HR, 20-12-2013, nr. 12/03423
ECLI:NL:HR:2013:1837
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-12-2013
- Zaaknummer
12/03423
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑12‑2013
ECLI:NL:HR:2013:1837, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑12‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2012:BW8442, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
V-N 2014/7.18 met annotatie van Redactie
NTFR 2014/472 met annotatie van prof. mr. dr. R.A. Wolf
Beroepschrift 20‑12‑2013
Motivatie en middelen
bij het reeds ingestelde cassatie verzoek
Deze procedure bij cassatie wordt als volgt omschreven:
De Hoge Raad kijkt slechts of door de betreffende rechter de wet en de overige rechtsregels goed zijn toegepast en of de uitspraak voldoende is gemotiveerd (wat wil zeggen: dat voldoende tot uitdrukking is gebracht hoe de rechter tot zijn oordeel is gekomen
Voor de eiser in cassatie is na grondige bestudering, van de uitspraak en het bijbehorend PV van de zitting door het gerechtshof, vast komen te staan dat het gerechtshof met betrekking tot haar mening over het opgewekt vertrouwensbeginsel in deze procedure, de rechtsgrond waarop eiser in cassatie bij de rechtbank te Arnhem zijn beroepszaak won, zich onvoldoende heeft gemotiveerd. Sterker nog, het hof baseert haar oordeel op eigen aannamen!
Citaat (punt 4.8 van de uitspraak):
‘het ligt veeleer voor de hand om de genoemde correspondentie aldus uit te leggen dat [G] met toepassing van dat tarief akkoord zou zijn gegaan….’
Deze motivatie is een eigen interpretatie van het hof, zij wordt niet nader gemotiveerd en werd als zodanig ook niet door [G], bij de gehele zitting aanwezig, erkend.
Het Hof hanteert hier dus een eigen mening in plaats van feiten en omstandigheden zoals deze hebben plaatsgevonden. Sterker nog, het gerechtshof gaat volledig voorbij aan de uitvoerige correspondentie welke ten grondslag ligt aan het opgewekt vertrouwen. Dit opgewekt vertrouwen is ook op geen enkele wijze door de inspecteur tijdens de behandeling van het hogere beroep — uitdrukkelijk — tegen gesproken.
Het beroep op cassatie dient minimaal op dit feit te slagen.
Dat het Hof, niet alleen bij dit feit, haar eigen mening boven die van feit en omstandigheid plaatst leid ik, eiser in cassatie, af uit het volgende:
Citaat (punt 4.1 van de uitspraak) betreffende de niet ontvankelijkheid:
‘Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende deze stelling echter niet aannemelijk gemaakt’
Ook hier ontbreekt een deugdelijke motivatie.
Inzake het toepassen van de wetgeving, met betrekking tot het toepassen van het nultarief, ben ik van mening dat het Hof verkeerd heeft geoordeeld.
Bezien in het licht dat partijen, VOF en Belastingdienst, voorafgaande aan de export afspraken hebben gemaakt hoe de export zou gaan geschieden staat het nu botweg toepassen van de wet, zonder de gemaakte afspraken in ogenschouw nemende, haaks op de daarop volgende uitspraak.
Verder,
op zich staande feiten genoemd als voorwaarden voor het toepassen van het nultarief zijn dan mogelijkerwijze niet allemaal gegeven, het complex van handelen volstaat om het nultarief te rechtvaardigen. Zeker gelet op de afspraak dat de VOF er zelf voor zorg zou gaan dragen dat de goederen daadwerkelijk de landsgrenzen over zouden gaan.
Het feit dat vaststaat dat de goederen het land hebben verlaten alsmede het feit dat de afnemer schriftelijk heeft verklaard dat hij de goederen in ontvangst heeft genomen en verder heeft getransporteerd buiten de grenzen van de EU, worden terzijde geschoven maar zijn wel wezenlijk voor het toepassen van het nultarief.
Ook hier is dus door het hof de wetgeving onjuist toegepast en dient dit middel van cassatie te slagen.
De uitspraak van het Gerechtshof kan derhalve niet in stand blijven.
Uitspraak 20‑12‑2013
Partij(en)
20 december 2013
nr. 12/03423
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] vof te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 5 juni 2012, nr. 11/00384, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over de periode 1 januari 2004 tot en met 31 december 2005 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 10/1614) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur alsmede de naheffingsaanslag vernietigd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het bij de Rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur betreffende de naheffingsaanslag ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
De ondernemingsactiviteiten van belanghebbende bestaan uit de handel in nieuwe en gebruikte ICT-apparatuur en de afvoer van buiten gebruik gestelde ICT-apparatuur.
3.1.2.
In 2004 en 2005 heeft belanghebbende vier maal een partij lcd tv-schermen (hierna: de goederen) verkocht en geleverd aan de firma [E], gevestigd in Oekraïne. Met betrekking tot de omzetbelasting ging belanghebbende ervan uit dat deze leveringen (hierna: de leveringen) waren onderworpen aan het tarief van nihil omdat sprake was van overbrenging van de goederen naar Duitsland (door belanghebbende zelf), onmiddellijk gevolgd door uitvoer uit de Europese Unie (door [E]). Op grond daarvan heeft zij geen omzetbelasting op aangifte voldaan.
3.1.3.
Gedagtekend 13 januari 2008 heeft [F] van [E] de volgende verklaring aan [A], firmant van belanghebbende, verzonden:
“With this letter I, [F], declares that we do business with [A] of [X] VOF from 2004 to 2008.We pick up always the good in Germani to further transport to our warehouse in [Q], Ukraine.The piek up places are well arranged and always near to an arport in Germani, like fluhafn [R], flughafn [S], flughafn [T], [U].”
Afgezien van deze verklaring zijn in de administratie van belanghebbende geen bescheiden aanwezig met betrekking tot vervoer van de goederen naar een plaats buiten Nederland. Belanghebbende heeft tijdens de bezwaarfase nog aan [E] gevraagd gegevens te verstrekken omtrent de bestemming van de goederen. Daarop heeft [E] te kennen gegeven op advies van haar advocaat geen gegevens te zullen verstrekken.
3.1.4.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat ter zake van de leveringen het tarief van nihil – bedoeld in artikel 9, lid 2, aanhef en letter b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) – niet van toepassing is. Naar zijn mening heeft belanghebbende niet aangetoond dat de goederen naar een andere lidstaat (Duitsland) zijn vervoerd en heeft zij ook uitvoer uit de Europese Unie niet door boeken en bescheiden aangetoond.
3.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende een onjuist juridisch standpunt hanteert door de leveringen aan [E] als uitvoer aan te merken, enkel vanwege de omstandigheid dat de afnemer buiten de Europese Unie is gevestigd. Volgens het Hof is van uitvoer sprake indien de goederen worden vervoerd naar een derde land, dat wil zeggen naar het grondgebied van een land dat is gelegen buiten de Europese Unie. Duitsland, het land waarnaar belanghebbende de goederen naar haar zeggen heeft vervoerd, is geen derde land, maar een lidstaat van de Europese Unie. De omstandigheid dat de afnemer van de goederen in een derde land is gevestigd, is naar het oordeel van het Hof in dit verband niet van belang.
Het Hof heeft voorts belanghebbendes betoog aldus opgevat dat de onderwerpelijke leveringen als intracommunautaire leveringen moeten worden aangemerkt. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet het van haar te verlangen bewijs heeft geleverd om in aanmerking te komen voor het tarief van nihil dat geldt ingevolge artikel 9, lid 2, aanhef en letter b, van de Wet in verbinding met post a.6 van de bij de Wet behorende tabel II.
3.2.2.
De middelen richten zich met motiverings- en rechtsklachten onder meer tegen de hiervoor in 3.2.1 weergegeven oordelen van het Hof. Betoogd wordt dat het Hof de wetgeving met betrekking tot het tarief van nihil in de omzetbelasting verkeerd heeft toegepast. Aangezien vaststaat dat de goederen Nederland hebben verlaten, de afnemer schriftelijk heeft verklaard dat hij de goederen in ontvangst heeft genomen en verder heeft vervoerd buiten de grenzen van de Europese Unie, is volgens de middelen het tarief van nihil van toepassing.
3.3.
Zowel in het geval een belastingplichtige zijn aanspraak op toepassing van het tarief van nihil doet steunen op de stelling dat de desbetreffende goederen zijn uitgevoerd, als in het geval hij die aanspraak baseert op de stelling dat sprake is van een intracommunautaire levering, ligt het bewijsrisico bij de belastingplichtige. Hij dient ingevolge artikel 12, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 in beide gevallen het van hem verlangde bewijs te leveren door middel van boeken en bescheiden.
Gelet op het hiervoor overwogene is het Hof terecht ervan uitgegaan dat belanghebbende boeken en bescheiden diende over te leggen om haar aanspraak op toepassing van het tarief van nihil te staven. ’s Hofs oordeel dat het zojuist bedoelde van belanghebbende te verlangen bewijs door haar niet is geleverd, is niet onbegrijpelijk en berust voorts op de aan de feitenrechter voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen. De middelen falen derhalve voor zover zij opkomen tegen dat uitgangspunt en dit oordeel.
3.4.
Voor het overige kunnen de middelen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2013.