Hof Arnhem-Leeuwarden, 05-07-2016, nr. 200.186.331
ECLI:NL:GHARL:2016:5448
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
05-07-2016
- Zaaknummer
200.186.331
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2016:5448, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 05‑07‑2016; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AR 2016/1940
AR-Updates.nl 2016-0738
VAAN-AR-Updates.nl 2016-0738
Uitspraak 05‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Arbeidszaak, Wwz. Na afwijzing van het verzoek tot vernietiging treedt de kantonrechter buiten zijn bevoegdheid wanneer hij ook (voorwaardelijk, voor het geval op enig moment zou blijken dat tussen partijen nog een arbeidsovereenkomst bestaat) de arbeidsovereenkomst ontbindt. Het hof is van oordeel dat de kantonrechter het verzoek tot vernietiging van de opzegging terecht heeft afgewezen, en vernietigt de beslissing op het ontbindingsverzoek.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.186.331
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 4373772 en 4373811)
beschikking van 5 juli 2016
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. E.J. Bink, kantoorhoudend te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Transport & Overslagbedrijf Kraan B.V.,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerster, tevens verzoekster in het tegenverzoek,
hierna: Kraan,
advocaat: mr. M.V.R. Grandjean Perrenod Comtesse, kantoorhoudend te Rotterdam.
1. Het geding in eerste aanleg
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de beschikking van
25 november 2015 van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, waarbij de kantonrechter de door [appellante] verzochte vernietiging van de opzegging van de arbeidsovereenkomst heeft afgewezen en het door Kraan ingediende voorwaardelijk verzoek tot ontbinding op de e-grond heeft toegewezen zonder transitievergoeding.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- het beroepschrift van [appellante] , ter griffie ontvangen op 24 februari 2016;
- de namens [appellante] nagezonden stukken van eerste aanleg;
- het verweerschrift met bijlagen van Kraan;
- de op 14 juni 2016 door [appellante] toegezonden producties 9 tot en met 18;
- de op 17 juni 2016 ingekomen productie 19 van [appellante] ;
- de eveneens op 17 juni 2016 ontvangen productie 30 van Kraan;
- de op 22 juni 2016 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
2.2
Vervolgens heeft het hof uitspraak bepaald op 3 augustus 2016 of zoveel eerder als mogelijk is.
2.3
[appellante] verzoekt in haar beroepschrift, kort weergegeven, de beschikking van de kantonrechter te vernietigen, het ontslag alsnog te vernietigen, te bepalen dat zij haar werk kan hervatten op straffe van een dwangsom en Kraan te veroordelen tot doorbetaling van loon. Zij verzoekt voorts primair het voorwaardelijk tegenverzoek van Kraan af te wijzen, subsidiair het einde van de arbeidsovereenkomst te bepalen met inachtneming van de regelmatige opzegtermijn en toekenning van een transitievergoeding alsmede een billijke vergoeding ten laste van Kraan, een en ander met veroordeling van Kraan in de proceskosten van beide instanties.
3. De feiten
3.1
In hoger beroep staan de volgende feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd betwist, vast.
3.2
[appellante] , geboren op [geboortedatum] , is op 1 april 2004 bij Kraan in dienst getreden als administratief medewerkster. Haar echtgenoot [echtgenoot appellante] was enig bestuurder van Kraan. Op enig moment is [appellante] , die over de voor Kraan vereiste Niwo-vergunning beschikte, financieel directeur van Kraan geworden. Laatstelijk verdiende zij € 2.220,82 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en emolumenten, bij een 20-urige werkweek.
3.3
Kraan is rond 2008 onderdeel gaan vormen van een groep vennootschappen met aan het hoofd Meijbon Vastgoed Holding B.V. (hierna: Meijbon Vastgoed). Meijbon Vastgoed had tot juni 2015 drie bestuurders: [naam B.V. A.] (waarvan [echtgenoot appellante] enig aandeelhouder en bestuurder is), Almax Beheer B.V. (met bestuurder [X] ) en Van Nieuwpoort Bouwgrondstoffen B.V. (bestuurd door een derde).
Meijbon Vastgoed houdt 100% van de aandelen en is tevens bestuurder van Meijbon Holding B.V., welke holding 100% aandeelhouder en bestuurder is van [naam B.V. B] , die op haar beurt weer alle aandelen houdt van Kraan.
3.4
[appellante] heeft niet betwist dat zij in dienst van Kraan werkzaamheden ten behoeve van de onder 3.3 bedoelde groep vennootschappen verrichtte, en als enige bevoegd was betalingen te doen.
3.5
Bij brief van 29 april 2015 hebben de twee andere bestuurders van Meijbon Vastgoed kenbaar gemaakt dat zij tot ontslag wilden komen van [naam B.V. A.] als statutair bestuurder van Meijbon Vastgoed en tot beëindiging van de managementovereenkomst met [echtgenoot appellante] via diens holding. Op de algemene vergadering van aandeelhouders (hierna: AvA) van 3 juni 2015, waarbij [appellante] aanwezig was, is [naam B.V. A.] met onmiddellijke ingang ontslagen als statutair bestuurder van Meijbon Vastgoed. [echtgenoot appellante] is op 13 juli 2015 ontslagen als bestuurder van Kraan en Meijbon Holding B.V. is vervolgens tot bestuurder van Kraan benoemd.
Bij vonnis in kort geding van 9 september 2015 heeft de voorzieningenrechter te Utrecht de loonvordering toegewezen van [echtgenoot appellante] , die daartoe aanvoerde dat het besluit om hem op 13 juli 2015 ontslag te verlenen niet rechtsgeldig tot stand gekomen is.
3.6
Kraan, vertegenwoordigd door [X] en [Y] namens de twee andere bestuurders van Meijbon Vastgoed, heeft [appellante] op 13 juli 2015 op staande voet ontslagen en dat ontslag diezelfde dag schriftelijk bevestigd. Deze brief vermeldt onder meer:
"Hiermee bevestigen wij dat u heden, 13 juli 2016, een bespreking hebt gevoerd met de heren [X] en [Y] , waarbij u met onmiddellijke Ingang bent ontslagen. Ter toelichting berichten wij u als volgt.
(…)
Wij hebben geconstateerd dat uit de administratie van Transport- en Overslagbedrijf Kraan B.V., de volledige salarisadministratie (sinds de datum van aanvang van het dienstverband) van in ieder geval uzelf en uw echtgenoot, de heer [echtgenoot appellante] , ontbreken. U hebt die administratie weggemaakt. Voorts hebben wij ontdekt dat u op 18 juni 2015 € 10.278,91 hebt overgemaakt naar de IBAN van uw echtgenoot, met als omschrijving 'juni + vakantiedagen 2003/2010', ten laste van de IBAN van Transport- en Overslagbedrijf Kraan B.V. zonder dat daar (in ieder geval voor de vakantiedagen 2003/2010) een betalingsverplichting van Transport- en Overslagbedrijf Kraan B.V. aan ten grondslag lag.
Voorts hebben wij geconstateerd dat u In de periode juli 2012 tot en met 16 Juni 2015 € 1.651.133,17 inclusief BTW hebt overgeboekt aan European Railroad Logistics B.V., een vennootschap waarvan wij na onderzoek hebben begrepen u medeaandeelhouder en enig bestuurder bent, ten laste van de IBAN van [naam B.V. B] U hebt daarmee [naam B.V. B] financieel benadeeld ten gunste van uzelf. De diensten en/of producten die zijn afgenomen van European Railroad Logistics B.V., hadden (voor zover mogelijk) door [naam B.V. B] zelf moeten worden verricht danwel moeten worden afgenomen van een van de vennootschappen uit de groep waartoe [naam B.V. B] behoort. U heeft vanuit European Railroad Logistics B.V gehandeld met [naam B.V. B] , een vennootschap waarvan u de administratie voerde en betalingen aan uzelf (te weten aan European Railroad Logistics B.V.) verricht. Daar komt bij dat u op de facturen van European Railroad Logistics B.V. bewust een ander adres (te weten een adres In Den Haag) hebt vermeld dan het bij de Kamer van Koophandel geregistreerde adres van European Railroad Logistics B.V. Dat geregistreerde adres is namelijk uw woonadres.
Wij hebben over het boekjaar 2013 bij Transport- en Overslagbedrijf Kraan B.V. een groot aantal niet correct gedocumenteerde en iet verantwoorde kasopnamen ten bedrage van € 10.000 ontdekt, welke daarna bij [naam B.V. B] in rekening courant zijn geboekt.(…) U hebt van de IBAN van Meijbon Vastgoed Holding B.V. een factuur voor juridische advieskosten van [naam B.V. A.] , een vennootschap waarvan u bestuurder bent, ten bedrage van € 14.520 inclusief BTW aan [naam B.V. A.] betaald. Er bestond geen enkele verplichting voor Meijbon Vastgoed Holding B.V. om die factuur te betalen.
Wij hebben vastgesteld dat er recent onzakelijke uitgaven zijn gedaan met de bankpassen ten name van Transport- en Overslagbedrijf Kraan B.V. het betreft de volgende uitgaven en opnamen: (…)
Bovengenoemde constateringen hebben wij u in het gesprek medegedeeld. U heeft hierop niet gereageerd. (…)
Elk van de bovengenoemde feiten en (frauduleuze) handelingen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang bezien, vormt grond voor ontslag op staande voet."
4. De verzoeken aan de kantonrechter en de beoordeling daarvan
4.1
[appellante] heeft, voor zover in hoger beroep nog van belang, verzocht het haar gegeven ontslag te vernietigen.
4.2
Kraan heeft, voor het geval op enig moment zou blijken dat tussen partijen nog een arbeidsovereenkomst bestaat, ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de e-grond verzocht.
4.3
De kantonrechter heeft het verzoek van [appellante] afgewezen na beoordeling van een aantal van de aan [appellante] gemaakte verwijten, die volgens de kantonrechter een dringende reden opleveren voor ontslag op staande voet. Het verweer dat het ontslag niet onverwijld is gegeven, is door de kantonrechter verworpen. [appellante] is in de proceskosten veroordeeld.
4.4
De kantonrechter heeft voorts de arbeidsovereenkomst op verzoek van Kraan ontbonden per 1 december 2015 voor het geval op enig moment zou blijken dat tussen partijen nog een arbeidsovereenkomst bestaat, onder afwijzing van de door [appellante] verzochte transitievergoeding en billijke vergoeding en onder compensatie van proceskosten.
5. De beoordeling in hoger beroep
5.1
Bij aanvang van de mondelinge behandeling heeft het hof aan mr. Schnitzler, de voor [appellante] verschenen kantoorgenoot van mr. Bink, gevraagd wat zijn cliënte met haar petitum in hoger beroep precies beoogt, gelet op de mogelijkheden van het hof in artikel 7:683 lid 3 BW. Mr. Schnitzler heeft daarop geantwoord dat in hoger beroep kennelijk niet opnieuw vernietiging van het ontslag gevraagd kan worden. Zijn cliënte wenst inmiddels echter ook niet meer terug te keren bij Kraan.
Vervolgens heeft mr. Grandjean Perrenod Comtesse bezwaar gemaakt tegen de kennelijk dan wel gewenste uitleg van het petitum, te weten een verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding in plaats van herstel, nu niet uitdrukkelijk om een billijke vergoeding is verzocht.
Het hof is van oordeel dat het petitum van [appellante] in redelijkheid verstaan moet worden (en door Kraan ook begrepen moest worden) als een verzoek tot herstel van de arbeidsovereenkomst. De stelling van [appellante] is immers dat de kantonrechter het ontslag ten onrechte niet heeft vernietigd, zoals bedoeld in artikel 7:683 lid 3 BW, en zij heeft in haar beroepschrift ook om toelating tot haar werk gevraagd.
Het staat het hof vervolgens vrij ambtshalve een billijke vergoeding toe te kennen in plaats van herstel (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2013/14, 33818 nr. 3, p. 35 en 119‑120). Daarbij kan het hof rekening houden met een inmiddels gewijzigde opvatting van de werknemer over terugkeer bij de werkgever, ook indien de werknemer zijn verzoek in beginsel niet meer kan wijzigen gelet op de 'in beginsel strakke regel', ook wel bekend als de 'twee-conclusieregel' (zie onder meer HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2045).
Het hof verwerpt dan ook het bezwaar van de advocaat van Kraan.
5.2
Het hof heeft partijen vervolgens voorgehouden dat het hof in een eerdere beschikking (van 22 april 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:3215 onder randnummers 5.20 en 5.21) heeft overwogen dat, als de kantonrechter heeft geoordeeld dat de opzegging niet vernietigd wordt, daarmee vast staat dat de arbeidsovereenkomst door het ontslag is geëindigd. Bij gebreke van een bestaande arbeidsovereenkomst kan de kantonrechter dan vervolgens ook niets meer ontbinden. Ook kan de kantonrechter niet op voorhand tot ontbinding overgaan van een nieuwe, nog te sluiten arbeidsovereenkomst wanneer het hof de werkgever zou veroordelen tot herstel.
Het hof heeft partijen verzocht hieraan desgewenst in hun betoog tijdens de mondelinge behandeling aandacht te besteden.
5.3
Het hof stelt voorop dat het, nu Kraan in haar ontslagbrief uitdrukkelijk heeft aangegeven dat elk van de verweten gedragingen zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang grond voor het ontslag op staande voet vormt, niet noodzakelijk is dat de juistheid van alle verwijten komt vast te staan. Voldoende is wanneer dat bij een of meer van die verwijten het geval is, en die feiten een ontslag op staande voet rechtvaardigen.
5.4
Volgens de kantonrechter was dat laatste het geval met de door hem bewezen geachte verwijten omtrent:
a. a) het in juni 2015 uitbetalen van 70 niet-genoten vakantiedagen aan [echtgenoot appellante] ten laste van de bankrekening van Kraan, welke aanspraak zou zijn opgebouwd in de periode 2003-2010, en met
b) het door [appellante] ten laste van een bankrekening van Meijbon Vastgoed overgemaakte bedrag van € 14.520,- aan [naam B.V. A.] voor juridische kosten die aan [naam B.V. A.] zijn gefactureerd, alsmede
c) de niet verantwoorde kasopname van € 10.000,- ten laste van Kraan in 2013.
Het hof zal hierna de daartegen gerichte grieven van [appellante] bespreken.
5.5
Met grief 1 valt [appellante] de motivering aan waarmee de kantonrechter tot het oordeel kwam dat [appellante] dit aantal vakantiedagen niet had mogen uitbetalen. Daarbij voert [appellante] aan dat zij in opdracht heeft gehandeld van bestuurder [echtgenoot appellante] .
Het hof constateert dat uit de, door Kraan als producties 6 en 7 in eerste aanleg overgelegde, stukken blijkt dat [echtgenoot appellante] op 11 juni 2015 besloten heeft dat hij recht heeft op uitbetaling van 70 niet-genoten vakantiedagen vanaf 2001 en dat [appellante] op haar beurt op
15 juni 2015 aan (extern bureau) Kauffmann heeft opgedragen in de loonstrook over juni 2015 betaling op te nemen van 70 oude vakantiedagen uit 2003 tot en met 2010.
Het hof merkt op dat [appellante] in eerste aanleg een grotere rol toekende aan Kauffmann. Deze zou in samenspraak met de directie van Kraan over de verplichtingen gaan, en [appellante] eigen rol zou zich beperken tot het uitkeren van het door Kauffmann berekende salaris.
Uit haar opdracht aan Kauffmann blijkt echter iets anders.
Het hof is van oordeel dat [appellante] als financieel directeur ook behoorde te letten op het vennootschapsbelang. Zij kan zich niet verschuilen achter het bestuursbesluit van haar echtgenoot, nu zij als financieel directeur ook voor de andere vennootschappen in de groep werkzaam was. Bovendien was [appellante] op de hoogte van de onmin tussen haar echtgenoot als minderheidsaandeelhouder in Meijbon Vastgoed en de twee andere aandeelhouders. Zij was immers aanwezig bij de AvA op 3 juni 2015 waarin [echtgenoot appellante] als statutair directeur werd ontslagen. Overigens heeft [appellante] aan het slot van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook nog verklaard dat zij de brief van 29 april 2015 kende waaruit bleek dat aan de samenwerking tussen de aandeelhouders een einde ging komen. Alleen al om haar bekendheid met de onmin tussen de bestuurders/aandeelhouders had zij extra alert moeten zijn op tegenstrijdige belangen toen zij gevolg gaf aan het niet alledaagse besluit van haar echtgenoot tot uitkering van liefst 70 vakantiedagen aan zichzelf, op een moment waarop zijn dienstverband bij Kraan nog niet was beëindigd. Het hof laat daarbij nog in het midden of het verlofstuwmeer wel zo groot was als [appellante] stelt, welke stelling Kraan gemotiveerd heeft betwist.
Wat er verder ook zij van de motivering van de kantonrechter, grief 1 leidt niet tot het oordeel dat het aan [appellante] gemaakte verwijt onterecht is.
5.6
Grief 2 is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellante] Meijbon Vastgoed niet had mogen laten betalen voor de aan [naam B.V. A.] gefactureerde juridische werkzaamheden. Die factuur ter hoogte van € 14.520,- inclusief btw heeft als nummer 2015-13, dateert van 30 april 2015 en vermeldt dat het gaat om "advies/juridische kosten juli 2014/april 2015 voorschot € 1.200,00 per maand". Op de overgelegde factuur staan geen gegevens van de crediteur, afgezien van een bankrekening- en btw nummer.
In haar beroepschrift stelt [appellante] dat het gaat om werkzaamheden van mr. [Z] die grotendeels ten behoeve van Meijbon Vastgoed zijn verricht.
Ook met betrekking tot deze betaling heeft [appellante] in eerste aanleg aanvankelijk een andere verklaring gegeven: aan andere aandeelhouders van Meijbon Vastgoed zouden ten laste van die vennootschap advieskosten zijn betaald en daarom was er geen reden om anders te handelen bij kosten van haar echtgenoot. Nadat deze stelling niet houdbaar bleek, heeft [appellante] bij brief van 29 oktober 2015 aan de kantonrechter, onder bijvoeging van stukken, gesuggereerd dat het om een verzamelnota ging van eerdere nota's van mr. [Z] , die zij ook heeft overgelegd. De optelling van die eerdere nota's (waarop overigens, zo constateert het hof, in afwijking van factuur 2015-13 wel de naam van de jurist en voorts een ander bankrekeningnummer voorkomt) leidt evenwel tot een hoger totaalbedrag dan de verzamelfactuur, zoals de kantonrechter terecht in zijn bestreden beschikking heeft overwogen.
Mocht [appellante] het verschil tussen beide bedragen nu, in hoger beroep, willen verklaren door er op te wijzen dat niet alle kosten van mr. [Z] ten behoeve van Meijbon Vastgoed zijn gemaakt, dan overtuigt die verklaring geenszins. De rekeningen op briefpapier van mr. [Z] zijn gespecificeerd en betreffen concrete werkzaamheden in het tijdvak van 26 mei 2014 tot en met 8 september 2014, welk tijdvak voor slechts een gering gedeelte samenvalt met de periode op factuur 2015-13, welke factuur ook een geheel andere opmaak kent dan de nota's van mr. [Z] .
Afgezien daarvan constateert het hof dat [appellante] op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat de met rekeningnummer 2015-13 aan [naam B.V. A.] gefactureerde werkzaamheden ten behoeve van Meijbon Vastgoed zijn verricht.
[appellante] heeft voorts nog aangevoerd dat haar ontslag bij Kraan niet gestoeld kan worden op handelingen die zij buiten haar functie bij Kraan heeft verricht. Het hof verwerpt dit verweer, gelet op het feit dat [appellante] in dienst van Kraan werkzaamheden bij de andere vennootschappen in de groep verrichtte, zoals onder 3.4 is vastgesteld.
Grief 2 mist doel.
5.7
Grief 3 is gericht tegen de gegrondverklaring van het verwijt dat er in 2013 niet gedocumenteerde en verantwoorde kasopnamen zijn geweest ten bedrage van € 10.000,-.
Voor zover [appellante] de kantonrechter verwijt dat deze in zijn beschikking ook melding heeft gemaakt van hogere bedragen, die in het verweerschrift van Kraan zijn genoemd, is dat in zoverre juist dat het uiteindelijk gaat om de vraag of de aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegde verwijten komen vast te staan, en in de ontslagbrief staat in dit verband geen hoger concreet bedrag dan genoemde € 10.000,-.
Dat neemt niet weg dat de kantonrechter naar het oordeel van het hof terecht heeft geoordeeld dat het aan het ontslag ten grondslag gelegde verwijt voldoende is komen vast te staan. Voor het eerst in hoger beroep heeft [appellante] aangegeven wat er met deze kasonttrekking gebeurd is: er zou een machine voor het verwerken van oude ballast van zijn gekocht op Marktplaats. Deze bewering is echter op geen enkele manier onderbouwd, evenmin als de stelling van [appellante] dat zij wel een deugdelijke kasadministratie bijhield en dat de twee andere bestuurders van Meijbon Vastgoed van deze contant betaalde aanschaf op de hoogte waren. [appellante] heeft ook geen bewijsaanbod gedaan van deze door Kraan betwiste stellingen.
Grief 3 faalt.
5.8
Met de grieven 4 tot en met 6 keert [appellante] zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat de bewezen geachte verwijten het gegeven ontslag op staande voet rechtvaardigen.
Bij de beantwoording van de vraag of de aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegde redenen als dringend in de zin van artikel 7:677 lid 1 BW hebben te gelden, dienen alle omstandigheden van het geval te worden afgewogen. Daarbij mag niet alleen worden gelet op de aard en de ernst van de aan de werknemer verweten gedraging, maar moeten ook de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, worden betrokken. Daarnaast moet rekening worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag voor hem zal hebben. Ook indien deze gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is (HR 21 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000: AA4436 en HR 20 april 2012, ECLI:NL:HR: 2012:BV9532).
5.9
Naar het oordeel van het hof blijkt uit de hiervoor bewezen geachte verwijten afdoende dat [appellante] het in haar te stellen vertrouwen als financieel directeur, en als enige binnen de groep die bevoegd was betalingen te verrichten, ernstig heeft beschaamd. Zij heeft onvoldoende voorrang gegeven aan het vennootschapsbelang boven het privébelang van haar echtgenoot, welbewust kosten van de holding van haar echtgenoot laten betalen door een vennootschap waarin haar echtgenoot via zijn holding een minderheidsbelang heeft en besteding van kasgeld niet deugdelijk verantwoord, waarmee tenminste de schijn van onregelmatigheden wordt gewekt. Deze verwijten vormen voldoende dringende reden voor ontslag op staande voet. Daaraan doet niet af dat Kraan eerder geen reden heeft gezien om aan de juiste taakuitoefening door [appellante] te twijfelen. Persoonlijke omstandigheden die in dit geval in de weg zouden moeten staan aan ontslag op staande voet zijn gesteld noch gebleken.
Het hof deelt dan ook de conclusie van de kantonrechter dat het ontslag op staande voet terecht is verleend. De grieven 4, 5 en 6 missen doel.
5.10
Blijkens de toelichting op grief 7 betwist [appellante] niet dat het ontslag onverwijld is gegeven, maar verwijt zij Kraan juist onvoldoende onderzoek te hebben verricht voorafgaande aan het ontslag.
Dit verwijt staat, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet in de weg aan de rechtsgeldigheid van het verleende ontslag. De grief faalt.
5.11
Uit het voorgaande volgt dat het hof niet tot het oordeel komt dat de kantonrechter ten onrechte het verzoek van [appellante] tot vernietiging van de opzegging heeft afgewezen.
Haar hoger beroep tegen die beslissing zal daarom worden verworpen.
5.12
Partijen hebben geen stellingen betrokken die het hof ertoe brengen anders te oordelen dan onder 5.2 is weergegeven met betrekking tot de mogelijkheid van de ontbinding (in casu voor het geval op enig moment zou blijken dat tussen partijen nog een arbeidsovereenkomst bestaat), waar de kantonrechter tegelijk met de toewijzing van ontbinding het beroep op vernietiging van het ontslag heeft afgewezen.
In zoverre slaagt grief 8, waarin [appellante] betoogt dat het tegenverzoek van Kraan ten onrechte is toegewezen. Bij gebreke van een nog bestaande arbeidsovereenkomst kon de kantonrechter deze niet meer ontbinden. Het hof zal de beslissing op het tegenverzoek dan ook vernietigen, nu de kantonrechter buiten de grenzen is getreden van zijn bevoegdheid tot ontbinding.
De gegrondheid van grief 8 leidt overigens niet tot een ander oordeel met betrekking tot het verleende ontslag.
5.13
De beschikking van de kantonrechter op het tegenverzoek van Kraan wordt vernietigd.
Het hoger beroep tegen de afwijzing van het verzoek tot vernietiging wordt verworpen. Het hof zal [appellante] , als de in hoger beroep grotendeels in het ongelijk te stellen partij, veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep, zoals door Kraan is verzocht. Deze kosten zijn aan de zijde van Kraan te stellen op € 718,- griffierecht en € 1.788,- salaris advocaat volgens liquidatietarief (2 punten, tarief II).
6. De beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking van de kantonrechter te Utrecht van 25 november 2015 ten aanzien van de daarin vermelde dicta onder 5.6 tot en met 5.10 betreffende het tegenverzoek;
verwerpt het hoger beroep tegen die beschikking van de voor het overige;
veroordeelt [appellante] in de kosten van dit hoger beroep, tot aan deze beschikking aan de zijde van Kraan vastgesteld op € 718,- aan griffierecht en op € 1.788,- voor salaris advocaat volgens het liquidatietarief;
wijst af wat meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.E.L. Fikkers, mr. E.B. Knottnerus en mr. J.H. Kuiper en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 juli 2016 in aanwezigheid van de griffier.