, advocaat te Gouda.
Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde, mr. J.P. Neijman.
Als getuige, opgeroepen door de rechtbank, is gehoord: drs. H.J. Swaneveld, inspecteur-groepsleider bij de Belastingdienst te Gouda.
3. Feiten.
Eiser treedt op als belastingadviseur en is eigenaar-directeur van administratiekantoor A te B.
Naar aanleiding van incidenten op 13 juli 1994, 15 april 1995 en 25 juli 1996, waarbij eiser in contacten met personeel van verweerders eenheid zich van discriminerend en beledigend taalgebruik heeft bediend en jegens dat personeel bedreigingen heeft geuit, heeft verweerder bij brief van 20 augustus 1996 eiser gewaarschuwd dat zijn handelwijze tegenover verweerders medewerkers niet meer zou worden getolereerd en dat de wijze waarop eiser omging met wettelijke termijnen, afspraken etc. op zeer korte termijn diende te verbeteren. Daarbij is tevens gewezen op de mogelijkheid dat op grond van artikel 2:2 Awb bijstand of vertegenwoordiging door eiser zou kunnen worden geweigerd alsmede alsdan de verwijdering van eiser uit het beconbestand aangekondigd.
Op 23 juni 1999 heeft eiser op afspraak een bespreking gehad met inspecteur Swaneveld van verweerders eenheid naar aanleiding van een ambtshalve opgelegde aanslag aan eisers cliënt Z. Over het gebeurde tijdens dat onderhoud lopen de lezingen van eiser en van Swaneveld uiteen. Swaneveld heeft na ongeveer tien minuten het onderhoud beëindigd, nadat eiser hem had bedreigd met de woorden "ik wurg je" en hem duidelijk had gemaakt dat hij niet van zins was op vragen van verweerders eenheid vooraf stukken toe te zenden. Eiser had Swaneveld verder toegevoegd dat hij een klap kon krijgen, aangezien hij (eiser) er bezwaar tegen had dat hij naar de uitgang werd begeleid door Swaneveld. Eiser ontkent deze bewoordigingen te hebben gebruikt. Verder is het zijn werkwijze dat hij problemen rond aangiftes van cliënten zoveel mogelijk in gesprekken bij verweerders eenheid tot een oplossing tracht te brengen.
Swaneveld heeft het gebeurde enkele dagen later intern gerapporteerd, waarna een en ander door hem in een ambtsedige verklaring is vastgelegd. Eiser heeft bij brief van 25 juni 1999 bij verweerder een klacht tegen Swaneveld ingediend.
Bij brief van 19 juli 1999 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van zijn besluit eiser ingaande 1 september 1999 tot 1 december 1999 te weigeren als gemachtigde. Deze beslissing houdt in dat verweerders eenheid van eiser als persoon geen aangiftes en overige correspondentie zal accepteren namens belastingplichtigen. Tevens is eisers klacht tegen Swaneveld door verweerder ongegrond verklaard.
Bij bezwaarschrift van 22 juli 1999 heeft eiser tegen dat besluit bij verweerder bezwaar gemaakt. Op 25 augustus 1999 heeft verweerder eiser en zijn gemachtigde tijdens een hoorzitting omtrent eisers bezwaren gehoord.
Bij het thans bestreden besluit van 6 september 1999 heeft verweerder eisers bezwaren ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 14 september 1999 heeft eiser bij de rechtbank tegen dat besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden alsmede een verweerschrift, gedateerd 29 oktober 1999.
Bij faxbericht van 17 februari 2000 heeft verweerders gemachtigde aangedrongen op spoedige behandeling van het beroep ter zitting, aangezien verweerder zijn besluit had geschorst, hangende de uitspraak van de rechtbank in dit beroep. Bij brief van 24 februari 2000 heeft de rechtbank verweerder verzocht enkele stukken in het geding te brengen. Aan dat verzoek heeft verweerder bij brief van 10 maart 2000 voldaan.
4. Bewijsmiddelen.
De gedingstukken en het verhandelde ter zitting.
5. Motivering.
In dit geding moet worden beoordeeld of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot ongegrondverklaring van eisers bezwaren tegen zijn weigering als gemachtigde voor de duur van drie maanden. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.
Ingevolge artikel 2:1, eerste lid, Awb kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Het optreden als gemachtigde, voorzien van een schriftelijke machtiging van degene namens wie men optreedt, heeft tot gevolg dat de gemachtigde in het verkeer met bestuursorganen in de plaats treedt van de door hem vertegenwoordigde natuurlijke of rechtspersoon, dat het handelen van de gemachtigde aan de vertegenwoordigde wordt toegerekend en dat mondelinge en schriftelijke contacten door tussenkomst van de gemachtigde plaatsvinden. De stukken betreffende een bezwaar of beroep worden door het bestuursorgaan in ieder geval aan de gemachtigde toegezonden (artikel 6:17 Awb).
Ingevolge artikel 2, tweede lid, Awb kan een bestuursorgaan bijstand of vertegenwoordiging door een persoon tegen wie ernstige bezwaren bestaan weigeren. Artikel 2:2, tweede lid, Awb bepaalt dat de belanghebbende en de geweigerde gemachtigde van de weigering onverwijld schriftelijk in kennis worden gesteld.
Blijkens de memorie van toelichting op het evengenoemde artikel 2:2 Awb moet de weigering als gemachtigde als een beschikking worden aangemerkt (PG Awb I, blz. 171).
Gesteld noch gebleken is dat eiser is aangesloten bij enige organisatie van belastingconsulenten of belastingadviseurs, zodat zijn optreden als gemachtigde niet, althans niet direct, kan worden getoetst aan een door hem onderschreven beroepscode of aan andere gedragsregels waaraan wel aangesloten beroepsgenoten zich plegen te houden. De rechtbank is van oordeel dat van een professioneel handelende gemachtigde in redelijkheid mag worden verlangd dat hij zich gedraagt naar hetgeen in de beroepsgroep waartoe hij behoort gebruikelijk is, dat hij zijn bediening met deskundigheid en met de nodige afstand tot de belangen van zijn cliënten verricht en dat hij overigens in de contacten met bestuursorganen de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke en behoorlijke omgangsvormen in acht neemt.
Door eiser is niet bestreden dat de door verweerder in zijn waarschuwing aan eiser bij brief van 20 augustus 1996 betrokken incidenten uit 1994, 1995 en 1996 zich hebben voorgedaan. Wel ontkent hij de in die brief vermelde bewoordingen te hebben gebezigd. Voorts heeft hij aangegeven dat de toen over en weer bestaande irritaties later zijn uitgesproken en dat die kwesties naar tevredenheid waren opgelost. Ter zitting heeft eisers gemachtigde een nadere uiteenzetting gegeven over de achtergronden van de incidenten in evengenoemde jaren. Bij de rechtbank bestaat geen twijfel aan de juistheid van de in verweerders brief van 20 augustus 1996 vermelde incidenten en van eisers aandeel daarin. Nu eiser bij die brief nadrukkelijk is gewaarschuwd dat zijn handelwijze niet langer zou worden geaccepteerd, heeft eiser als gewaarschuwd man sedertdien extra op zijn hoede moeten zijn in zijn contacten met (medewerkers van) verweerders eenheid.
Aan de bij het thans bestreden besluit gehandhaafde primaire beslissing van 19 juli 1999 heeft verweerder, behalve de incidenten uit 1994, 1995 en 1996, ten grondslag gelegd het gebeurde op 23 juni 1999, dat door verweerder is aangeduid als "de bekende druppel die de emmer deed overlopen". Aangezien het onderhoud tussen eiser en Swaneveld op die datum een gesprek onder vier ogen was, terwijl over het gedrag van eiser tijdens en na dat gesprek twee uiteenlopende lezingen bestaan, heeft de rechtbank het nodig geoordeeld de heer Swaneveld ter zitting onder ede als getuige te horen. De verklaringen van de getuige komen overeen met hetgeen hij heeft verklaard in zijn reactie van 27 juli 1999 op het bezwaarschrift van eiser en in zijn ambtsedige verklaring van 2 september 1999. De rechtbank ziet geen enkele reden voor twijfel aan het waarheidsgehalte van hetgeen de heer Swaneveld als getuige heeft verklaard. Eisers herhaalde verzekering ter zitting dat hij Swaneveld op 23 juni 1999 niet heeft bedreigd, zoals deze heeft verklaard, en eisers bereidverklaring zulks onder ede te bevestigen leiden de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank gaat derhalve uit van de gestelde door eiser geuite bedreigingen aan het adres van Swaneveld op 23 juni 1999, die Swaneveld, naar hij desgevraagd heeft verklaard, zodanig serieus heeft genomen dat hij het gebeurde na enkele dagen bij verweerder heeft gemeld. Voorts neemt de rechtbank ten aanzien van eisers werkwijze mede in aanmerking dat eiser ter zitting heeft verklaard een hekel te hebben aan brieven schrijven, zodat ervan moet worden uitgegaan dat eiser inderdaad bij voorkeur gerezen problemen over aangiftes van zijn cliënten in mondelinge contacten met (medewerkers van) verweerders eenheid tot een oplossing tracht te brengen. Veelal gebeurt dat in een situatie waarin niet tijdig een (volledige) aangifte is ontvangen, zodat een ambtshalve aanslag volgt, waartegen dan bezwaar wordt gemaakt. Eisers betoog dat hij nogal eens optreedt namens cliënten die een onvolkomen boekhouding voeren en onvoldoende oog hebben voor de eisen en de benadering van de Belastingdienst doet daaraan niet af. Eiser dient aan in redelijkheid te stellen eisen omtrent het - zo nodig ook schriftelijk - aantonen en toelichten van posten in aangiften van zijn cliënten en het tijdig inzenden van de door verweerder verlangde bescheiden te voldoen. Ter zitting is voorts gebleken dat eiser kleine pesterijen van verweerders eenheid niet schuwt. Zo heeft hij onlangs een toelichting op een aangifte ingezonden op reeds voorbedrukt papier (een toelichting van de Belastingdienst op de belastingaangifte), waardoor die toelichting vrijwel onleesbaar was. Hoewel deze handelwijze van eiser dateert van na het thans bestreden besluit, geeft zij wel te denken over eisers opstelling jegens verweerders eenheid. Gevraagd naar de beweegreden voor die handelwijze, heeft eiser ter zitting verklaard dat papier van de Belastingdienst hem niets kost.
De rechtbank is, gelet op de als vaststaand aangemerkte feiten, van oordeel dat eiser tijdens de incidenten in 1994, 1995, 1996 en 1999 zich zover heeft verwijderd van hetgeen van een professioneel handelend gemachtigde in contacten met de Belastingdienst mag worden verlangd, dat verweerder in redelijkheid kon besluiten tot de (in bezwaar gehandhaafde) weigering van eiser als gemachtigde. Eisers handelwijze tijdens genoemde incidenten heeft in redelijkheid kunnen leiden tot verweerders oordeel dat tegen eiser "ernstige bezwaren" bestaan in de zin van artikel 2:2, eerste lid, Awb.
Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat het hier niet gaat om een weigering van eiser als gemachtigde in het tijdens de bespreking op 23 juni 1999 aan de orde zijnde dossier-Z, maar om een algehele weigering van eiser in persoon als gemachtigde in belastingzaken welke lopen via verweerders eenheid. Met name uit het gestelde in artikel 2:2, tweede lid, Awb (een onverwijlde mededelingsplicht van het bestuursorgaan aan de gemachtigde en de belanghebbende omtrent de weigering) lijkt een beperking van de weigering als gemachtigde voort te vloeien tot een weigering in een concreet dossier (aldus mr. C.P.J. Goorden in Commentaar Awb, VUGA, blz. E 2.1.2-4, par. 4 en mr. J.I. Jackl ten aanzien van het tot 1 januari 1994 geldende artikel 41, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, FED 1989/446, blz. 1312). Aan de memorie van toelichting bij artikel 2:2 Awb wordt evenwel het volgende ontleend:
"Van deze bevoegdheid zal een bestuursorgaan echter slechts in uitzonderlijke gevallen gebruik mogen maken. Dit is in het eerste lid van het artikel tot uitdrukking gebracht door de voorwaarde van het bestaan van "ernstige bezwaren". Deze bezwaren kunnen van uiteenlopende aard zijn. Te denken is in de eerste plaats aan gevallen van evidente en ernstige ondeskundigheid. Ook kan gedacht worden aan gemachtigden die herhaaldelijk de normale gang van zaken, eventueel onder bedreiging van geweld, verstoren." (PG Awb I, blz. 171)
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de aard van de hier door de wetgever als voorbeeld genoemde "ernstige bezwaren", het oog mede gericht is geweest op min of meer structurele tekortkomingen van een gemachtigde, die weliswaar tot uiting komen in een bepaalde bestuurlijke aangelegenheid, maar ook daarbuiten hun invloed doen gelden. Het aan eiser verweten gedrag behoort tot deze laatste categorie en valt onder de laatste volzin in het aangehaalde citaat. Het moet daarom toelaatbaar worden geacht iemand te weigeren als gemachtigde in een ruimer kader dan dat van één concreet dossier of één concrete bestuurlijke aangelegenheid. De rechtbank sluit zich in dit opzicht aan bij de benadering van de president van de Rotterdamse rechtbank van 8 april 1994, AWB 94/1195 (AB 1995, 114 en V-N 1994, blz. 1438) in het verzoek om voorlopige voorziening van een door een Rotterdamse belastinginspecteur voor onbepaalde tijd geweigerde gemachtigde wegens de ernstige verdenking van bewuste en herhaalde belastingfraude door het doen van valse aangiften voor cliënten. Het bepaalde in artikel 2:2, tweede lid, Awb moet veeleer worden bezien als een verplichting van het bestuursorgaan om de belanghebbende te informeren over de weigering van zijn gemachtigde teneinde de belanghebbende te behoeden voor onverwachte negatieve gevolgen van de weigering, waarop de belanghebbende immers niet bedacht hoeft te zijn. Daarin moet naar het oordeel van de rechtbank geen beperking worden gelezen als eerder bedoeld.
Vervolgens moet worden beoordeeld of de duur van de weigering (3 maanden) evenredig is te achten aan de ernst van de aan eiser verweten gedragingen. Eiser heeft ten aanzien van dit aspect aangevoerd dat hij een klein bedrijf heeft met slechts enkele personeelsleden, die hij bij gebrek aan deskundigheid geen tekenbevoegdheid kan geven. Eisers echtgenote heeft een eigen onderneming. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat de weigering van eiser als gemachtigde er vooral toe zal leiden dat eiser voor aangiftes, correspondentie e.d. steeds de handtekening van de betrokken belastingplichtige nodig heeft en niet langer namens hen kan handelen in contacten met verweerders eenheid. Eisers weigering als gemachtigde betekent niet, zo heeft verweerders gemachtigde ter zitting toegelicht, dat hij ook in het beconregister zal worden doorgehaald; daarvoor geldt een afzonderlijke regeling. De rechtbank komt de duur van drie maanden niet als onevenredig voor. Daarbij is in aanmerking genomen, dat eiser door de weigering als gemachtigde weliswaar wordt gehinderd in zijn beroepsuitoefening, maar dat hem de mogelijkheid tot optreden als belastingconsulent gedurende de in geding zijnde periode niet geheel wordt ontnomen. Ter zitting is aangevoerd dat eiser voor zijn cliënten regelmatig te maken heeft met de belastinginspecties te Rotterdam, Rijswijk, Dordrecht, Breda en Den Haag. Eiser kan zich derhalve in de periode van de weigering richten op de dossiers die bij de evengenoemde inspecties lopen. Daarnaast kan hij intern zodanige voorzieningen treffen dat in de dossiers die bij verweerders inspectie lopen de stukken door de belastingplichtige zelf of door één van eisers medewerkers worden getekend, eventueel na inhoudelijke behandeling door eiser zelf. Ook dit aspect van verweerders besluit kan derhalve de rechterlijke toetsing doorstaan.
Aangezien verweerders besluit ook overigens niet in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel of enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, komt het niet voor vernietiging in aanmerking.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Ter voorlichting aan partijen merkt de rechtbank nog op dat verweerder, ter voldoening aan het bepaalde in artikel 2:2, tweede lid, Awb, cliënten van eiser wier dossiers bij verweerders eenheid in behandeling zijn en waarin tijdens de duur van de weigering van eiser als gemachtigde naar verwachting handelingen of beslissingen zullen volgen bij het ingaan van genoemde weigering daarvan schriftelijk in kennis zal dienen te stellen.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is de rechtbank niet gebleken.
6. Beslissing.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
Verklaart het beroep ongegrond.
7. Rechtsmiddel.
Onverminderd het bepaalde in artikel 6:13 juncto artikel 6:24 Awb kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. J.W. Sentrop en in het openbaar uitgesproken op 6 april 2000, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Leijten als griffier.
Voor eensluidend afschrift, de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden:
Coll. :