NJB 2023/1880:Beklag over derdenbeslag i.v.m. verbeurdverklaring, art. 552a Sv en art. 33a lid 2aanhef en onder a Sr: de Hoge Raad casseert met verwijzing naar de conclusie van de A-G. De verbeurdverklaring van een voorwerp waarmee het feit is begaan of voorbereid, is in beginsel alleen mogelijk als dat voorwerp aan de veroordeelde toebehoort. Hierop maakt art. 33a, lid 2 aanhef en onder a, Sr een uitzondering voor het geval de rechthebbende te kwader trouw was. Bij verbeurdverklaring kan al dus niet in het midden worden gelaten of een ander dan de verdachte of veroordeelde de rechthebbende is op het desbetreffende voorwerp en, als dit het geval is, evenmin of die ander onbekend was met het criminele gebruik dat de verdachte of veroordeelde daarvan maakte en dat gebruik ook niet redelijkerwijs had kunnen vermoeden. In casu had klaagster er geen weet van dat haar schoonzoon geen geldig rijbewijs had toen zij hem toestemming gaf om haar auto te gebruiken. Ontoereikende motivering door de rechtbank door bij het oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen voertuig zal bevelen, beslissend te achten dat de klaagster ‘niet haar verantwoordelijkheid heeft genomen door te verifiëren of beslagene inmiddels over een geldig rijbewijs beschikt’. De rechtbank had immers moeten bezien of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter daarbij tevens tot het oordeel zal komen dat de klaagster bekend was met het gebruik van het voertuig voor het rijden zonder rijbewijs door de verdachte dan wel dat gebruik redelijkerwijs had kunnen vermoeden.