Hof 's-Hertogenbosch, 06-12-2018, nr. 20-000859-14
ECLI:NL:GHSHE:2018:5175
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
06-12-2018
- Zaaknummer
20-000859-14
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2018:5175, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 06‑12‑2018; (Hoger beroep, Op tegenspraak)
Na terugverwijzing door: ECLI:NL:HR:2014:174
Uitspraak 06‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Terugwijzing Hoge Raad ter zake van beslissing inz. feit 2 (witwassen) en strafoplegging. Heeft verdachte een aannemelijke de redengevendheid ontzenuwende andersluidende verklaring gegeven? Hof oordeelt dat sprake is van het voorhanden hebben van een groot geldbedrag, afkomstig uit eigen misdrijf, ook wat betreft het geld in de onderbroek van verdachte. Gedraging gericht op het daadwerkelijk verhullen van de criminele herkomst van een geldbedrag?
Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-000859-14
Uitspraak : 6 december 2018
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen, na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Breda van 3 juni 2010, parketnummer 02-801284-09, en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van eerder opgelegde voorwaardelijke straf, parketnummer 02-629000-08, in de strafzaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] ,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
De verdachte is bij het in de aanhef van dit arrest genoemde vonnis van de rechtbank Breda d.d. 3 juni 2010 vrijgesproken van beide ten laste gelegde feiten. De vordering tot tenuitvoerlegging is daarbij afgewezen. De officier van justitie heeft tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Bij arrest van dit hof d.d. 2 november 2011 met parketnummer 20-002195-10 is het in de aanhef van dit arrest genoemde vonnis van de rechtbank Breda d.d. 3 juni 2010 vernietigd en is de verdachte ter zake van
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, in vereniging gepleegd en
witwassen, in vereniging gepleegd
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft het hof het onder de verdachte in beslag genomen geldbedrag van € 15.930,-- verbeurd verklaard, bevolen dat de in beslag genomen softdrugs zullen worden onttrokken aan het verkeer en gelast dat de in beslag genomen papegaai zal worden teruggegeven aan de verdachte. Tot slot is de tenuitvoerlegging gelast van de eerder onder parketnummer 02-629000-08 voorwaardelijke opgelegd gevangenisstraf van één maand.
De verdachte heeft tegen het arrest van dit hof d.d. 2 november 2011 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 28 januari 2014 (nr. S 11/04914) het arrest van dit hof vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 ten laste gelegde en de strafoplegging. De Hoge Raad heeft de zaak teruggewezen naar dit hof, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Het cassatieberoep is door de Hoge Raad voor het overige verworpen.
Het na de terugwijzing door het hof te verrichten onderzoek beperkt zich, gelet op het bovenstaande, tot het onder 2 ten laste gelegde en de strafoplegging. Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op het gedeelte van het beroepen vonnis dat na terugwijzing door de Hoge Raad nog aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden met aftrek van voorarrest en hem ter zake van het onder 2 ten laste gelegde zal ontslaan van alle rechtsvervolging. Daarnaast hij heeft gevorderd dat het hof de tenuitvoerlegging zal gelasten van de eerder onder parketnummer 02-629000-08 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van één maand en het in beslag genomen geldbedrag verbeurd zal verklaren.
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde, dan wel ter zake daarvan zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd en verzocht bij een eventuele tenuitvoerlegging de eerder onder parketnummer 02-629000-08 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf om te zetten in een taakstraf.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Stafvordering – onder 2 ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 9 december 2009 te Breda, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een voorwerp, te weten circa 60.000 euro, althans een (groot) geldbedrag, heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en) dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 9 december 2009 te Breda tezamen en in vereniging met anderen, een voorwerp, te weten circa 60.000 euro, voorhanden heeft gehad terwijl hij en zijn mededaders wisten dat dat voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Meer in het bijzonder spreekt het hof de verdachte vrij ter zake van het in een washandje in de kledingkast op de ouderlijke slaapkamer aangetroffen geldbedrag van € 630,--. Ten aanzien van dit geldbedrag heeft de moeder van de verdachte verklaard dat dat geld van haar is en dat zij dat van haar dochters heeft gekregen voor het Suikerfeest en het Offerfeest (p. 190 van het politiedossier). Gelet daarop staat voor het hof niet vast dat het gaat om geld dat onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf. Het hof merkt nog op dat het bedrag dat op de zolder van de woning aan de [adres] is gevonden blijkens het proces-verbaal inbeslagneming (p. 328 van het politiedossier) en het ambtsproces-verbaal op pagina 8 € 32.680 bedraagt en niet het in het politiedossier op p. 282 genoemde bedrag van € 32.695.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat hij dient te worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte niet kan worden aangemerkt als medepleger ten aanzien van de gelden die niet op hem zijn aangetroffen. Hij was op 9 december 2009 slechts als bezoeker aanwezig in de woning aan de [adres] . Wat betreft het in de onderbroek van de verdachte aangetroffen geldbedrag van
€ 15.930 ,--, dat hij niet in vereniging maar alleen voorhanden had, is betoogd dat dit een legale herkomst heeft, gelet op de verklaring van de getuige
[getuige] . De verdachte heeft dit geld toen de politie ter plaatse kwam in zijn onderbroek gestopt omdat hij aanvankelijk dacht dat er sprake was van een overval, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de hierboven bedoelde bewijsmiddelen blijkt het navolgende.
Bij een doorzoeking in de woning van de ouders van de verdachte, gelegen aan de [adres] , op 9 december 2009 werd door de politie op zolder naast zakken met hennep een plastic zak met briefgeld van in totaal € 32.680,-- aangetroffen. Tevens werden bij de doorzoeking in enkele kamers op de eerste verdieping naast de in de bewezenverklaring van feit 1 genoemde hennep en hasjiesj nog andere geldbedragen aangetroffen, waaronder op een slaapkamer een bedrag van € 5.850,-- in een kaptafel en in een andere slaapkamer een bedrag van € 565,-- op een bed onder een dekbed. In de zitkamer werd onder een zitkussen van de bank een kladblok veiliggesteld, waarop grammen, diverse bedragen met daarbij de woorden Maroc Zwart, Maroc Blond, Amnesia en NLX, zijnde benamingen van hasj en weed, alsmede namen van personen als “ [voornaam] ”, [namen] ” en woorden als “betaald” en “niet betaald” (politiedossier, p. 282 en 288 e.v.) waren genoteerd. Dadelijk voorafgaande aan en tijdens de doorzoeking waren naast de verdachte, medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en verdachtes moeder in de woning aanwezig. Verdachte en de medeverdachten zijn allen in de woning aangehouden. Bij insluiting van de verdachte werd in zijn onderbroek een bedrag van € 15.930,-- aangetroffen. Bij de insluiting van de medeverdachte [medeverdachte 1] werd in diens onderbroek een bedrag van € 5.700,-- aangetroffen. Het in de woning en op verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] aangetroffen geld was op identieke wijze gebundeld (politiedossier p. 429-430).
Bij arrest van dit hof d.d. 2 november 2011 is bewezen verklaard dat de verdachte op
9 december 2009 te Breda, tezamen en in vereniging met een anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 17.028 gram hasjiesj en 976 gram hennep. Ten aanzien van deze beslissing heeft de Hoge Raad het arrest niet gecasseerd. De bewezenverklaring van feit 1 staat daarmee vast.
Uit voormelde feiten en omstandigheden, inhoudende dat de politie in de betreffende woning grote hoeveelheden softdrugs heeft aangetroffen in de directe nabijheid van grote hoeveelheden contant geld dat op dezelfde wijze was gebundeld, terwijl er ter plaatse onder een zitkussen van een bank ook een kladblok met aantekeningen is aangetroffen met namen van hasj en weed met vermelding van grammen en bedragen en namen van kennelijke afnemers met vermelding “betaald:” en “niet betaald”, leidt het hof af dat het aangetroffen geld is verworven met de handel in softdrugs.
Naar het oordeel van het hof hebben verdachte en zijn medeverdachten door hun in de bewijsmiddelen omschreven handelwijze niet alleen blijk gegeven van een nauwe en bewuste samenwerking gericht op het opzettelijk voorhanden hebben van grote hoeveelheden softdrugs, maar ook op het aanwezig hebben van grote geldbedragen, afkomstig uit eigen misdrijf. Dit laatste is alleen anders indien verdachte een aannemelijke die redengevendheid ontzenuwende andersluidende verklaring heeft gegeven voor de aanwezigheid van het contante geld.
Uit onderzoek is gebleken dat zowel medeverdachte [medeverdachte 1] als verdachte in de jaren 2007-2009 geen legale inkomstenbronnen hebben gehad die (alleen al) het in hun onderbroeken voorhanden contante geld kunnen verklaren (politiedossier p. 557-558 en 589).
Ten aanzien van de verklaringen van de verdachte over de herkomst van het onder hem aangetroffen geldbedrag van € 15.930,-- en de verklaring van de getuige [getuige] overweegt het hof als volgt.
De verdachte heeft op 10 december 2009 bij de politie verklaard (dossierpagina 69-70 van het politiedossier) dat hij het geld heeft geleend van een neef genaamd [naam] . Verdachte had dat geld de afgelopen week in Marokko geleend om schulden af te kunnen betalen.
Op 23 februari 2010 (dossierpagina 85-86 van het politiedossier) heeft de verdachte bij de politie verklaard dat hij het geld heeft geleend van zijn neef [naam] , met de voornaam [naam] of [naam] , die in Tanger te Marokko woont. Het adres wist de verdachte niet en hij kon aan de politie ook niet uitleggen waar de neef woont want hij is nooit bij hem thuis geweest. Op de vraag of een schuldbekentenis was opgemaakt, antwoordde verdachte “Daar heb ik niets over te verklaren”. Verder heeft de verdachte verklaard dat hij zoveel mogelijk geld zou terugbetalen als hij werk had gevonden en dat over de terugbetaling geen concrete afspraak is gemaakt.
Ter terechtzitting van de rechtbank d.d. 20 mei 2010 heeft de verdachte verklaard dat hij zijn neef [naam] tegenkwam in een café in Marokko en dat hij die neef heeft gevraagd om hem geld te lenen om een schuld aan Essent af te betalen. De neef gaf aan dat verdachte geld kon terugbetalen als de verdachte een baan had gevonden. Ook heeft verdachte bij die gelegenheid verklaard dat over de lening in eerste instantie niets op papier is gezet. Toen de verdachte vastzat is alsnog een document opgemaakt. De neef verdient zijn geld met onroerend goed. Hij heeft een cakejesfabriek en ook een tapijtfabriek, aldus de verdachte.
Op 22 januari 2018 is te Tanger als getuige gehoord [getuige] . De getuige heeft verklaard dat de verdachte in 2009 naar zijn woning is toegekomen en hem dringend heeft gevraagd om een lening. De getuige heeft toen een verklaring voor hem geschreven waarop hij tekende. Over de terugbetaling heeft de getuige verklaard dat de verdachte heeft gevraagd om hem een termijn van drie of vier maanden te geven waarna hij bij hem thuis in Marokko zou langs komen en de lening zou terugbetalen. Over zijn werk heeft de getuige verklaard dat hij een aannemers- en bouwbedrijf runt.
Het hof stelt vast dat tussen de verschillende verklaringen van verdachte en tussen de verklaringen van verdachte en de getuige aangaande de geldlening meerdere in het oog springende tegenstrijdigheden bestaan. De tegenstrijdigheden zijn van dien aard dat het hof de verklaring van de verdachte over de herkomst van het geld als ongeloofwaardig c.q. hoogst onwaarschijnlijk terzijde schuift. Hetgeen de raadsman omtrent die verklaringen heeft aangevoerd brengt het hof niet tot een ander oordeel.
Gelet op het bovenstaande merkt het hof ook het bedrag van € 15.930,-- aan als afkomstig uit eigen misdrijf.
Het verweer wordt verworpen.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat hij in ieder geval dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging van het onder 2 ten laste gelegde. Daartoe is aangevoerd dat het bij het 2 ten laste gelegde gaat om het voorhanden hebben van geld uit eigen misdrijf. Het enkele voorhanden hebben van dergelijk geld kan niet worden gekwalificeerd als witwassen.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is ten aanzien van de geldbedragen van € 32.680,--, € 5.850,--, € 565,-- en € 5.700,-- (samen geteld van € 44.795,--) van oordeel dat niet kan worden gezegd dat er sprake is geweest van meer dan het enkele in vereniging voorhanden hebben van dit geld. Dit geldt ook ten aanzien van het bedrag van € 5.700,-- dat door zijn medeverdachte in zijn onderbroek is verstopt, aangezien niet is komen vast te staan dat verdachte van deze verhullingshandeling op de hoogte was. Het onder 2 bewezen verklaarde, voor zover dat betrekking heeft op het tezamen met anderen aanwezig hebben van een bedrag van € 44.795,-- kan om die reden niet worden gekwalificeerd als witwassen in vereniging. De verdachte zal voor dat gedeelte van de bewezen verklaring worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Dit is anders ten aanzien van het in de onderbroek van verdachte aangetroffen geldbedrag van € 15.930,--. Door het geldbedrag in zijn onderbroek te stoppen op het moment dat de politie aanbelde bij woning [adres] , en dit geldbedrag tot aan zijn insluiting daar te houden, heeft verdachte het geld aan het zicht van de politie willen onttrekken en de betreffende criminele opbrengst veilig willen stellen. Daarmee was de gedraging gericht op het daadwerkelijk verhullen van de criminele herkomst van dat geldbedrag. Het hof heeft daarbij eveneens niet kunnen vaststellen dat zijn medeverdachten hiervan op de hoogte waren.
Het bewezen verklaarde dat betrekking heeft op het in de onderbroek van verdachte aangetroffen geldbedrag van € 15.930,-- levert derhalve op:
witwassen.
Voor het overige zijn er geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar, voor zover het betrekking heeft op het - alleen en niet in vereniging - voorhanden hebben van een geldbedrag van € 15.930,--.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen sanctie
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat aan hem, gelet op het tijdsverloop en zijn persoonlijke omstandigheden, geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf, maar een forse taakstraf zal worden opgelegd.
Nu door verdachte onbeperkt beroep in cassatie is ingesteld, zal het hof géén (analoge) toepassing geven aan artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het hof zal aan de verdachte één straf opleggen voor het bij arrest van dit hof d.d. 2 november 2011 onder 1 bewezen verklaarde en het bij dit arrest onder 2 bewezen verklaarde, voor zover dat ook strafbaar is verklaard.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Het hof heeft daarbij gelet op de omstandigheid dat het onder 1 bewezen verklaarde inhoudt dat de verdachte tezamen met anderen een grote hoeveelheid softdrugs voorhanden heeft gehad, waarmee de handel in softdrugs kon worden bevorderd. Genoemde handel heeft (vaak) allerlei maatschappelijk onwenselijke effecten, zoals het ontduiken van belastingen en de diefstal van stroom. Daarnaast is wetenschappelijk aangetoond dat het frequent gebruik van softdrugs de volksgezondheid kan schaden, met name waar het geestelijke aandoeningen betreft.
Ten aanzien van de ernst van het onder 2 bewezen en strafbaar verklaarde heeft het hof acht geslagen op de omstandigheid dat door dergelijke feiten een inbreuk wordt gemaakt op de integriteit van het financiële en economische verkeer.
Ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het hem betreffende uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
31 augustus 2018, waaruit blijkt dat de verdachte al geruime tijd niet meer in aanraking is gekomen met politie en justitie ter zake van Opiumwetdelicten. Voorts heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het advies van Reclassering Nederland d.d. 10 oktober 2011, waarin wordt gesproken over een posttraumatische stressstoornis, en de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Het gaat in deze strafzaak om zeer oude feiten, begaan in het jaar 2009. De verdachte heeft destijds 141 dagen in voorarrest doorgebracht. Gelet op het tijdsverloop sindsdien acht het hof het niet opportuun aan de verdachte een straf op te leggen die inhoudt dat hij nu terug zou moeten naar de gevangenis.
Alles overziend acht het hof het passend en geboden aan de verdachte een gevangenisstraf op te leggen waarvan de duur van het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 450 dagen, waarvan 309 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van het voorarrest.
Bij de strafvervolging van verdachte is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, geschonden, zowel bij de inzending van het dossier door het hof aan de Hoge Raad, de behandeling in de cassatiefase alsook de behandeling in hoger beroep na de terugwijzing. De overschrijding na de terugwijzing heeft voor een aanzienlijk deel te maken met het verzoek van de verdediging om een in Marokko woonachtig persoon als getuige te horen. Gelet op de aard en omvang van de overschrijding zal het hof de aan de verdachte op te leggen straf met een maand (30 dagen) verminderen. Derhalve zal worden volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 420 dagen, waarvan 279 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van het voorarrest.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
In beslag genomen voorwerpen
Het onder de verdachte in beslag genomen en nog niet teruggegeven geldbedrag van
€ 15.930,-- , volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, is vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het een voorwerp is met betrekking tot hetwelk het onder 2 ten laste gelegde en bewezen verklaarde is begaan. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
De in het dictum te noemen verdovende middelen, met betrekking waartoe het door dit hof bij arrest van 2 november 2011 met parketnummer 20-002195-10 onder 1 bewezen verklaarde is begaan, dienen te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat de onder hem in beslag genomen papegaai reeds aan hem is teruggegeven. Ter zake daarvan aan ligt aan het hof geen beslissing meer voor.
Vordering tenuitvoerlegging
De officier van justitie te Breda heeft op 15 mei 2010 de tenuitvoerlegging gevorderd van de bij vonnis van de politierechter te Breda van 16 maart 2009 onder parketnummer
02-629000-08 aan de verdachte voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 1 maand.
Het hof is van oordeel dat - nu is gebleken dat de verdachte als veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan strafbaar handelen heeft schuldig gemaakt - de tenuitvoerlegging van genoemde voorwaardelijke straf op haar plaats is. Op grond van hetgeen omtrent de verdachte ter terechtzitting is gebleken zal het hof echter in plaats van een last tot tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf te geven, een taakstraf gelasten. Overeenkomstig de Oriëntatiepunten voor straftoemeting zal het hof de voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand omzetten in een taakstraf van 120 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 33, 33a, 63 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven onder 2 is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 bewezen verklaarde voor zover het betrekking heeft op een bedrag van
€ 44.795,-- niet strafbaar en ontslaat de verdachte ter zake daarvan van alle rechtsvervolging.
Verklaart het onder 2 bewezen verklaarde voor het overige gedeelte dat betrekking heeft op het in de onderbroek van verdachte aangetroffen geldbedrag van € 15.930,-- strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte ter zake van het onder 2 bewezen én strafbaar verklaarde en het bij arrest van dit hof van 2 november 2011 met parketnummer 20-002195-10 onder 1 bewezen verklaarde tot een gevangenisstraf voor de duur van 420 (vierhonderdtwintig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 279 (tweehonderdnegenenzeventig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurd het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
een geldbedrag van € 15.930,--.
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 1 stk hennep in plastic boterhamzakje (197711);
- 1 stk hennep in gripzakje (197715);
- 1 stk hennep in gripzakje (197728);
- 1 stk hashish (197750).
Gelast in plaats van de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Breda van 16 maart 2009 met parketnummer 02-629000-08, te weten een gevangenisstraf voor de duur van één maand: een taakstraf voor de duur van 120 (éénhonderdtwintig) uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door 30 (dertig) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door:
mr. P.T. Gründemann, voorzitter,
mr. C.M. Hilverda en mr. M.A.M. Wagemakers, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H.M. Vos, griffier,
en op 6 december 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. M.A.M. Wagemakers is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.