Met weglating van de voetnoten.
HR, 30-06-2020, nr. 18/01343
ECLI:NL:HR:2020:1127
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-06-2020
- Zaaknummer
18/01343
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1127, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑06‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:642
ECLI:NL:PHR:2020:642, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑05‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1127
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Medeplegen diefstal d.m.v. braak van motor, meermalen gepleegd (art. 311.1 Sr). 1. Bewijsklacht medeplegen. 2. Uos betrouwbaarheid herkenningen verbalisanten. 3. Alternatieve verklaring verdachte voor aantreffen dactyloscopische sporen. 4. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1., 2. en 3. HR: art. 81.1 RO. Ad 4. HR ambtshalve: Hof heeft verdachte verplichting opgelegd om aan Staat ten behoeve van in arrest genoemd slachtoffer in arrest vermeld bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door in arrest genoemd aantal dagen hechtenis. HR zal ’s hofs uitspraak ambtshalve vernietigen v.zv. daarbij vervangende hechtenis is toegepast overeenkomstig hetgeen is beslist in ECLI:NL:HR:2020:914. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. Samenhang met 18/01342 en 19/00390.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/01343
Datum 30 juni 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 27 februari 2018, nummer 23/000220-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C. Grijsen, advocaat te Almere, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat de duur van de opgelegde gevangenisstraf betreft, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het vierde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van zestien maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
4. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.1
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
4.2
De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast;
- vermindert de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze vijftien maanden en twee weken, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
- bepaalt dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 juni 2020.
Conclusie 19‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Medeplegen diefstal d.m.v. braak van motor, meermalen gepleegd (art. 311.1 Sr). 1. Bewijsklacht medeplegen. 2. Uos betrouwbaarheid herkenningen verbalisanten. 3. Alternatieve verklaring verdachte voor aantreffen dactyloscopische sporen. 4. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1., 2. en 3. HR: art. 81.1 RO. Ad 4. HR ambtshalve: Hof heeft verdachte verplichting opgelegd om aan Staat ten behoeve van in arrest genoemd slachtoffer in arrest vermeld bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door in arrest genoemd aantal dagen hechtenis. HR zal ’s hofs uitspraak ambtshalve vernietigen v.zv. daarbij vervangende hechtenis is toegepast overeenkomstig hetgeen is beslist in ECLI:NL:HR:2020:914. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. Samenhang met 18/01342 en 19/00390.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer18/01343
Zitting 19 mei 2020
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.
Het cassatieberoep
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 27 februari 2018 het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 13 januari 2016 vernietigd ten aanzien van de strafoplegging en dit voor het overige met aanvulling van de gronden bevestigd. Bij dat vonnis is de verdachte veroordeeld wegens 1. en 3. “diefstal door twee of meer verenigde personen, terwijl de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, meermalen gepleegd” en 2. “diefstal door twee of meer verenigde personen, terwijl de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak”. De rechtbank heeft verder beslissingen genomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd en de teruggave gelast van in beslag genomen voorwerpen aan de verdachte. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien maanden met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en daarbij bijzondere voorwaarden gesteld.
2. De zaak hangt samen met de zaken 18/01342 en 19/00390. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. C. Grijsen, advocaat te Almere, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
De middelen
4. Het eerste middel behelst de klacht dat het onder 1 bewezen verklaarde niet naar de eis van de wet met redenen is omkleed, althans niet voldoende begrijpelijk is gemotiveerd, omdat de voor een bewezenverklaring van diefstal in vereniging vereiste nauwe en bewuste samenwerking zonder nadere toelichting niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
5. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezen verklaard dat:
“hij op 13 april 2015 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een motor, merk BMW, type R 1200 Gs Adven, met kenteken [kenteken 2] , toebehorend aan [betrokkene 2] , waarbij hij, verdachte, en zijn mededaders dat weg te nemen goed onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak op één of meer sloten van de motor”.
6. Het door het hof in zoverre bevestigde vonnis van de rechtbank houdt het volgende in1.:
De rechtbank leidt uit de wettige bewijsmiddelen in het dossier de volgende (met voetnoot aangeduide) vaststaande feiten en redengevende omstandigheden af.
4.1. Ten aanzien van feiten 1 en 2: zaaksdossiers C2000 en C1000
4.1.1 Diefstallen
Aangifte diefstal motor ( [kenteken 2] ) van [betrokkene 2] (feit 1)
Op 13 april 2015 omstreeks 07.00 uur heeft [betrokkene 2] geconstateerd dat zijn motor van de [b-straat 1] te Amsterdam was weggenomen. Het slot was doorgeslepen. Eerder, rond 04.00 uur die nacht is aan hulpdiensten gemeld dat de motor werd weggenomen. Het betrof een motor van het merk BMW, type R 1200 Gs Adven met kenteken [kenteken 2] .
Aangifte diefstal motor ( [kenteken 3] ) en iPhone en iPad van [betrokkene 3] (feit 2).
Op 14 april 2015 om 08.00 uur heeft [betrokkene 3] geconstateerd dat in zijn woning, op het adres [c-straat 1] te Amsterdam, was ingebroken. Hij zag dat de roldeur van de garage half open stond. Zijn telefoon, een iPhone 5, lag beneden op de bank. Deze telefoon en een tablet, iPad Air, zijn uit de woning weggenomen. Uit de afgesloten garage bleek een BMW motor, type S 1000 Rr met kenteken [kenteken 3] , te zijn weggenomen.
Proces-verbaal van sporenonderzoek (feit 2)
Vermoedelijk was het rolluik van de garage bij de woning [c-straat 1] te Amsterdam met een onbekend breekvoorwerp vanuit de steeg in de sluitnaad opengewrikt, Verbalisanten zagen zeer geringe krasschade aan de linkerzijde van de rolluik.
4.1.2 Betrokkenheid verdachte en medeverdachten
Beelden (feiten 1 en 2)
Beide diefstallen zijn vastgelegd op camerabeelden. De bewegende beelden in zaak C2000 zijn door meerdere verbalisanten bekeken en, naar het oordeel van de rechtbank, terecht bestempeld als duidelijk. De beelden in zaak C1000 zijn – mede gelet op de stills in het dossier – van matige kwaliteit. Desondanks zijn op basis van de camerabeelden in beide zaken herkenningen gevolgd.
Herkenningen (feiten 1 en 2)
De hieronder genoemde processen-verbaal van herkenning zijn telkens op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt. Verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] hebben [verdachte] herkend op de beelden van de diefstal op 13 april 2015. Verbalisant [verbalisant 2] heeft [medeverdachte] herkend op deze beelden. Verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] hebben [betrokkene 4] daarop herkend. Verbalisanten [verbalisant 4] , [verbalisant 2] [verbalisant 5] en [verbalisant 3] hebben [verdachte] ‘zonder twijfel’ dan wel ‘onmiddellijk’ herkend op de beelden van de diefstal op 14 april 2015. Verbalisanten [verbalisant 4] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] hebben daarop ook [betrokkene 4] herkend. Verbalisant [verbalisant 2] heeft over de beelden van 14 april 1015 verklaard dat één van de personen op de beelden vermoedelijk [medeverdachte] is. Deze herkenning is niet volledig. De rechtbank acht alle herkenningen – anders dan door de verdediging betoogd – betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. Zij overweegt daartoe als volgt. Alle verbalisanten hebben ten aanzien van elke verdachte aangegeven dat zij verdachten reeds kenden, namelijk ambtshalve door eerdere, regelmatige contacten op straat. De rechtbank gaat om deze reden voorbij aan verweren gericht op een gebrek aan opgave van specifieke kenmerken op basis waarvan een herkenning plaats heeft kunnen vinden. Mede gelet op de verschillende momenten waarop de verbalisanten de beelden hebben bekeken, ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de zelfstandigheid van de herkenningen. Aldus bevat het dossier een veelheid aan ambtsedige herkenningen van verdachten in dezelfde samenstelling, ten aanzien van twee diefstallen in een korte periode. Door de verdediging is daartegenover niets dan wel onvoldoende gesteld om de herkenningen als onbetrouwbaar of onbruikbaar te beschouwen.
Dactyloscopische sporen (feit 2)
In de garage van [betrokkene 3] , waaruit de motor met kenteken [kenteken 3] , is gestolen, stond ook een auto. Op de motorkap van deze auto zijn vinger- en handafdrukken aangetroffen. Uit dactyloscopisch onderzoek is gebleken dat één van die afdrukken van [medeverdachte] is en dat twee van de afdrukken van [verdachte] zijn. Op vragen van verbalisanten en de rechtbank over de herkomst van die sporen hebben [verdachte] en [medeverdachte] verklaard dat zij vaak rondhangen in de omgeving van de woning, dat zij soms tegen auto’s leunen en dat het daarom mogelijk is dat hun afdrukken op de auto zijn gevonden. De rechtbank acht deze verklaringen onaannemelijk. Niet alleen bevond de auto zich in een afgesloten garage op het moment dat de diefstal plaatsvond, blijkens het proces-verbaal over de camerabeelden bevindt de woning zich in een eveneens afgesloten binnenstraat. De verklaring van verdachten dat zij sporen kunnen hebben achtergelaten tijdens het rondhangen in de buurt, wordt daarom niet gevolgd. De herkenning van [verdachte] als één van de daders en het aantreffen van dactyloscopische sporen van [verdachte] en [medeverdachte] op de motorkap van de auto – die naast de gestolen motor stond, rechtvaardigen het oordeel dat verdachten betrokken zijn geweest bij de diefstal van de goederen van [betrokkene 3] .
Op basis van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, acht de rechtbank bewezen dat verdachte samen met genoemde medeverdachten betrokken is geweest bij de onder 1 en 2 ten laste gelegde diefstallen.
Medeplegen (feiten 1 en 2)
De rechtbank leidt uit de beschrijving van de camerabeelden in zaak C2000 en het aantreffen van dactyloscopische sporen in zaak C1000 af dat verdachte en de twee medeverdachten de feiten op 13 en 14 april 2015 hebben medegepleegd. Verdachten hebben blijkens de beelden van 13 april 2015 allen uitvoeringshandelingen verricht. [medeverdachte] heeft een slot doorgeslepen. [betrokkene 4] heeft de motor vastgehouden en [verdachte] heeft met een lamp bijgeschenen, terwijl [medeverdachte] aan het slijpen was. Ook heeft [verdachte] handelingen aan het voorwiel verricht en het voorwiel met armen en benen vastgeklemd, terwijl [betrokkene 4] op de motor ging zitten en zijn voet tegen het stuur plaatste. Zij hebben samen het stuurslot verbroken. Daarna heeft [betrokkene 4] de motor weggeduwd. Een dergelijke gang van zaken duidt op een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachten. Gelet op de dactyloscopische sporen van [verdachte] en [medeverdachte] op de motorkap van de auto in de afgesloten garage waar de gestolen motor stond en gelet op de beelden van de afgesloten binnenplaats waarop – van de (in dit geval in totaal) vier daders – [verdachte] en [betrokkene 4] zijn herkend, gaat de rechtbank er, bij gebreke van een (aannemelijke) verklaring van verdachten, vanuit dat [verdachte] , [medeverdachte] en [betrokkene 4] bij de diefstal van de motor in de nacht van 14 april 2015 eveneens nauw en bewust hebben samengewerkt, net als de nacht ervoor. Aldus acht de rechtbank het onderdeel medeplegen in beide gevallen bewezen.”
7. Het bestreden arrest houdt het volgende in:
“Bewijsoverweging
Het hof baseert zijn oordeel dat de verdachte het onder 1 bewezenverklaarde feit heeft begaan mede op de getuigenverklaring van de verbalisant [verbalisant 2] , afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 3 februari 2018, op welke zitting camerabeelden van de diefstal aan de getuige zijn getoond. Het hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep waargenomen dat de beelden van goede kwaliteit zijn en een duidelijke weergave bevatten van de diefstal zoals ten laste gelegd onder feit 1. De verklaring van verbalisant [verbalisant 2] houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Sinds 2009 ben ik als politieagent werkzaam in Amsterdam Zuidoost. Sindsdien ken ik de verdachte en kom ik al jaren in contact met de verdachte. Ik herken de verdachte op de camerabeelden van de diefstal gepleegd op 13 april 2015 aan de [b-straat 1] te Amsterdam. De verdachte draagt op de beelden een zwarte Adidas trainingsbroek. Ik herken de verdachte aan zijn markante voorkomen, slungelige houding, zijn postuur, de wijze waarop hij zich beweegt en de vorm van zijn hoofd. Ik kom hem wekelijks tegen op straat. Ik spreek hem regelmatig in het kader van een controle of een aanhouding. Ik twijfel er geen moment aan dat het de verdachte is op de camerabeelden. Om 02:39 uur is te zien dat de verdachte een andere jas draagt en geen petje meer op heeft. Ik heb na de herkenning van de verdachte niet met andere verbalisanten gesproken over deze herkenning. Ik herken ook de medeverdachte [medeverdachte] . Ook hem ken ik al jaren en kom ik in contact met hem. Ik herken deze medeverdachte op de camerabeelden van de diefstal gepleegd op 13 april 2015 aan de [b-straat 1] te Amsterdam. Ik herken hem onder andere aan zijn haardracht, vorm van gezicht en zijn postuur. Ik heb wel eens gewoon een praatje met deze medeverdachte gemaakt en ik heb ook contact met hem gehad in het kader van een controle en een aanhouding. Ik heb na de herkenning van deze medeverdachte niet met andere verbalisanten gesproken over deze herkenning. Ik herken [medeverdachte] voor 100% op de beelden van 13 april 2015.
Op grond van deze verklaring, in aanvulling op hetgeen de rechtbank reeds over de herkenning van de verdachte ten aanzien van feit 1 heeft overwogen, moet de herkenning van de verdachte worden aangemerkt als betrouwbaar. [verbalisant 2] kent de verdachte al geruime tijd, heeft regelmatig contact met hem en herkent hem aan lichaam specifieke eigenschappen. Niet alleen [verbalisant 2] heeft de verdachte op de beelden herkend, hetzelfde geldt ook voor de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 3] die de beelden onafhankelijk van elkaar en van [verbalisant 2] hebben gezien. Dat geldt ook voor de herkenning van de medeverdachte [medeverdachte] .
In hoger beroep gevoerde verweren
Herkenning (feiten 1 en 2)
De raadsman heeft bepleit dat de herkenning van de verdachte niet kan bijdragen aan het bewijs omdat die niet betrouwbaar is. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat zowel de bewegende beelden als de stills in het dossier niet duidelijk zijn en dat er te weinig expliciete kenmerken zichtbaar zijn op grond waarvan de verdachte met zekerheid zou kunnen worden herkend.
Wat betreft feit 1 stuit het verweer af op hetgeen hierboven omtrent de herkenning is overwogen.
De camerabeelden van de diefstal op 14 april 2015 (feit 2), die eveneens ter terechtzitting in hoger beroep van 13 februari 2018 aan de getuige zijn getoond, en de stills die zich van deze beelden in het dossier bevinden zijn van beduidend minder goede kwaliteit dan de beelden van de diefstal op 13 april 2015. De verbalisant [verbalisant 2] heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de camerabeelden van 14 april 2015 niet heel scherp zijn en dat zijn herkenning op basis van de stills geen 100% herkenning betreft.2.De herkenningen door de verbalisanten [verbalisant 4] , [verbalisant 5] en [verbalisant 3] zijn gedaan op basis van dezelfde beelden. In zoverre snijdt het verweer hout. De herkenning door verbalisant [verbalisant 2] en de herkenningen door verbalisanten [verbalisant 4] [verbalisant 5] en [verbalisant 3] staan echter niet op zichzelf en dienen in onderling verband en samenhang te worden bezien met de dactyloscopische sporen die van de verdachte en zijn medeverdachte zijn aangetroffen op de auto die zich bij de gestolen motor in een afgesloten garage bevond. De verdachte heeft geen plausibele verklaring kunnen geven op de vraag hoe deze sporen anders op de betreffende auto terecht kunnen zijn gekomen dan bij gelegenheid van de diefstal van de motorfiets. Het hof verwijst naar de overweging met betrekking tot de dactyloscopische sporen in het bestreden vonnis, waarmee het hof zich verenigt. Het onder 2 ten laste gelegde is op grond van de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen dan ook bewezen.
Medeplegen (feiten 1 en 2)
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep het verweer herhaald dat er zowel ten aanzien van feit 1 als feit 2 geen sprake kan zijn van medeplegen, omdat niet gezegd kan worden dat de verdachte een materiele bijdrage heeft geleverd van voldoende gewicht en er ook niets blijkt van een eventuele intellectuele bijdrage voorafgaand of tijdens de delicten.
Dit verweer vindt voldoende weerlegging in de desbetreffende bewijsoverweging van de rechtbank waarmee het hof zich verenigt.”
8. Uit het proces-verbaal van de ter terechtzitting in hoger beroep van 13 februari 2018 en de door de raadsman overgelegde pleitnotities blijkt dat de raadsman van de verdachte aldaar het volgende naar voren heeft gebracht:
“9. Voor de verdediging is het lastig gericht verweer te voeren tegen de bevindingen ten aanzien van de camerabeelden. Het komt de verdediging voor dat twee fasen zijn te onderscheiden op de beelden ten aanzien van feit 1. In de eerste fase wordt rond 00:20 uur de motorfiets bestudeerd, van de standaard getild en wordt het slot weggeslepen. Op deze beelden wordt [verdachte] herkend als drager van een zwarte leren jas, een petje en rode sneakers.
10. In de tweede fase lijken andere personen, eveneens drie, bij de verdere afhandeling te zijn betrokken. Ook nu wordt [verdachte] herkend, maar draagt hij niet het petje en de leren jas, maar een trainingspak.
11. De verdediging geeft aan dat zij de herkenning van [verdachte] bij de eerste fase in elk geval niet kan onderschrijven en dat het wat haar betreft onlogisch is dat [verdachte] zich in de tussentijd heeft omgekleed en terug is gegaan naar de plaats delict.
(...)
33. Voor zover Uw Hof het bovenstaande passeert en stelt dat een herkenning mogelijk is, kan dit slechts de tweede fase betreffen. De jongen die [verdachte] zou moeten zijn, staat erbij en kijkt ernaar, zonder concreet noemenswaardige handelingen te verrichten.
(...)
36. Nu de herkenning in de tweede fase kan betekenen dat [verdachte] slechts aanwezig is geweest op het moment dat het slot al is doorgeslepen tijdens de eerste fase en hij verder geen uitvoeringshandelingen verricht ten tijde van het daadwerkelijk wegnemen van de motorfiets, kan niet worden gezegd dat hij een materiële bijdrage heeft geleverd van voldoende gewicht. Over een eventuele intellectuele bijdrage voorafgaand of tijdens het delict volgt niets uit het dossier.
37. Aan het feit dat [verdachte] zich niet van de diefstal zou hebben gedistantieerd dient niet te veel betekenis te worden toegedicht. Bij een diefstal van een motorfiets maakt de eventuele getalsmatige versterking die hij heeft bewerkstelligd met zijn aanwezigheid geen verschil (wat misschien anders zou zijn bij een geweldsdelict). De Hoge Raad overweegt in het arrest van 2 december 2014 met zoveel woorden dat aan het niet-distantiëren op zichzelf niet veel gewicht toekomt.
38. De jurisprudentie kent inmiddels een aantal voorbeelden van zaken waarin een bewezenverklaring voor medeplegen onvoldoende is gemotiveerd. De meest bijzondere is wat mij betreft het oordeel van in de zaak van de kofferbakmoord. In die zaak was de verdachte feitelijk aanwezig nabij de plek waar het slachtoffer is vermoord en lijkt het ook erop dat zij heeft geweten dat die geweldshandeling zou gaan plaatsvinden, maar oordeelde de Hoge Raad alsnog dat bij gebreke aan een feitelijke handeling van het medeplegen van moord of doodslag geen sprake was.
39. De verdediging trekt ook een parallel met de zaak van een inbraak die heeft plaatsgevonden in Broek op Waterland en waarin het Gerechtshof te Amsterdam de verdachte heeft vrijgesproken van het medeplegen. In deze zaak had de verdachte staan wachten c.q. posten ten tijde van een inbraak waarvan hij wist dat die zou plaatsvinden en had hij de vluchtauto gereden.
40. Het is inmiddels bestendige jurisprudentie dat het niets doen en ter plaatse wachten op medeverdachten die een inbraak of diefstal hebben gepleegd, een gedraging betreft die in verband dient te worden gebracht met medeplichtigheid, met dien verstande dat ook dan dient vast komen te staan wat dan de bijdrage van de verdachte is geweest.
41. Ten aanzien van feit 1 is niet eens komen vast te staan dat [verdachte] iets zou hebben gefaciliteerd. De verdediging verzoek Uw Hof vrij te spreken van het onder 1 ten laste gelegde feit, nu uit het dossier niet kan volgen dat [verdachte] een materiële dan wel intellectuele bijdrage van voldoende gewicht heeft gehad bij het ten laste gelegde feit.”
9. In de toelichting op het middel wordt gerefereerd aan het verweer dat de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft gevoerd. Dat verweer komt erop neer dat sprake is van twee fases en dat de verdachte niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor alle handelingen die in het proces-verbaal van bevindingen dat naar aanleiding van de camerabeelden is opgemaakt aan hem worden toegeschreven. In de toelichting op het middel wordt onder meer aangevoerd dat het hof zich niet heeft uitgelaten over de vraag hoe het dragen van verschillende kleding door de op de camerabeelden zichtbare personen kan worden verklaard.
10. Het hof heeft zijn oordeel dat de verdachte het onder 1 bewezen verklaarde heeft begaan mede doen steunen op de getuigenverklaring van de verbalisant [verbalisant 2] . Deze verklaring houdt onder meer het volgende in:
“Ik herken de verdachte op de camerabeelden van de diefstal gepleegd op 13 april 2015 aan de [b-straat 1] te Amsterdam. De verdachte draagt op de beelden een zwarte Adidas trainingsbroek. Ik herken de verdachte aan zijn markante voorkomen, slungelige houding, zijn postuur, de wijze waarop hij zich beweegt en de vorm van zijn hoofd. Ik kom hem wekelijks tegen op straat. Ik spreek hem regelmatig in het kader van een controle of een aanhouding. Ik twijfel er geen moment aan dat het de verdachte is op de camerabeelden. Om 02:39 uur is te zien dat de verdachte een andere jas draagt en geen petje meer op heeft.”
11. Uit de bewijsvoering volgt dat het hof van oordeel is dat de verdachte tijdens de uitvoering van de diefstal op de camerabeelden te zien is. Dat geldt voor wat de raadsman van de verdachte aanduidt als de eerste én de tweede fase van het onder 1 bewezen verklaarde feit.
12. Voor een bewezenverklaring van ‘medeplegen’ is vereist dat sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. De vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken, is niet in algemene zin te beantwoorden maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. De verdachte zal in ieder geval een – intellectuele en/of materiele – bijdrage van voldoende gewicht moeten hebben geleverd. De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbaar feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grotere rol in de voorbereiding. Indien het medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan of helpen bij de vlucht), rust er op de rechter een zwaardere motiveringsplicht om tot een veroordeling wegens medeplegen te komen. Bij het oordeel dat sprake is van medeplegen kan door de rechter onder meer rekening worden gehouden met de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip (hoewel aan dat laatste op zichzelf geen grote betekenis toekomt). Het gaat erom dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict.3.
13. De rechtbank heeft in haar door het hof bevestigde vonnis ten aanzien van het ‘medeplegen’ van het onder 1 bewezen verklaarde overwogen dat op de camerabeelden te zien is dat de verdachte en zijn twee medeverdachten allen uitvoeringshandelingen verrichten. [medeverdachte] heeft een slot doorgeslepen, [betrokkene 4] heeft de motor vastgehouden en de verdachte heeft met een lamp bijgeschenen, terwijl [medeverdachte] aan het slijpen was. Ook heeft de verdachte handelingen aan het voorwiel verricht en het voorwiel met armen en benen vastgeklemd, terwijl [betrokkene 4] op de motor ging zitten en zijn voet tegen het stuur plaatste. Zij hebben samen het stuurslot verbroken. Daarna heeft [betrokkene 4] de motor weggeduwd.
14. In de bestreden uitspraak ligt aldus als het oordeel van het hof besloten dat ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachten, die bestond uit een gezamenlijke uitvoering. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. In het licht van de hiervoor weergegeven bewijsvoering, is dat oordeel evenmin onbegrijpelijk. Het oordeel behoefde geen nadere motivering. Anders dan de steller van het middel betoogt, behoefde het hof zich niet nader uit te laten over de vraag hoe het dragen van verschillende kleding kan worden verklaard. Van belang is dat de verdachte op camerabeelden is herkend, ongeacht de kleding die hij draagt. De bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde is aldus naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
15. Het middel faalt.
16. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof niet, althans onvoldoende (begrijpelijk gemotiveerd) heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de herkenningen die door een viertal verbalisanten op grond van onscherpe camerabeelden en/of stills zijn gedaan onbetrouwbaar zijn en niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt en de verdachte wegens een gebrek aan bewijs moet worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde.
17. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezen verklaard dat:
“hij op 14 april 2015 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning, gelegen aan perceel [c-straat 1] , heeft weggenomen
- een telefoon, merk iPhone 5, en
- een tablet, merk iPad Air, en
- een motor, merk BMW, type S 1000 Rr, met kenteken [kenteken 3] ,
toebehorend aan [betrokkene 3] , waarbij hij, verdachte, en zijn mededaders zich de toegang tot de woning hebben verschaft en die weg te nemen goederen onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak.”
18. Bij de beoordeling van klachten die betrekking hebben op de betrouwbaarheid van het bewijs dient het volgende te worden vooropgesteld. Het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om voor het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht. De motiveringsplicht van de tweede volzin van artikel 359, tweede Sv doet niet af aan het uitgangspunt dat de selectie en waardering van het beschikbare feitenmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter. Wel brengt die bepaling mee dat de feitenrechter in een aantal gevallen zijn beslissing nader zal dienen te motiveren. Dat is onder meer het geval indien door of namens de verdachte een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal. Ten aanzien van de aan de motivering te stellen eisen komt onder meer betekenis toe aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. De motiveringsplicht gaat voorts niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.4.Het voorafgaande brengt mee dat de verwerping van een dergelijk betrouwbaarheidsverweer in cassatie slechts beperkt, te weten op haar begrijpelijkheid, kan worden getoetst.5.
19. De toelichting op het middel komt er samengevat op neer dat het hof niet, althans ontoereikend heeft gerespondeerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt door zich niet (voldoende) concreet uit te laten over de betrouwbaarheid en bruikbaarheid voor het bewijs van de processen-verbaal van herkenningen van de vier verbalisanten.
1920. De pleitnotities van de raadsman van de verdachte houden in dit verband het volgende in:
“46 Ook ten aanzien van feit 2 geldt dat de verdediging de herkenning door de verbalisanten niet onderschrijven. Op de beelden die zij kon afspelen, heeft zij [verdachte] niet kunnen herkennen.
47. Refererend aan het toetsingskader dat hierboven uiteen is gezet, geldt voor deze beelden los van het feit dat de herkenning niet kan plaatsvinden, dat die beelden te onduidelijk en te vaag zijn om ook maar iets aan te kunnen ontlenen. Op pagina C1016 wordt door verbalisant [verbalisant 6] gerelateerd dat de camerabeelden van matige kwaliteit zijn. Als laatste wordt opgemerkt: ‘Doordat het om infrarood beelden gaat, kan er geen onderscheid gemaakt worden van kleuren. De personen zijn vermoedelijk licht getint’.
48. Deze opmerking is exemplarisch voor hoe graag de verbalisanten [verdachte] en mogelijk ook de andere verdachten wensen te herkennen, als op grond van die matige kwaliteit beelden toch een herkenning wordt gerealiseerd. Ook de stills op pagina C1017 en C1018 zijn duidelijk: daaraan valt niets te ontlenen.
49. [verbalisant 4] geeft op pagina C1020 geen duidelijke kenmerken aan de hand waarvan hij [verdachte] herkent, behalve dat hij hem onmiddellijk herkent. Het gevaar in deze herkenning schuilt niet alleen in de slechte kwaliteit beelden, de algemene omschrijving (postuurvorm en gelaat) en de vooringenomenheid ten aanzien van de omgang met [betrokkene 4] (de één, dus ook de ander), maar ook in het feit dat die herkenning door de nachtelijke omstandigheden en het dragen van bedekkende kleding zoals een pet ook aanzienlijk wordt bemoeilijkt.
50. Ook [verbalisant 2] komt nu in beeld bij de herkenning, op pagina C1022. De herkenning is volledig, maar verder wordt niet gezegd. Alle valkuilen die zich kunnen voordoen bij de herkenning, doen zich ook hier voor. Slechte kwaliteit, gezicht bedekkende kledij, slechte omstandigheden (donker en infrarood), wellicht vooringenomenheid maar verder geen uitleg.
51. Verbalisant [verbalisant 5] maakt die valkuilen extra duidelijk. Het gaat om herkenning aan de hand van foto’s in het politiesysteem (hoe is hij op het bestaan van die foto’s gewezen, welke informatie heeft hij gekregen), de slechte kwaliteit stills, maar een enkele vermelding van herkenning zonder dat ook maar iets wordt gezocht over waaraan [verdachte] wordt herkend.
52. Tot slot is ook verbalisant [verbalisant 3] weer van de partij. Geen uitleg over de herkenning, over de context waarin die is gedaan, over beperkende omstandigheden en andere bijzonderheden. Gewoon een kale herkenning.
53. De herkenningen zijn onvoldoende betrouwbaar en kunnen niet voor het bewijs worden gebezigd. De beelden zijn van slechte kwaliteit, het gaat om infraroodopnames in het donker, waarbij de persoon die cliënt zou moeten zijn nota bene een pet draagt, waarbij geen van de verbalisanten ook maar iets relateert over de onderscheidende kernmerken waaraan cliënt kan worden herkend. De verdediging verzoekt Uw Hof dan ook [verdachte] van dit tweede feit op de tenlastelegging vrij te spreken.
54. Het feit dat een handafdruk van cliënt op de auto is aangetroffen, maakt niet dat in deze zaak wel voldoende bewijs bestaat, nu voor die afdruk een alternatieve verklaring is gegeven. De verdediging heeft al in de inleiding aangegeven dat de belangrijkste link tussen cliënt en de inbraak zou bestaan in het feit dat de handpalmafdruk op de auto die niet is weggenomen, is aangetroffen.”
21. Ik stel voorop dat het beoordelen van de betrouwbaarheid van herkenningen tot het domein van de feitenrechter behoort.6.
22. Het hof heeft naar aanleiding van het verweer van de raadsman dat de herkenningen op grond van de camerabeelden onvoldoende betrouwbaar zijn en niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd omdat die van slechte kwaliteit zijn, overwogen dat de camerabeelden van de diefstal op 14 april 2015 en de stills van deze beelden van beduidend minder goede kwaliteit zijn dan de beelden van de diefstal van 13 april 2015. Eén van de verbalisanten ( [verbalisant 2] ) die de verdachte hebben herkend, heeft als getuige ter terechtzitting verklaard dat de camerabeelden van 14 april 2015 niet heel scherp zijn en dat zijn herkenning op basis van de stills geen 100% herkenning betreft. Het hof heeft vastgesteld dat de herkenningen door de andere verbalisanten op basis van dezelfde beelden zijn gedaan. Het hof heeft op grond daarvan overwogen dat het verweer in zoverre hout snijdt. Het hof heeft voorts overwogen dat de herkenningen niet op zichzelf staan en in onderling verband en samenhang dienen te worden bezien met de dactyloscopische sporen die van de verdachte en zijn medeverdachte zijn aangetroffen op de auto die zich bij de gestolen motor in een afgesloten garage bevond. De verdachte heeft daarvoor volgens het hof geen geloofwaardige verklaring kunnen geven.
23. Aldus heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat het behoedzaam omgaat met het gebruik van de herkenningen tot het bewijs. Niets stond eraan in de weg de herkenningen in onderlinge samenhang te bezien met de dactyloscopische sporen die van de verdachte en zijn medeverdachte zijn aangetroffen op de auto die zich bij de gestolen motor in een afgesloten garage bevond. Ook in het – in zoverre bevestigde – vonnis van de rechtbank worden de herkenningen in onderlinge samenhang bezien met het aantreffen van dactyloscopische sporen van de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] op de motorkap van de auto die naast de gestolen motor stond. Anders dan de steller van het middel aanvoert, is in zoverre van tegenstrijdigheid met de bewijsvoering in het vonnis geen sprake. Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk en leent zich niet voor een verdere toetsing in cassatie. In het licht van het door de raadsman ter terechtzitting aangevoerde, was het hof tot een nadere motivering niet gehouden.
24. Het middel faalt.
25. Het derde middel behelst de klacht dat het oordeel van het hof dat de verdachte geen plausibele verklaring heeft kunnen geven hoe zijn handpalmafdruk is terechtgekomen op de auto die zich ten tijde van de diefstal van de motor in dezelfde garage bevond, mede gelet op wat daarover door de verdediging bij pleidooi naar voren is gebracht, onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed is.
26. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 februari 2018 blijkt dat de raadsman van de verdachte aldaar het woord heeft gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnotities. De desbetreffende notities houden onder meer het volgende in:
“6. De verdediging stelt zich tevens op het standpunt dat de handafdruk van cliënt aangetroffen op de auto die een rol speelt bij feit 2, op een goed verklaarbare andere wijze op de motorkap kan zijn gekomen en geen bewijs vormt voor zijn betrokkenheid bij het ten laste gelegde, en dat voorts geen sprake is van medeplegen.
(…)
43. [verdachte] ’s betrokkenheid bij deze inbraak zou met name blijken uit de omstandigheid dat een handpalmafdruk van [verdachte] is aangetroffen op de auto die op de nacht van de inbraak in de garage bij de woning heeft gestaan en naar buiten moet zijn geduwd om de motorfiets te kunnen stelen. Ook in deze zaak zijn de medeverdachten [medeverdachte] en [betrokkene 4] .
44. Ten aanzien van feit 2 stelt de verdediging zich op het standpunt dat de handpalmafdruk op de auto op een geheel andere wijze daarop terecht kan zijn gekomen dan op de avond van de inbraak, nu de auto een gemakkelijk verrijdbaar object is, aangenomen kan worden dat die auto zich vaak genoeg buiten de garage zal bevinden en dat [verdachte] nota bene achter de [c-straat] woont, op 78 meter en 1 minuut lopen.
Kaart
45. Er zijn geen andere omstandigheden die uitwijzen dat [verdachte] betrokkenheid heeft gehad bij deze inbraak.
(…)
54. Het feit dat een handafdruk van cliënt op de auto is aangetroffen, maakt niet dat in deze zaak wel voldoende bewijs bestaat, nu voor die afdruk een alternatieve verklaring is gegeven. De verdediging heeft al in de inleiding aangegeven dat de belangrijkste link tussen cliënt en de inbraak zou bestaan in het feit dat de handpalmafdruk op de auto die niet is weggenomen, is aangetroffen.
55. Het komt de verdediging voor dat de voorstelling van zaken die wordt geschetst door de verbalisanten ten aanzien van de inbraak getuigt van zoveel omslachtigheid, dat die daarmee onwaarschijnlijk is geworden.
56. Het naar [buiten] verrijden van de auto om een motorfiets te stelen om dan vervolgens de auto blijkbaar weer terug te zetten, terwijl de inbraak bezig is, maakt het wel heel gelukkig dat de inbrekers niet zijn betrapt op heterdaad.
57. Het scenario dat de verdediging schetst is waarschijnlijk, namelijk dat de handpalmafdruk op een ander moment en op een andere manier op de auto is aangebracht dan de politie veronderstelt.
58. Waar de Rechtbank heeft overwogen dat het onwaarschijnlijk zou zijn dat [verdachte] zich op een ander moment in die straat zou hebben opgehouden en tegen de auto heeft geleund, geldt dat [verdachte] als buurtbewoner wel degelijk toegang heeft tot het vermeend afgesloten woonwijkje. De straat is gewoon toegankelijk. Dat de auto op het moment van de inbraak binnen stond is voorts niet bepalend als weerlegging van het feit dat de handafdruk op een ander moment op de motorkap kan zijn gekomen. Het ligt voor de hand dat met de auto wordt gereden, dat de auto ook buiten is geweest en het is heel wel mogelijk dat die auto voordat die ’s avonds naar binnen wordt gereden ook buiten aan de straat geparkeerd staat.
(…)”
27. Het hof heeft in reactie op het verweer ten aanzien van het aantreffen van de dactyloscopische sporen van de verdachte overwogen dat de verdachte geen plausibele verklaring heeft kunnen geven hoe deze sporen anders op de desbetreffende auto kunnen zijn terechtgekomen dan bij gelegenheid van de diefstal van de motorfiets. Het hof heeft verder naar de overweging ten aanzien van de dactyloscopische sporen in het vonnis van de rechtbank verwezen. De rechtbank heeft overwogen dat in de garage waaruit de motor gestolen ook een auto stond en dat op de motorkap van deze auto vinger- en handafdrukken van de verdachte en een van de medeverdachten ( [medeverdachte] ) zijn aangetroffen. Zij achtte de verklaring van de verdachte dat hij vaak rondhangt in de omgeving van de woning, soms tegen auto’s leunt en dat het daarom mogelijk is dat afdrukken op de auto zijn gevonden, onaannemelijk. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de auto zich bevond in een afgesloten garage op het moment dat de diefstal plaatsvond en dat de woning in een eveneens afgesloten binnenstraat staat.
28. Het middel betreedt het aan de feitenrechter voorbehouden domein van de selectie en waardering. Daarover kan ik kort zijn. Het oordeel van het hof dat het mogelijke alternatieve scenario dat de verdediging heeft geschetst – zonder nadere onderbouwing en concretisering – niet geloofwaardig is, acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. In het scenario van de verdediging heeft zowel de verdachte als zijn medeverdachte kort voor de diefstal tegen de auto, die ondanks dat de bezitter kennelijk de beschikking had over een plaats in een parkeergarage in Amsterdam buiten stond geparkeerd, geleund waarbij zij beiden hun handen op de motorkap hebben laten rusten. De verdediging doet daarmee wel een groot beroep op het voorstellingsvermogen van het hof. Het oordeel van het hof dat het niet gaat om een plausibele verklaring, is niet onbegrijpelijk en leent zich niet voor een verdere toetsing in cassatie.
29. Het middel faalt.
30. Het vierde middel behelst de klacht dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
31. Namens de verdachte is op 6 maart 2018 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 15 januari 2019 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Het middel is terecht voorgesteld. Daarbij komt dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken vanaf het moment dat cassatieberoep is ingesteld. De overschrijding van de redelijke termijn dient te leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf.
32. Het middel slaagt.
Slotsom
33. Het eerste, tweede en derde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Het vierde middel slaagt.
34. Ambtshalve heb ik – behoudens de hiervoor onder 31 geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn - geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.7.
35. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat de duur van de opgelegde gevangenisstraf betreft, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑05‑2020
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 februari 2016 blijkt dat [verbalisant 2] als getuige onder meer ook het volgende verklaard: “Bij het bekijken van de camerabeelden van 14 april 2015 (feit 2) merk ik het volgende op. (…) Om 02:53:31 uur is [verdachte] te zien aan de rechterkant met donkere bovenkleding, lichte mouwen en een lichte broek. Aan linkerkant is [medeverdachte] te zien met lichte bovenkleding, een lichte broek en zwarte schoenen met lichte accenten. Ik zie deze beelden voor het éérst. Ik heb de herkenning gedaan vanaf de stills. De raadsman vraagt mij hoe ik [verdachte] nu op de beelden kan herkennen. Dat komt omdat ik net de stills heb gezien. Als de beelden achter elkaar worden afgespeeld, gaat het te snel.”
HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390 m.nt Mevis, HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718, NJ 2015/395 m.nt. Mevis en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411 m.nt. Rozemond.
HR 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:452 en HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee (ECLI:NL:PHR:2019:228) voorafgaand aan HR 21 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:780, NJ 2019/338 m.nt. Reijntjes.
Zie hierover uitvoerig de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Knigge voorafgaand aan HR 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:452.
Wel verwijs ik in dit verband naar de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld van 10 maart 2020 (ECLI:NL:PHR:2020:207), die met kracht van argumenten aanvoert dat ambtshalve cassatie aangewezen is in gevallen waarin vervangende hechtenis aan de schadevergoedingsmaatregel is verbonden in verband met de per 1 januari 2020 in werking getreden Wet USB, waarmee de aan de schadevergoedingsmaatregel verbonden vervangende hechtenis is vervangen door gijzeling. Volgens Harteveld betreft het een voor de verdachte gunstiger wettelijke bepaling op het gebied van het sanctierecht. Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Spronken van 12 mei 2020 (ECLI:NL:PHR:2020:454). De Hoge Raad casseert tot op heden echter niet ambtshalve in dergelijke gevallen. Vgl. bijvoorbeeld HR 14 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:657 en HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:765.