Bijv. HR 14 december 2004, LJN AR3226, NJ 2006/448.
HR, 11-10-2011, nr. 10/02655
ECLI:NL:HR:2011:BR2983
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-10-2011
- Zaaknummer
10/02655
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BR2983
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BR2983, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑10‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BR2983
ECLI:NL:PHR:2011:BR2983, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑07‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BR2983
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑10‑2011
Inhoudsindicatie
Gegronde bewijsklacht opzet. Uit de bewijsmotivering kan niet worden afgeleid dat de verdachte wist dat de door hem ingenomen medicijnen niet in combinatie met alcohol mochten worden gebruikt.
11 oktober 2011
Strafkamer
nr. 10/02655
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 25 januari 2010, nummer 22/003192-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de vrijspraak van feit 3 - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.M. Lintz, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel komt op tegen de verwerping van een gevoerd verweer.
2.2.1. Het Hof heeft het vonnis van de Politierechter bevestigd. De Politierechter heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"1. hij op 08 maart 2009 te 's-Gravenhage opzettelijk en wederrechtelijk
- dertien ruit(en) van het pand van de [A] Stichting en
- twee tafel(s) en
- twee kast(en) en
- drie plafondpla(a)t(en) en
- drie biljartkeu('s) en
- een stoel en
- drie pot(ten) met planten en
- een of meer nooduitgangbordje(s), toebehorende aan de [A] Stichting, heeft vernield door toen en daar opzettelijk en wederrechtelijk die ruit(en) van dat pand in te slaan en voornoemde goed(eren) stuk te gooien.
2. hij op 08 maart 2009 te 's-Gravenhage [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend met een mes in (een van) zijn hand(en) in de richting van, die zich op korte afstand van hem, verdachte, bevindende [slachtoffer] getoond."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Ik ben als persoonlijk begeleider in dienst bij de [A] Stichting. Ik ben persoonlijk begeleider van [verdachte]. Op 8 maart 2009 hoorde ik dat [verdachte] door het lint was gegaan. Ik zag dat [verdachte] de volgende zaken heeft vernield:
- het kleine ruitje van de voordeur;
- 8 ruiten van tussendeuren;
- 2 ruiten van deuren;
- 2 ruiten in een wand;
- 2 tafels, 2 kasten, 3 plafondplaten en 3 biljartkeus;
- 1 stoel, 3 potten met planten en diverse nooduitgangbordjes."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer]:
"Op 8 maart 2009, omstreeks 02.10 uur, bevond ik mij in de hoedanigheid van algemeen opsporingsambtenaar en in politie uniform gekleed, in de [a-straat] te Den Haag. Via de centrale meldkamer werden een collega en ik verzocht te gaan naar perceel [1], 'Pensiontehuis [B]', omdat in genoemd perceel moeilijkheden zouden zijn. Een blanke man deed de voordeur open. Ik zag dat de man een verwilderde blik in zijn ogen had en hierdoor een agressieve indruk op mij maakte. Ik zag dat de man een mes met de punt in mijn richting gericht hield. Ik zag dat de afstand tussen de man en mij ongeveer een meter bedroeg."
c. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Naar aanleiding van een melding aan de [a-straat 1] te 's-Gravenhage alwaar een man binnen zou staan met een mes verklaar ik het volgende.
Ik zag dat een blanke man in het pand met een mes in zijn hand naar buiten kwam. Ik zag dat hij zeer agressief was en ik zag dat hij dit mes in de richting hield van de twee collega's die als eerste ter plaatse waren."
d. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg, voor zover inhoudende:
"Ik heb op 8 maart 2009 te 's-Gravenhage vernielingen aangericht bij de [A] Stichting."
2.2.3. De Politierechter heeft onder het kopje "Bewijsverweer" voorts nog het volgende overwogen:
"Namens verdachte is aangevoerd dat bij verdachte het opzet ter zake de onder 1 tenlastegelegde vernieling heeft ontbroken als gevolg van het gebruik van medicijnen in combinatie met alcohol.
De politierechter verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.
Een verweer dat verdachte in verband met de toestand waarin hij verkeerde na voorafgaand gebruik van alcohol en medicijnen het tenlastegelegde niet opzettelijk heeft begaan, kan slechts slagen indien bij verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan zou hebben ontbroken. Het feit kan aan verdachte worden toegerekend nu verdachte een grote hoeveelheid medicijnen - die naar hij wist niet in combinatie met alcohol mochten worden gebruikt - tot zich heeft genomen en zich aldus vrijwillig heeft gebracht in de toestand waarin hij het feit beging."
2.3. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte blijkens de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota aldaar onder meer het volgende aangevoerd:
"Voor een bewezenverklaring van vernieling is het noodzakelijk de opzet te bewijzen.
[Verdachte] wilde ten tijde van de gebeurtenissen geen vernielingen aanrichten, noch iemand bedreigen. Hij weet niet meer wat er gebeurd is (anders dan door lezing van het PV) en zijn opzet was gericht op het slapengaan. De reactie die hij heeft ondervonden van het nieuwe medicijn was voor hem niet voorzienbaar en hij heeft zich ook nooit in kunnen denken dat hij zo zou gaan handelen. [Verdachte] wilde slapen punt.
Om tot een bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten te komen moet er sprake zijn geweest van een willen en een weten van cliënt. Beide ontbreken.
Nu er geen sprake is van opzet op enige vernieling of bedreiging kan dat niet anders dan tot vrijspraak leiden.
(...)
Dolus in causa
Er kan slechts sprake zijn van dolus in causa als [verdachte] had moeten verwachten dat de combinatie van twee bier met zijn medicijn dit soort reacties op zou roepen. Volgens de politierechter was dit het geval.
De redenering van de rechter in eerste aanleg gaat niet op. [Verdachte] was gewoon diverse medicijnen te gebruiken in combinatie met behoorlijke hoeveelheden bier. Dat had nooit een probleem opgeleverd. Nu had hij voor zijn doen weinig gedronken en de medicijnen die hij nam waren weliswaar van een nieuw merk, maar als soort bekend. Hoe het komt dat de nieuwe medicijnen zo sterk reageerden met de alcohol weet niemand. [Verdachte] is er erg van geschrokken en heeft daar lering uit getrokken. Dat neemt niet weg dat hij nooit opzet had op de vernieling of de bedreiging: noch dat hij zich in een positie heeft gebracht dat hij dit aan had moeten zien komen."
2.4. De Politierechter heeft in het door het Hof bevestigde vonnis overwogen dat de verdachte wist dat de door hem ingenomen medicijnen niet in combinatie met alcohol gebruikt mochten worden. Uit de bewijsmotivering kan die wetenschap van de verdachte evenwel niet worden afgeleid.
2.5. Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak - voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen - niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, voor zover aan zijn oordeel onderworpen;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 11 oktober 2011.
Conclusie 05‑07‑2011
Mr. Aben
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft bij arrest van 25 januari 2010 het vonnis van de rechtbank te 's‑Gravenhage van 19 juni 2009 bevestigd. Daarbij was de verdachte met vrijspraak van het onder 3 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden ter zake van onder 1 ‘opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen’ en onder 2 ‘bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht’.
2.
Namens de verdachte heeft mr. H. Weisfelt, advocaat te 's‑Gravenhage, beroep in cassatie ingesteld. Mr. J.M. Lintz, eveneens advocaat te 's‑Gravenhage, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste en het tweede middel klagen beide over de bewezenverklaring onder 1. Het derde middel richt zich tegen de bewezenverklaring onder 2.
3.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard onder 1 dat
‘hij op 08 maart 2009 te 's‑Gravenhage opzettelijk en wederrechtelijk
- —
dertien ruit(en) van het pand van de [A] Stichting en
- —
twee, tafel(s) en
- —
twee kast(en) en
- —
drie, plafondpla(a)t(en) en
- —
drie biljartkeu('s) en
- —
een stoel en
- —
drie, pot(ten) met planten en
- —
en of meer nooduitgangbordje(s), toebehorende aan de [A] Stichting, heeft vernield door toen en daar opzettelijk en wederrechtelijk die ruit(en) van dat pand in te slaan en voornoemde goed(eren) stuk te gooien.’
Onder 2 heeft het hof ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat
‘hij op 08 maart 2009 te 's‑Gravenhage [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend met een mes in (een van) zijn hand(en) in de richting van, die zich op korte afstand van hem, verdachte, bevindende [slachtoffer] getoond.’
3.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 19 juni 2009 houdt als weergave van de ten behoeve van de bewezenverklaringen onder 1 en 2 gebezigde bewijsmiddelen het volgende in (blz. 2 en 3):
‘6.1
het proces-verbaal van aangifte van de politie Haaglanden, nr. PL1533/2009/12462-15, als bijlage gevoegd bij het onder 5. genoemde proces-verbaal, d.d. 8 maart 2009, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven — (blz. 42 en 43): als de op 8 maart 2009 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [betrokkene 1], aangever:
Ik ben als persoonlijk begeleider in dienst bij de [A] Stichting. Ik ben persoonlijk begeleider van [verdachte]. Op 8 maart 2009 hoorde ik dat [verdachte] door het lint was gegaan. Ik zag dat [verdachte] de volgende zaken heeft vernield:
- —
het kleine ruitje van de voordeur;
- —
8 ruiten van tussendeuren;
- —
2 ruiten van deuren;
- —
2 ruiten in een wand;
- —
2 tafels, 2 kasten, 3 plafondplaten en 3 biljartkeus;
- —
1 stoel, 3 potten met planten en diverse nooduitgangbordjes.
6.2
het proces-verbaal van aangifte van de politie Haaglanden, nr. PL 1533/2009/12462-36, als bijlage gevoegd bij het onder 6. genoemde proces-verbaal, d.d. 13 maart 2009, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven — (blz. 56 en 57): als de op 13 maart 2009 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [slachtoffer], aangeefster:
Op 8 maart 2009, omstreeks 02.10 uur, bevond ik mij in de hoedanigheid van algemeen opsporingsambtenaar en in politie uniform gekleed, in de [a-straat] te Den Haag. Via de centrale meldkamer werden een collega en ik verzocht te gaan naar perceel [1], ‘Pensiontehuis [B]’, omdat in genoemd perceel moeilijkheden zouden zijn. Een blanke man deed de voordeur open. Ik zag dat de man een verwilderde blik in zijn ogen had en hierdoor een aggressieve indruk op mij maakte. Ik zag dat de man een mes met de punt in mijn richting gericht hield. Ik zag dat de afstand tussen de man en mij ongeveer een meter bedroeg.
(…)
De verdachte legt op vragen van de politierechter een verklaring af, inhoudende — zakelijk weergegeven —:
A Feit 1: Ik heb op 8 maart 2009 te 's‑Gravenhage vernielingen aangericht bij de [A] Stichting.’
4.1.
Het eerste middel vat ik zo op dat het klaagt over 's hofs verwerping van een door de raadsman van de verdachte gevoerd verweer, inhoudende dat het onder 1 tenlastegelegde opzet op de vernieling niet bewezen kan worden. Deze verwerping zou onbegrijpelijk zijn, althans — in het licht van het bepaalde van art. 359, tweede lid, Sv — ontoereikend zijn gemotiveerd.
4.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 11 januari 2010 heeft de raadsman van de verdachte bij die gelegenheid het woord gevoerd overeenkomstig overgelegde pleitaantekeningen. Deze pleitaantekeningen houden — voor zover hier van belang — in (blz. 1–2):
‘Vrijspraak
Voor een bewezenverklaring van vernieling is het noodzakelijk de opzet te bewijzen.
[Verdachte] wilde ten tijde van de gebeurtenissen geen vernielingen aanrichten, noch iemand bedreigen. Hij weet niet meer wat er gebeurd is (anders dan door lezing van het PV) en zijn opzet was gericht op het slapengaan. De reactie die hij heeft ondervonden van het nieuwe medicijn was voor hem niet voorzienbaar en hij heeft zich ook nooit in kunnen denken dat hij zo zou gaan handelen. [Verdachte] wilde slapen PUNT.
Om tot een bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten te komen moet er sprake zijn geweest van een willen en een weten van cliënt. Beide ontbreken.
Nu er geen sprake is van opzet op enige vernieling of bedreiging kan dat niet anders dan tot vrijspraak leiden.
(…)
Dolus in causa
Er kan slechts sprake zijn van dolus in causa als [verdachte] had moeten verwachten dat de combinatie van twee bier met zijn medicijn dit soort reacties op zou roepen. Volgens de politierechter was dit het geval.
De redenering van de rechter in eerste aanleg gaat niet op. [Verdachte] was gewoon diverse medicijnen te gebruiken in combinatie met behoorlijke hoeveelheden bier. Dat had nooit een probleem opgeleverd. Nu had hij voor zijn doen weinig gedronken en de medicijnen die hij nam waren weliswaar van een nieuw merk, maar als soort bekend. Hoe het komt dat de nieuwe medicijnen zo sterk reageerden met de alcohol weet niemand. [Verdachte] is er erg van geschrokken en heeft daar lering uit getrokken. Dat neemt niet weg dat hij nooit opzet had op de vernieling of de bedreiging: noch dat hij zich in een positie heeft gebracht dat hij dit aan had moeten zien komen.’
4.3.
In het bestreden arrest heeft het hof geen afzonderlijke overweging gewijd aan het hier aangehaalde bewijsverweer. Aangezien in eerste aanleg een vrijwel geheel gelijkluidend verweer is gevoerd, moet — nu het hof het vonnis van de rechtbank in eerste aanleg heeft bevestigd — 's hofs verwerping van het in hoger beroep gevoerde verweer (kennelijk) geacht worden besloten te liggen in de verwerping door de rechtbank van het in eerste aanleg gevoerde verweer. Daarbij gaat het om de volgende overwegingen uit het vonnis van de rechtbank in eerste aanleg van 19 juni 2009 (blz. 4):
‘Bewijsverweer
Namens verdachte is aangevoerd dat bij verdachte het opzet ter zake de onder 1 tenlastegelegde vernieling heeft ontbroken als gevolg van het gebruik van medicijnen in combinatie met alcohol.
De politierechter verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.
Een verweer dat verdachte in verband met de toestand waarin hij verkeerde na voorafgaand gebruik van alcohol en medicijnen het tenlastegelegde niet opzettelijk heeft begaan, kan slechts slagen indien bij verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan zou hebben ontbroken. Het feit kan aan verdachte worden toegerekend nu verdachte een grote hoeveelheid medicijnen — die naar hij wist niet in combinatie met alcohol mochten worden gebruikt — tot zich heeft genomen en zich aldus vrijwillig heeft gebracht in de toestand waarin hij het feit beging.’
4.4.
Het in hoger beroep gevoerde bewijsverweer behelst — naar de kern genomen — dat het tenlastegelegde opzet niet kan worden bewezen, aangezien de vernielingen het gevolg zijn geweest van het gebruik van nieuwe medicijnen (kalmeringsmiddelen) in combinatie met alcohol, terwijl de verdachte in het verleden vaak zonder problemen gelijksoortige medicijnen in combinatie met alcohol had gebruikt en dit gevolg voor hem derhalve niet voorzienbaar was. Aan de vraag of dit bewijsverweer als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan worden aangemerkt kan hier m.i. voorbij worden gegaan. De onder 4.3 aangehaalde overwegingen uit het vonnis van de rechtbank in eerste aanleg — welke overwegingen het hof met de bevestiging van dit vonnis tot de zijne heeft gemaakt — houden o.m. in dat de verdachte wist dat zijn medicijnen niet in combinatie met alcohol gebruikt mochten worden. Waaruit rechtbank en hof deze wetenschap bij de verdachte hebben opgemaakt blijkt uit de stukken van het geding echter niet. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niets worden afgeleid wat in dit verband relevant is en ook uit het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg c.q. in hoger beroep kan de betreffende wetenschap bij de verdachte niet rechtstreeks volgen. Zonder meer is het zo dat de toets die ten aanzien van bewijsverweren als het onderhavige wordt aangelegd een strenge is; opzet wordt slechts afwezig geacht indien bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken.1. Dit laat onverlet dat deze toets natuurlijk wel moet worden uitgevoerd. Gelet op hetgeen de raadsman in het kader van het bewijsverweer heeft aangevoerd en op hetgeen de verdachte zelf ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard2., ben ik met de steller van het middel eens dat de verwerping door het hof van het bewijsverweer van de verdediging niet zonder meer begrijpelijk is.
4.5.
Het eerste middel slaagt m.i.
5.1.
Het tweede middel bevat de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte de in de tenlastelegging onder 1 genoemde goederen heeft vernield door de van deze goederen deel uitmakende ruiten in te slaan en de overige goederen stuk te gooien. Aangezien de bewijsmiddelen ten aanzien van de wijze waarop de onder 1 tenlastegelegde vernieling heeft plaatsgevonden in het geheel niets inhouden, en een nadere bewijsmotivering ontbreekt, is ook dit middel terecht voorgesteld.
5.2.
Het tweede middel slaagt eveneens.
6.1.
Het derde middel komt met een tweetal klachten op tegen de bewezenverklaring onder 2. De eerste klacht betreft de begrijpelijkheid van 's hofs bewezenverklaring.
6.2.
Aan de verdachte is tenlastegelegd onder 2 dat
‘hij op of omstreeks 08 maart 2009 te 's‑Gravenhage [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend met een mes in (een van) zijn hand(en) naar, althans in de richting van, die zich op korte afstand van hem, verdachte, bevindende, [slachtoffer] gerend/afgelopen, althans een mes aan [slachtoffer] getoond.’
Daarvan heeft het hof bewezenverklaard dat
‘hij op 08 maart 2009 te 's‑Gravenhage [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend met een mes in (een van) zijn hand(en) in de richting van, die zich op korte afstand van hem, verdachte, bevindende [slachtoffer] getoond.’
6.3.
Vastgesteld kan in ieder geval worden dat i.c. bij het ‘wegstrepen’ van de door het hof niet bewezen geachte onderdelen van de tenlastelegging niet de vereiste zorgvuldigheid is betracht. Het belangrijkste bezwaar van de steller van het middel met betrekking tot de begrijpelijkheid van de bewezenverklaring is dat de uiteindelijke tekst daarvan in het midden laat welk object door de verdachte opzettelijk dreigend getoond is, aangezien het hof de woorden ‘althans een mes aan [slachtoffer]’ buiten de bewezenverklaring heeft gehouden. Dit bezwaar deel ik in zoverre niet, dat er — gelet op de tekst van de tenlastelegging — weinig twijfel over kan bestaan dat het hier om een mes gaat. Wel ben ik het met de steller van het middel eens dat het als kennelijke vergissing aanmerken van het wegstrepen door het hof van de woorden ‘althans een mes aan [slachtoffer]’ hier problemen oplevert. Waarom zou dan niet juist het wegstrepen van het onderdeel van de tenlastelegging ‘gerend/afgelopen’ een vergissing betreffen? Pogingen om de gebrekkige redactie van de bewezenverklaring te repareren roepen al snel de vraag op wat voor bewezenverklaring het hof überhaupt voor ogen heeft gestaan. Met het oog hierop treft de begrijpelijkheidsklacht van het middel m.i. doel. De tweede klacht van het middel kan daarom onbesproken blijven.
6.4.
Ook het derde middel slaagt.
7.
De middelen slagen naar mijn mening. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding behoort te geven.
8.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's‑Gravenhage teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑07‑2011
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 11 januari 2010 houdt als hier relevante verklaring van de verdachte in (blz. 2): ‘U houdt mij voor dat het vaak wordt afgeraden medicijnen in combinatie met alcohol of drugs te gebruiken. Er stond op de verpakking alleen dat je voorzichtig moest zijn met autorijden en dat het de werking van het medicijn zou versterken. In januari 2009 had ik gedurende twee à drie weken ook librium gebruikt.’