Rb. Arnhem, 17-10-2012, nr. 228324 / HA ZA 12-236
ECLI:NL:RBARN:2012:BY2198
- Instantie
Rechtbank Arnhem
- Datum
17-10-2012
- Zaaknummer
228324 / HA ZA 12-236
- LJN
BY2198
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBARN:2012:BY2198, Uitspraak, Rechtbank Arnhem, 17‑10‑2012
Uitspraak 17‑10‑2012
Inhoudsindicatie
Vraag of de vordering tot betaling van een restschuld is verjaard, art. 3:307 BW. Aanmaningen in dit geval geen stuiting in de zin van art. 3:317 BW.
Partij(en)
Vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 228324 / HA ZA 12-236
Vonnis van 17 oktober 2012
in de zaak van
[eiseres]
eiser,
advocaat mr. M.W.J. van der Horst te Tiel,
tegen
[gedaagde]
gedaagde,
advocaat mr. Chr. Nome te Nijmegen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 20 juni 2012
- -
het proces-verbaal van comparitie van 3 oktober 2012.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Op 2 mei 2000 verleent Coöperatieve Rabobank West Maas en Waal U.A. (hierna: Rabobank) aan [eiser] een hypotheekkrediet van f. 400.000,00, geadministreerd op rekeningnummer 156110407.
2.2.
In verband hiermee komen partijen overeen dat [eiser] aan [gedaagde] f. 200.000,00 leent onder – in hoofdlijnen – dezelfde voorwaarden als Rabobank [eiser] f. 400.000,00 leent. [gedaagde] gaat rente en aflossingen betalen aan [eiser]
2.3.
Op 1 december 2006 schrijft [eiser] aan [gedaagde]:
Per 2 mei 2000 heb ik u een persoonlijke lening verstrekt van HFL. 200.000,- (…) voor de aankoop van ons gezamenlijk bedrijfspand in [woonplaats]. Op deze lening heeft u inmiddels een bedrag van Euro 40.266,05 afgelost, zodat per ultimo november 2006 een leningbedrag resteert van Euro 50.489,99.
Deze lening zeg ik bij deze op en ik verzoek u bovenstaande restantschuld (…) ten laatste per 15.12.2006 over te maken op (…).
2.4.
Partijen zijn het niet eens over de omvang van de restschuld.
2.5.
[gedaagde] beëindigt aan het einde van 2007 zijn rentebetalingen.
2.6.
Bij brief van 6 februari 2012 deelt de advocaat van [eiser] [gedaagde] mee de overeenkomst van geldlening buitengerechtelijk te ontbinden op grond van het feit dat [gedaagde] nagelaten heeft de restantschuld ad € 29.246,67 te voldoen.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert – samengevat – veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 21.233,04 aan hoofdsom, € 8.376,47 aan rente en € 1.185,00 aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[eiser] stelt dat de lening van f 200.000,00 niet volledig is afgelost. De opzegging danwel de ontbinding van de overeenkomst verplicht [gedaagde] volgens hem tot betaling van de restschuld, de door [eiser] thans gevorderde hoofdsom.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen gaat de rechtbank, voor zover van belang, hieronder nader in.
4. De beoordeling
4.1.
[gedaagde] beroept zich op verjaring. Dit verweer wordt als het meest verstrekkende het eerst behandeld.
4.2.
De eerste grondslag van de vordering is de opzegging van de lening door [eiser] op 1 december 2006. Vanaf dat moment wordt van zijn zijde uitsluitend gesproken over een restschuld – het op het moment van de opzegging openstaande bedrag met rente daarover – en mogelijke termijnbetalingen daarvan.
4.3.
[gedaagde] verricht na de opzegging betalingen tot eind 2007 en stelt dat op het moment van de laatste betaling zijn restschuld voldaan was.
4.4.
Nu de rechtsgeldigheid van de opzegging niet betwist is en de discussie tussen partijen vanaf 1 december 2006 alleen nog gaat over de mogelijke omvang van de restschuld, moet ervan uitgegaan worden dat de rechtsverhouding tussen partijen vanaf de opzegging van 1 december 2006 bestaat in de verplichting tot voldoening van de restschuld aan de zijde van [gedaagde]
4.5.
De ontbinding van de overeenkomst van geldlening bij brief van 6 februari 2012 heeft gelet op het voorgaande geen effect gehad. Haar opzegging was immers aanvaard.
4.6.
Nagegaan moet dan ook worden of de vordering tot betaling van de volgens [eiser] na opzegging van de geldlening bestaande restschuld, verjaard is.
4.7.
De verjaringstermijn is vijf jaar (art. 3:307 Burgerlijk Wetboek (BW)), te rekenen vanaf de dag volgend op die waarop nakoming kan worden gevorderd (art. 3:313 BW), dat is in dit geval 17 december 2006. Deze termijn liep dus af op 17 december 2011.
4.8.
De eerste daad van rechtsvervolging (art. 3:316 BW) van de kant van [eiser] was het uitbrengen van de dagvaarding in deze zaak. De dagvaarding is uitgebracht op 30 maart 2012. Dit leidt tot de vraag of de in beginsel op 17 december 2011 voltooide verjaring is gestuit, zodat zij geacht moet worden op 30 maart 2012 nog niet te zijn voltooid.
4.9.
[eiser] beroept zich allereerst op het feit dat [gedaagde] nog tot het einde van 2007 betalingen heeft verricht. Het verrichten van betalingen, zowel van rente als ter aflossing, kan onder omstandigheden erkenning van het recht van de wederpartij (art. 3:318 BW) betekenen. Dan moet echter duidelijk zijn dat en wat erkend wordt. Uit de betalingen die [gedaagde] in 2007 verricht heeft, blijkt dat niet. Vast staat dat partijen over de omvang van de restschuld van mening verschilden en dat [gedaagde] heeft betaald wat volgens hem verschuldigd was. Reeds daarom is geen erkenning van het door [eiser] gepretendeerde recht uit de betalingen af te leiden.
4.10.
[eiser] beroept zich vervolgens ter onderbouwing van zijn beroep op stuiting van de verjaring op de door hem verzonden aanmaningen. Er is een reeks aanmaningen aangetekend verstuurd. Deze zijn volgens een vast stramien opgebouwd. Dit komt er op neer dat [gedaagde] onder verwijzing naar eerdere brieven aan hem c.q. aan zijn advocaat eraan wordt herinnerd dat er ten gevolge van de opzegging van de lening een restschuld open staat, waaraan een berekening van die schuld met opgelopen rente wordt toegevoegd.
4.11.
Een stuitingshandeling strekt er toe dat de schuldenaar voldoende is gewaarschuwd dat hij er ook na het verstrijken van de verjaringstermijn rekening mee moet houden dat hij de beschikking behoudt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijk alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren (zie bijvoorbeeld HR 1 december 2000, LJN: AA8718, NJ 2001, 46 ([ ]), HR 4 juni 2004, LJN: AO6020, NJ 2004, 603 ([ ]) en HR 24 november 2006, LJN: AZ0418, NJ 2006, 642 ([ ]/ Noordhollandsche van 1816), ). Het gaat er dus niet om dat de schuldeiser, in dit geval [eiser], bij het standpunt blijft dat hij een vordering op de schuldenaar, [gedaagde], heeft, maar het gaat er juist om dat hij ondubbelzinnig duidelijk maakt dat hij ook na verloop van de verjaringstermijn van vijf jaar zijn recht nog geldend wil kunnen maken.
4.12.
De lezer van de aanmaningen zal begrepen hebben althans begrepen moeten hebben dat [eiser] voet bij stuk hield. Dat is niet verwonderlijk; partijen bereikten geen overeenstemming en bleven dus bij hun standpunten. Ook voor de enigszins van de gebruikelijke aanmaningen afwijkende brief van de advocaat van [eiser] d.d. 26 februari 2008 geldt dit. Hierin staat onder meer:
Ik verzoek en zonodig sommeer ik u dan ook over te gaan tot betaling van het verschuldigde bedrag per 31 december 2007 (…). Bij gebreke van een inhoudelijke reactie uwerzijds binnen veertien dagen zal ik genoodzaakt zijn u in rechte te betrekken teneinde het verschuldigde bedrag inclusief kosten en rente alsnog op u te verhalen.
4.13.
De bedoeling van een stuiting is echter dat de schuldenaar voldoende wordt gewaarschuwd dat het afwijzen van het voorstel ook na verloop van de verjaringstermijn nog tot een rechtsvordering kan leiden. De aanmaningen laten zich hierover niet uit. De zojuist geciteerde brief van 26 februari 2008 evenmin; deze lijkt er zelfs op te duiden dat [eiser] ruim binnen de verjaringstermijn tot rechtsmaatregelen over wil gaan.
4.14.
Naar het oordeel van de rechtbank is de verzending van deze aanmaningen en brief dan ook niet te zien als het verrichten van handelingen waarin [eiser] zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt in de zin van art. 3:317 BW.
4.15.
De slotsom is dat de vordering van [eiser] verjaard is. De overige stellingen van partijen behoeven geen behandeling meer. De vordering zal worden afgewezen.
4.16.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2012.