In de zaken 17/06146 en 17/06147 is het cassatieberoep ingetrokken.
HR, 01-10-2019, nr. 18/00360
ECLI:NL:HR:2019:1353
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-10-2019
- Zaaknummer
18/00360
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1353, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑10‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:993
ECLI:NL:PHR:2019:993, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑07‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1353
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Schuldwitwassen, meermalen gepleegd, art. 420quater Sr. Klacht over verschil in hoogte tussen in bewijsoverweging en in b.m. opgenomen bedrag van contante geldstorting op bankrekening van verdachte. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 17/06136, 17/06146, 17/06147 en 18/01145.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/00360
Datum 1 oktober 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 14 december 2017, nummer 20/003800-13, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben L.P.H. Hameleers en J.W. Heemskerk, beiden advocaat te Roermond, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 oktober 2019.
Conclusie 02‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Schuldwitwassen, meermalen gepleegd, art. 420quater Sr. Klacht over verschil in hoogte tussen in bewijsoverweging en in b.m. opgenomen bedrag van contante geldstorting op bankrekening van verdachte. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 17/06136, 17/06146, 17/06147 en 18/01145.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/00360
Zitting 2 juli 2019
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 14 december 2017 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 3. “schuldwitwassen, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.
Er bestaat samenhang met de zaken 17/06136, 17/06146, 17/06147 en 18/01145. Ook in de zaken 17/06136 en 18/01145 zal ik vandaag concluderen.1.
3. Namens de verdachte hebben mr. J.W. Heemskerk en mr. L.P.H. Hameleers, beiden advocaat te Roermond, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel klaagt dat het hof in de bijzondere bewijsoverweging in strijd met de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft vastgesteld dat in de bewezenverklaarde periode ruim € 26.000,00 contant is gestort op de bankrekening van de verdachte.
5. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“3. zij in het tijdvak van 23 mei 2008 tot en met 26 januari 2010, in de gemeente Sittard-Geleen, voorwerpen, te weten hoeveelheden geld heeft verworven, voorhanden gehad en overgedragen terwijl zij redelijkerwijs moest vermoeden dat bovenomschreven voorwerpen afkomstig waren uit enig misdrijf.”
6. Deze bewezenverklaring heeft het hof doen steunen op de inhoud van twaalf bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de aanvulling op het bestreden arrest als bedoeld in art. 365a Sv in verbinding met art. 415 Sv. Het tweede bewijsmiddel houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Proces-verbaal van bevindingen banken [verdachten] d.d. 2 november 2010 (pg. 4810-4814) i.c.m. de daarbij gevoegde bijlage 3.7, zijnde een geschrift, te weten een overzicht van de stortingen (pg. 4900), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 1] :[...]
(pg. 4811)
Uit onderzoek is gebleken dat de verdachte [verdachte] rekeninghouder is van Raborekening [0001] .
(pg. 4812)Uit deze analyse van de bovengenoemde bankrekeningen bleek mij het volgende:
Raborekening [0001]Tijdens de onderzoeksperiode wordt in totaal een bedrag van € 26.579,49 contant op de bankrekening gestort. Een overzicht van deze stortingen is als bijlage 3.7 bij dit proces-verbaal gevoegd.
(pg. 4900)
7. Voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, heeft het hof in de bestreden uitspraak ten aanzien van het bewijs nog het volgende overwogen:
“ii. Bijzondere bewijsoverweging witwassen.[...] De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit omdat - kort gezegd - verdachte niet wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat er sprake was van uit misdrijf afkomstige gelden. Zij meende dat haar toenmalige partner inkomen uit werk had en is simpelweg naïef geweest.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
b.Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van art. 420bis, eerste lid, Sr opgenomen bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf”, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende geldbedrag en/of goederen afkomstig is/zijn uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat dat geldbedrag en/of die goederen afkomstig is/zijn uit enig misdrijf.
Het hof stelt vast dat in de periode van 23 mei 2008 tot en met 26 januari 2010, gedurende welke periode de verdachte samenwoonde met [medeverdachte 1] , derhalve in nog geen twee jaren, door verdachte ruim 26.000,- euro contant is gestort op haar bankrekening. De geldbedragen kreeg ze van [medeverdachte 1] .
Van die bankrekening werden maandelijks (grotere) bedragen op de bankrekening van medeverdachte [medeverdachte 2] overgemaakt in verband met betalingen die laatstgenoemde verrichtte ter zake van een op zijn naam geregistreerde maar aan [medeverdachte 1] toebehorende BMW X5. Deze betalingen zagen op de wegenbelasting voor en de verzekering van die auto, maar ook op een bedrag van ruim 2.500,- voor “velgen [medeverdachte 1] ”. Voorts werden andere betalingen ten behoeve van [medeverdachte 1] (en/of verdachte) verricht vanaf de bankrekening van verdachte en ook betalingen ten behoeve van de (schoon)zus van [medeverdachte 1] .
Het hof stelt vast dat voornoemd bedrag van ruim 26.000,- euro niet afkomstig was van de uitkering van [medeverdachte 1] , niet afkomstig was uit inkomen/vermogen van verdachte en niet bekend was bij de gemeente. De herkomst van het contante bedrag is niet duidelijk geworden, hoewel er aan het dossier aanwijzingen te ontlenen zijn dat [medeverdachte 1] betrokken was bij de hennepteelt en/of handel. Het hof verwijst daarvoor naar zijn veroordelingen in 2002 en 2005 voor overtreding van artikel 3 van de Opiumwet en het in zijn woning op 26 januari 2010 aantreffen van aan hennepteelt te relateren goederen.
Tegen de achtergrond van vorenstaande en tegen de achtergrond van de omstandigheden dat het gaat om een aanzienlijk contant geldbedrag, dat de uitgaven van [medeverdachte 1] aan het zicht werden onttrokken door deze via de bankrekening van verdachte te laten lopen, dat verdachte en [medeverdachte 1] er een “ruime” levensstijl op na hielden (zo was de gezinsauto een BMW X5, is verdachte met [medeverdachte 1] en zijn kinderen in 2008 op wintersport geweest en is men in 2008 ook nog op vakantie naar Kreta gegaan) en dat het voorhanden hebben van contante gelden een risico van verlies en diefstal met zich brengt en derhalve niet te doen gebruikelijk is, is het vermoeden gerechtvaardigd dat betreffend geld uit enig misdrijf afkomstig is en dat derhalve mag worden verlangd dat een verklaring voor de herkomst van dat geldbedrag/de geldbedragen wordt gegeven. Verdachte heeft die verklaring niet gegeven.
Het hof is van oordeel dat nu geen aannemelijke verklaring is gegeven voor de herkomst van de geldbedragen, er geen andere conclusie mogelijk is dan dat het niet anders kan zijn dan dat die geldbedragen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn.
c.Door de verdediging is het verweer gevoerd dat niet bewezen kan worden dat verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat vorenstaande het geval was.
Het hof overweegt als volgt.
Zoals hiervoor reeds overwogen, is het hof – met de rechtbank – van oordeel dat verdachte in de periode van in ieder geval 23 mei 2008 tot 26 januari 2010 samenwoonde met [medeverdachte 1] . Het hof is voorts van oordeel dat er bij de beoordeling in dezen in beginsel van uitgegaan kan worden dat met elkaar samenwonende partners op de hoogte zijn van elkaars financiële en arbeidssituatie, minst genomen in globale zin. Waarom dat in onderhavige kwestie anders zou zijn, is het hof niet gebleken. De enkele stelling van verdachte dat zij niet wist dat [medeverdachte 1] een bijstandsuitkering had en dat zij er van uitging dat hij werkte, maakt dat niet anders. Daarbij acht het hof het nog van belang dat verdachte over de aard/plaats van die werkzaamheden niet heeft verklaard. Ook voor de reden waarom de betalingen via haar bankrekening dienden te geschieden heeft zij geen aannemelijke verklaring gegeven.
Onder de hiervoor weergegeven feiten en/of omstandigheden had de verdachte minst genomen redelijkerwijs moeten vermoeden dat de geldbedragen een criminele herkomst hadden. Het hof acht daarmee dan ook bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan schuldwitwassen.”
8. De steller van het middel wijst erop dat het in bewijsmiddel 2 opgenomen overzicht van kasstortingen op de rekening van de verdachte een totaalbedrag behelst van € 26.579,49, terwijl zeven van de daarin opgenomen stortingen plaatsvonden vóór 23 mei 2008 en daarmee buiten de bewezenverklaarde periode. Ik ben het met de steller van het middel eens dat de in ‘s hofs bijzondere bewijsoverweging vervatte vaststelling dat in de bewezenverklaarde periode waarin de verdachte samenwoonde met medeverdachte [medeverdachte 1] (van 23 mei 2008 tot en met 26 januari 2010) “ruim 26.000,- euro contant is gestort op haar bankrekening” uit bewijsmiddel 2 niet valt af te leiden. Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen volgt inderdaad ‘slechts’ dat in deze periode € 22.473,27 contant is gestort op haar bankrekening.
9. Anders dan kennelijk de steller van het middel meent, kan naar mijn inzicht deze onbegrijpelijkheid in de bijzondere bewijsoverweging van het hof niet tot cassatie leiden. In de cassatieschriftuur wordt met reden niet betwist dat de bewezenverklaring van het schuldwitwassen van “hoeveelheden geld” ook kan worden gedragen door de constatering dat in de bewezenverklaarde periode ruim € 22.000,00 is gestort op de bankrekening van de verdachte. Of, zoals de steller van het middel meent, “de hoogte van het witgewassen geld uiteraard van invloed is op de strafmaat”, betwijfel ik. Voor de aard en ernst van het bewezenverklaarde lijkt mij dit verschil van ruim € 4.000,- niet wezenlijk, ook nog gelet erop dat het hof naast de contante geldstortingen eveneens de ruime levensstijl van de verdachte en de medeverdachte in aanmerking heeft genomen. Blijkens de strafmotivering heeft het hof voor de op te leggen straf ook louter van belang geacht dat de verdachte “een aanzienlijke hoeveelheid geld” heeft witgewassen. Maar ook als de hoogte van de stortingen voor de strafmaat wel van belang zou kunnen worden geacht, dan weerhield niets het hof ervan bij de oplegging van een straf rekening te houden met niet alleen witwashandelingen in de bewezenverklaarde periode, maar daarin tevens te betrekken dat buiten de bewezenverklaarde periode eveneens contante geldstortingen zijn gedaan.2.
10. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
11. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
12. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
13. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑07‑2019
Zie HR 27 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4286: Geen rechtsregel verzet zich er tegen dat de rechter naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting bij de strafoplegging rekening houdt met feiten en omstandigheden die kunnen gelden als omstandigheden waaronder het feit is begaan. Dat die omstandigheden wellicht eveneens een strafbaar feit zouden kunnen opleveren, hoeft daaraan niet in de weg te staan; vgl. HR 12 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4421.