Hof Amsterdam, 03-08-2022, nr. 23-004011-17
ECLI:NL:GHAMS:2022:2248
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
03-08-2022
- Zaaknummer
23-004011-17
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2022:2248, Uitspraak, Hof Amsterdam, 03‑08‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:119
Uitspraak 03‑08‑2022
Inhoudsindicatie
15 jaar en 3 maanden gevangenisstraf wegens doodslag, meermalen gepleegd. Verdachte heeft in 2013 in Amsterdam een man en een vrouw, beiden bekenden van de verdachte, met messteken om het leven gebracht. Hof schuift alternatieve lezingen verdachte terzijde. Hof constateert een aantal vormverzuimen in vooronderzoek, maar verbindt daaraan geen rechtsgevolgen. Overschrijding redelijke termijn leidt tot matiging van de straf.
Partij(en)
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004011-17
datum uitspraak: 3 augustus 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 2 november 2017 in de strafzaak onder parketnummer 13-665785-13 tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1966,
thans gedetineerd in PI Heerhugowaard, locatie Zuyder Bos te Heerhugowaard.
1. Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
9 en 16 december 2020; 8 oktober 2021; 11 en 12 april, 17, 19 en 30 mei en 20 juli 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel (art.) 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadslieden naar voren hebben gebracht.
2. Tenlastelegging
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 6 november 2013 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk (en met voorbedachten rade) [mannelijk slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg), meermalen (9 keer) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp in het lichaam van voornoemde [mannelijk slachtoffer] gesneden en of gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [mannelijk slachtoffer] is overleden
en/of
hij op of omstreeks 6 november 2013 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk (en met voorbedachten rade) [vrouwelijk slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg), meermalen (17 keer) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp in het lichaam van voornoemde [vrouwelijk slachtoffer] gesneden en of gestoken, ten gevolge waarvan
voornoemde [vrouwelijk slachtoffer] is overleden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
3. Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. Weliswaar komt het hof tot dezelfde bewezenverklaring als de rechter in eerste aanleg, maar diens bewijsvoering behoeft, mede naar aanleiding van in hoger beroep gevoerde verweren, aanpassing. Daarnaast komt het hof tot een andere beslissing ten aanzien van de op te leggen straf. Bij die stand van zaken zou het (partieel) bevestigen van het vonnis een te weinig overzichtelijk samenstel aan beslissingen en motiveringen opleveren.
4. Inleiding
Met de rechtbank stelt het hof het volgende vast. Op 6 november 2013 rond 01.00 uur ‘s nachts zijn in de [straatnaam] in Amsterdam twee mensen met messteken om het leven gebracht. De slachtoffers zijn geïdentificeerd als de heer [mannelijk slachtoffer] (hierna: [mannelijk slachtoffer] ) en zijn levensgezel mevrouw [vrouwelijk slachtoffer] (hierna: [vrouwelijk slachtoffer] ). [vrouwelijk slachtoffer] is als eerste aangetroffen: buiten, liggend op straat, in de nabijheid van de woning waar zij met [mannelijk slachtoffer] samenwoonde. Een kwartier later is ook het levenloze lichaam van [mannelijk slachtoffer] aangetroffen in de hal van de woning van de slachtoffers op nummer [huisnummer] . Bij pathologisch onderzoek is bij [mannelijk slachtoffer] gebleken van negen huidklievingen, waarvan zeven steekletsels. Zijn overlijden is door de patholoog verklaard door verbloeding als gevolg van steekletsel. Bij [vrouwelijk slachtoffer] zijn zeventien huidperforaties en/of steekletsels waargenomen. Het overlijden van [vrouwelijk slachtoffer] is door de patholoog verklaard door verbloeding in combinatie met weefselschade en functiebelemmering van de longen en het hart als gevolg van meerdere steekletsels.
Het ombrengen van [vrouwelijk slachtoffer] vond plaats op de openbare weg en buurtbewoners zijn daarvan getuige geweest. Meerdere getuigen hebben een signalement van de dader gegeven en hebben verklaard dat de dader, nadat hij [vrouwelijk slachtoffer] meerdere keren had gestoken, richting de Burgemeester van Tienhovengracht is weggerend. Met behulp van één van de getuigen is een compositietekening gemaakt. Het onderzoeksteam van de politie heeft bij het bekijken van camerabeelden van de Burgemeester van Tienhovengracht geconstateerd dat om 01.11 uur een persoon te zien is, die met versnelde pas vanuit de richting van de plaats delict in de richting van de Burgemeester Eliasstraat loopt.
Vijf dagen na de steekpartij, op 11 november 2013, is op een grasveld aan de Burgemeester Eliasstraat, op ongeveer 200 meter van de plaats delict, een mes aangetroffen (hierna: het parkmes). Op
14 november 2013 is bij de entree van een flat aan de Cramergracht, op ongeveer 750 meter van de plaats delict, een tweede mes aangetroffen (hierna: het Cramermes). Op het parkmes zijn geen sporen aangetroffen waarvan kan worden gezegd dat dit bloed betreft. Bij nader onderzoek aan het parkmes is op het heft DNA aangetroffen dat matcht met het DNA van de verdachte, waarna het heft van het lemmet is losgemaakt. Vervolgens zijn de opening voor het lemmet in het heft en het deel van het lemmet dat in het heft steekt, bemonsterd op mogelijk aanwezig celmateriaal dat in de aanhechting tussen het heft en het lemmet terecht is gekomen. In die bemonstering is DNA aangetroffen dat matcht met het DNA van [mannelijk slachtoffer] . Onderzoek naar het type celmateriaal in de bemonstering bleek niet meer mogelijk.
Op een horloge van de verdachte, dat op 28 januari 2014 (ruim tweeëneenhalve maand na het steekincident) in beslag is genomen en bemonsterd, werden visueel geen bloedsporen aangetroffen. Het horloge is na deze bemonstering op 29 januari 2014 aan de verdachte teruggegeven, waarna de verdachte op 31 januari 2014 het horloge heeft beleend. De bemonstering is vervolgens onderzocht. Het onderzoek naar de aanwezigheid van bloed in de bemonstering van de stikselnaden in het horlogebandje aan één zijde van het horloge, leidde daarbij tot een positief testresultaat. De politie heeft het horloge op 1 april 2014 (bijna vijf maanden na het steekincident), in het pandhuis opnieuw in beslag genomen. Na die tweede inbeslagname is het horloge gedemonteerd. Zowel de losgemaakte stiknaden van het horlogebandje als delen van het horlogebandje onder de stiksels zijn bemonsterd. In meerdere bemonsteringen met bloed zijn DNA-(meng)profielen aangetroffen. Hierbij zijn matches geconstateerd met zowel het DNA-profiel van de verdachte als die van [mannelijk slachtoffer] en [vrouwelijk slachtoffer] . Vastgesteld is verder dat deze bemonsteringen humaan bloed bevatten.
De verdachte heeft verklaard dat hij in de avond van 5 november 2013 een bezoek heeft gebracht aan de slachtoffers in hun woning, waar hij iets heeft gegeten en gedronken. Hij ontkent iedere betrokkenheid bij de dodelijke steekpartij.
5. Overwegingen ten aanzien van de gestelde vormverzuimen
De verdediging heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging vanwege onherstelbare vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek. Daartoe is, kort samengevat, aangevoerd: a. door de uitzending van de documentaire De Aanklagers, waaraan het openbaar ministerie en de politie hebben meegewerkt, en de daar gedane uitlatingen en weergave van de verhoren, zijn verschillende wets- en verdragsartikelen geschonden, te weten: artikel 6 Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) (onschuldpresumptie en recht op eerlijk proces), art. 8 EVRM (privacy), art. 47 en art. 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese unie, art. 14 van het Internationale verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, art. 11 van de Universele verklaring van de rechten van de mens, art. 10 van de Grondwet, art. 272 van het Wetboek van Strafrecht (ambtsgeheim), art. 7 Wet Politiegegevens, art. 3 en art. 4 EU-Richtlijn betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn; b. de verbaliseringsplicht als bedoeld in art. 152 Sv is niet nageleefd in de hierna onder c, d, e en f bedoelde situaties; c. de processen-verbaal in het helingdossier met betrekking tot de Audi zijn onjuist en het openbaar ministerie heeft misbruik gemaakt van zijn bevoegdheden (schending van het verbod op détournement de pouvoir, art. 3:3 Algemene wet bestuursrecht (Awb)); d. het inbeslaggenomen horloge is in strijd met het recht aan de verdachte teruggegeven; e. de kleding van de slachtoffers is samengebracht met de kleding van de verdachte, en aan de broer van de verdachte teruggegeven; f. de officier van justitie heeft onjuiste uitlatingen gedaan jegens de rechtbank, de rechter-commissaris en de verdachte en diens raadslieden over het Cramermes, over DNA op een vorkje en over contact met een deskundige en met het Nederlands Forensisch Instituut (NFI); g. tijdens de verhoren is de verdachte welbewust onjuiste informatie voorgehouden, waardoor het pressieverbod van art. 29 Sv is geschonden.
Dit is een cumulatie van vormverzuimen die in onderlinge samenhang bezien de belangen van de verdachte zeer ernstig hebben geschonden, minst genomen met grove veronachtzaming daarvan, maar ook is doelbewust tekortgedaan aan het recht op een eerlijk proces. Daarnaast is sprake van een ernstige inbreuk op beginselen van een behoorlijke procesorde die de kern van het systeem raakt. Dat dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, dan wel tot een strafvermindering van vijftig procent, aldus de verdediging.
De advocaat-generaal heeft betoogd dat geen sprake is van vormverzuimen. Voor zover niet direct en adequaat is geverbaliseerd, is de eerlijkheid van de procesvoering daardoor niet geschaad en evenmin is nadeel ontstaan dat aanleiding geeft de verdachte niet of minder strafrechtelijk aan te spreken voor de feiten waarvan hij wordt verdacht.
Het hof overweegt als volgt.
5.1
Juridisch kader
Onder een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv wordt kort gezegd verstaan het niet naleven van strafprocesrechtelijke geschreven en ongeschreven voorschriften in het voorbereidend onderzoek. Daaronder moet worden verstaan het onderzoek dat voorafgaat aan de behandeling ter terechtzitting (art. 132 Sv). Indien sprake is van een dergelijk vormverzuim dat niet hersteld kan worden en waarvan de rechtsgevolgen niet uit de wet blijken, moet de rechter aan de hand van een belangenafweging – waaronder het belang van de waarheidsvinding – beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt.
Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt volgens jurisprudentie van de Hoge Raad slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats wanneer het gaat om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – “the proceedings as a whole were not fair” (ECLI:NL:HR:2020:1889, r.o. 2.5.2).
Voor toepassing van strafvermindering is vereist dat de verdachte door het vormverzuim daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden en dat strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim, gerechtvaardigd is. Het moet dus gaan om een voldoende ernstig vormverzuim dat concreet de belangen van de verdachte in de strafzaak heeft aangetast.
Bij de beantwoording van de vraag of in onderhavige zaak sprake is van onherstelbare vormverzuimen en of daaraan rechtsgevolgen dienen te worden verbonden, stelt het hof het volgende vast.
5.2
Bespreking verweren a t/m g ten aanzien van vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek
a. Documentaire De Aanklagers
Feitelijke toedracht Op 2 mei 2016 is op de landelijke Nederlandse televisie een aflevering uitgezonden van de serie ‘De Aanklagers’. Het betreft een documentaireserie waarin interviewer Coen Verbraak sprak met een aantal officieren van justitie over hun werk en waarin zij zijn gefilmd tijdens een deel van hun werkzaamheden. Het onderzoek in de onderhavige strafzaak is een van de opsporingsonderzoeken die in die aflevering aan bod komen. Daarbij zijn beelden getoond uit de regiekamer bij de verhoorruimte en van verhoren van de verdachte. De verdachte is daarbij onherkenbaar in beeld gebracht (‘geblurd’) en zijn stem is vervangen door de stem van een stemacteur. Een gedeelte van de kleding van de verdachte is te zien en ook de wijze waarop hij zijn armen beweegt. Het hof heeft deze beelden ter zitting bekeken en beluisterd. In de uitzending zijn onder meer de volgende uitlatingen gedaan door officier van justitie [OvJ] (hierna ook aangeduid als OvJ), respectievelijk de hierna genoemde opsporingsambtenaren:
OvJ, tegen de interviewer:
“Duidelijk is dat degene die wij nu verdenken, die vervolgd wordt, dat dat iemand is die in de heroïnehandel zit, dat zegt hij zelf ook, en dat het slachtoffer ook in die handel zat, daar is een eerder onderzoek op geweest, ja en daar is een ruzie ontstaan. In die woning stond een tas, een tas verzwaard met stenen, ik ga ervan uit dat dat aanleiding voor een ruzie is geweest, ja en uiteindelijk is dat een steekpartij geworden.” (opname minuut 8.24 en verder)
[verbalisant 1] , teamleider, zegt tegen de verhorend verbalisanten:
“Neem je tijd jongens, je moet niet echt de druk voelen, want het is een belangrijke zaak, dus… Leef je uit, het gaat harstikke goed, alleen er zijn gewoon een paar punten waar we denken van nou misschien kun je daar een beetje op letten.”
[verbalisant 2] , een van de twee verhoorders, reageert daarop:
“Ik ben een voorstander van hard op de inhoud en zacht op de relatie. Dus die confrontatie op zich, de inhoud van die boodschap, die moet bij hem aankomen. Ik wil gewoon prettig contact met hem houden, dan verklaart hij het meeste”. (…) “Ik wil eerst al het DNA hebben uitgelegd, dat hij dat ook allemaal snapt en dan hoop ik ook dat hij dat uiteindelijk ook gaat erkennen als bewijs, dat is het ultieme doel. En dan uiteindelijk naar steeds meer belastend.” (opname minuut 16.01 en verder)
[verbalisant 1] , teamleider, zegt tegen de verhorend verbalisanten:
“Dat hij twintig jaar zo meteen de bak in kan gaan of levenslang. Dat is niet niks. In koelen bloede, punt. Ja? En ik zou het als laatste ding, als na die stapeling, als geen reactie is: wij denken dat jij het hebt gedaan. Alle sporen spreken tegen jou, dus: jij hebt het gedaan. Waarom heb je dat gedaan. Gewoon echt, de nadruk leggen waarom. Wij willen weten wat de reden is geweest. Jíj hebt die moord gepleegd, punt. En dan kijken wat er komt. Gewoon weer even die druk.” (opname minuut 33.15 en verder)
OvJ, tegen interviewer:
“Het onderzoek is bijna afgerond. Het NFI speelt een hele grote rol hierin, omdat wij DNA-sporen met name hebben.”
“Hij had een horloge, die hebben we in beslag genomen, dat is door het NFI bekeken, dat horloge. Ja en daar zaten sporen op. In het stiksel van het horloge, echt aan de binnenkant van het horlogebandje, in het stiksel, dus het horloge is echt uit elkaar gehaald.”
Interviewer:
“Wat voor sporen zaten daarop?”
OvJ:
“Dat was bloed.”
Interviewer:
“Van het slachtoffer?”
OvJ:
“Het lastige is dat niet te zeggen is van wie het bloed was. In het bloed is DNA-materiaal aangetroffen van zowel de verdachte, eigenaar van het horloge, als van het slachtoffer. Dus dat horloge is in die zin wel van belang. Ja.” (opname minuut 33.52 en verder)
In de aflevering wordt ook genoemd dat sprake is geweest van een dodelijke steekpartij, dat de verdachte een Turkse man is die een vrouw en kind heeft en in hun aanwezigheid in zijn woning is aangehouden, dat hij een mes bij zich had en dat in zijn horlogebandje bloed is aangetroffen waarin DNA van de verdachte en een slachtoffer is gevonden. Andere gegevens die de identiteit van de verdachte aan het licht kunnen brengen, zoals een naam, een uiterlijk kenmerk of een woonplaats, zijn niet genoemd.
Ten aanzien van de gestelde schending van de persoonlijke levenssfeer
Het hof leidt uit het voorgaande af dat de verdachte voor de argeloze kijker zeer moeilijk is te identificeren. De beperkte gegevens die wel zijn genoemd, zijn zodanig algemeen van aard dat deze slechts voor een uiterst kleine kring van personen tot de verdachte te herleiden zullen zijn geweest. Dat ook een gedeelte van de kleding en zijn bovenlijf, waaronder zijn armbewegingen, in beeld zijn geweest, maakt dat niet anders.
Het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer is daarom slechts in zeer beperkte mate geschonden, nu de verdachte alleen door personen in zijn directe leefomgeving zal (kunnen) zijn herkend. Niet is gesteld of gebleken welk concreet nadeel de verdachte hiervan heeft ondervonden, zodat het hof dit onderdeel van het verweer om die reden verwerpt.
Ten aanzien van de onschuldpresumptie en het recht op een eerlijk proces
Anders dan bepleit acht het hof de onschuldpresumptie en het recht op een eerlijk proces niet geschonden, nu in de door de verdediging aangehaalde fragmenten door het woordgebruik (“wij denken”, “ik ga ervan uit dat”), telkens afdoende blijkt dat slechts sprake is van een verdenking van het gepleegde misdrijf. Voorts wordt voldoende helder over het voetlicht gebracht dat sprake is van belastende sporen, waarmee de verdachte op indringende wijze wordt geconfronteerd – hetgeen iets anders is dan de constatering dat de verdachte de dader ís.
Ten aanzien van het ambtsgeheim
Onder een geheim in de zin van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) wordt verstaan een gegeven dat bestemd is om niet bekend te worden dan ter plaatse waar het door bevoegden wordt medegedeeld. De officier van justitie en de overige opsporingsambtenaren zijn aan te merken als geheimhoudingsplichtigen zoals bedoeld in datzelfde artikel. Gedurende het voorbereidend onderzoek is een cameraploeg toegelaten tot de regiekamer en zijn deze verhoren van de verdachte gefilmd ten behoeve van uitzending op de nationale televisie. Het hof zal er in het kader van deze strafzaak veronderstellenderwijs van uitgaan dat daarmee het ambtsgeheim is geschonden.
Dit leidt dan – zoals de verdediging terecht heeft gesteld – tot de conclusie dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim.
b. Verbaliseringsplicht
Artikel 152 Sv schrijft voor dat de in die bepaling genoemde opsporingsambtenaren ten spoedigste proces-verbaal opmaken van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden. Redelijke uitleg van die bepaling in het licht van de aan een eerlijk proces te stellen eisen brengt het volgende mee. Het staat de in die bepaling genoemde opsporingsambtenaren slechts dan vrij het opmaken van een proces-verbaal achterwege te laten ingeval hetgeen door hen is verricht of bevonden naar hun, aan toetsing door de officier van justitie onderworpen, oordeel redelijkerwijs niet van belang kan zijn voor enige door de rechter in het eindonderzoek te nemen beslissing. Ingeval het opmaken van een proces-verbaal achterwege blijft, zal evenwel dienen te worden voorzien in een zodanige verslaglegging van de desbetreffende verrichtingen en bevindingen, dat doeltreffend kan worden gereageerd op een verzoek van de rechter in het eindonderzoek tot nadere verantwoording omtrent dat onderdeel van het opsporingsonderzoek.
Het hof zal hierna, bij de beoordeling van hetgeen de verdediging onder c, d, e en f heeft aangevoerd, telkens ook ingaan op de verbaliseringsplicht.
c. Helingdossier: onjuiste processen-verbaal en misbruik van bevoegdheid
Verweer De verdediging stelt zich op het standpunt dat de verdachte werd aangehouden voor de diefstal en/of heling van de Audi, om op die wijze heimelijk goederen in beslag te kunnen nemen voor forensisch onderzoek in het onderhavige onderzoek 13Quick. Hierdoor heeft het onderzoeksteam meermaals misbruik gemaakt van zijn bevoegdheden en is sprake van détournement de pouvoir (art. 3:3 Awb). Een wettelijke grondslag voor het onderzoek dat de verbalisanten in de auto hebben verricht, ontbreekt, omdat geen sprake is van een verdenking van een strafbaar feit. Daarnaast zijn de processen-verbaal met betrekking tot de heling van de Audi niet naar waarheid opgemaakt: de verbalisanten hebben immers niet opgeschreven waarom de Audi werkelijk werd onderzocht. Dat leidt tot strijd met artikel 152 Sv. Daarom is sprake van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv.
Feitelijke toedracht
In het dossier is het volgende gerelateerd.
Op 24 februari 2012 is aangifte gedaan van diefstal van autosleutels uit een woning en diefstal van een personenauto, een zwarte Audi A6 Avant, met kenteken [kenteken 1] .
Op 19 december 2013 is de verdachte door officier van justitie [OvJ] officieel aangemerkt als
verdachte in het onderzoek 13Quick. Tijdens de eerste observatie op 10 januari 2014 bleek dat de verdachte gebruik maakte van een Audi met kentekenplaten [kenteken 2] (doorgenummerde dossierpagina 51 06). Ook tijdens andere observaties, zoals op 13 januari 2014, is gezien dat de verdachte gebruik maakte van die auto.
Op 16 januari 2014 omstreeks 02:09 uur zagen politieambtenaren [verbalisant 6] en [verbalisant 7] , belast met noodhulpsurveillance, een donkerkleurige Audi A6 stationcar passeren. In het voertuig bevonden zich twee personen. Daarop hebben zij hun dienstvoertuig gekeerd teneinde de Audi en inzittenden te controleren. Op het moment dat zij achter de Audi reden, op de Beneluxbaan te Amsterdam, verhoogde de bestuurder van de Audi zijn snelheid. Toen de snelheid van het dienstvoertuig ongeveer 120 km/per uur bedroeg, liep de Audi nog steeds op het politievoertuig uit en verdween uit het zicht. De politieambtenaren zagen dat de Audi alle rode verkeerslichten op de Beneluxbaan en Buitenveldertselaan negeerde. Na een korte achtervolging is de Audi, voorzien van kenteken [kenteken 2] , stilstaand aangetroffen aan de Wijenburg te Amsterdam. De inzittenden van de auto bevonden zich niet meer bij de auto, die (anders dan de andere in die straat geparkeerde auto’s) tekenen vertoonde van gebruik kort daarvoor. In de Audi zijn twee rollen tape, een rood/oranjekleurig pepperspraybusje, zwarte handschoenen, een kabelbinder en een stuk van een fles aangetroffen en inbeslaggenomen (doorgenummerde pagina’s 10 – 11, helingdossier).
Nader onderzoek via het chassisnummer wees uit dat de Audi de op 24 februari 2012 gestolen auto was. Deze was voorzien van valse kentekenplaten. De verdachte is op 28 januari 2014 om 14:42 uur met toestemming van officier van justitie [OvJ] , buiten heterdaad aangehouden. Tijdens het sporenonderzoek door politieambtenaren van Forensische Opsporing is op één van de rollen tape een dactyloscopisch spoor veiliggesteld. Nader onderzoek van dit spoor heeft uitgewezen dat het matchte met de dactyloscopische gegevens van de verdachte. Het dactyloscopisch onderzoek is op 31 januari 2014 afgesloten.
De officier van justitie heeft toestemming gegeven de kleding van de verdachte in beslag te nemen ten behoeve van het onderzoek 13Quick. Op 28 januari 2014 heeft verbalisant [verbalisant 4] , op verzoek van Forensisch Coördinator [verbalisant 5] , een forensisch onderzoek naar sporen verricht in verband met de onderhavige doodslag/moord, gepleegd op 6 november 2013. Daarop zijn door hem diverse kledingstukken en voorwerpen, waaronder een mes en een horloge, onder de verdachte in beslag genomen. Het horloge is direct na het veiligstellen overgebracht naar het NFI voor forensisch vervolgonderzoek.
Op 28 januari 2014 werd bij de voorbespreking met [verbalisant 5] mondeling informatie aan het NFI verstrekt, waaronder: “De stukken van overtuiging moeten niet-destructief op de aanwezigheid van bloed worden onderzocht, aan de stukken van overtuiging mag niet gezien worden dat deze zijn onderzocht” (NFI- rapport van 24 februari 2014, zaaknummer 2013.11.06.137, opgemaakt door J.C.M. Limborgh , doorgenummerde dossierpagina’s 61 43 – 61 49).
Op 29 januari 2014 is het horloge vanaf het NFI overgebracht naar het cellencomplex Noord-West te Amsterdam en teruggeplaatst in de fouillering van de verdachte. De fouillering met daarin het horloge is aan de verdachte bij zijn heenzending die dag teruggegeven (doorgenummerde dossierpagina’s 61 84 – 61 85).
Ten aanzien van de verbaliseringsplicht
In deze zaak is de feitelijke gang van zaken beschreven in diverse op ambtseed opgemaakte processen-verbaal, alsmede in een NFI-rapport. Er bestaat geen aanleiding deze verslaglegging onvolkomen te achten, omdat het hof de gang van zaken zoals hiervoor weergegeven, toetsbaar acht. Het hof stelt wel vast dat het proces-verbaal waarin is vermeld dat “bij de inbeslagneming een bewijs van ontvangst aan
[verdachte] [is] afgegeven”, niet op waarheid lijkt te berusten (doorgenummerde dossierpagina’s 61 40 – 61 42). De kennisgeving is immers niet direct bij de inbeslagneming gedaan. In zoverre is niet voldaan aan de verbaliseringsplicht.
Ten aanzien van het gestelde misbruik van bevoegdheid
Het hof is van oordeel dat het de opsporingsambtenaren vrij stond hun voertuig te keren en de Audi, die zij ’s nachts zagen rijden, te volgen. Op grond van het bepaalde in artikelen 159 en 160, eerste en vierde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) zijn opsporingsambtenaren immers bevoegd voertuigen te controleren op de naleving van de bij of krachtens die wet gegeven voorschriften. Nog voordat sprake was van een daadwerkelijke controle, heeft de bestuurder van deze Audi strafbare feiten gepleegd door veel te hard te rijden binnen de bebouwde kom – de Audi reed immers meer dan 120 km/uur – en meerdere keren door een rood verkeerslicht te rijden. Door deze ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit bestond grond voor het verrichten van opsporingshandelingen, waaronder de in artikel 96b, eerste lid, Sv aan opsporingsambtenaren verleende bevoegdheid tot doorzoeking van vervoermiddelen ter inbeslagneming. Vervolgens ontstond een gerechtvaardigd vermoeden dat de verdachte zich schuldig maakte aan heling. De verdachte was daarnaast al verdacht van moord of doodslag in het onderzoek 13Quick. Van een oneigenlijk gebruik van de controlebevoegdheid die de opsporingsambtenaren aan de WVW 1994 ontlenen, was dan ook geen sprake. Van misbruik van bevoegdheid door de officier van justitie evenmin, gelet op het navolgende.
Volgens de wet zijn alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen, vatbaar voor inbeslagneming (art. 94 Sv). Nu sprake was van een verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv waren de opsporingsambtenaren bevoegd het horloge in beslag te nemen, waarop onderzoek door het NFI is gevolgd.
Dat het dactyloscopisch onderzoek aan de tape pas later is afgerond brengt het hof niet tot een ander oordeel. De verdediging heeft in dat verband gewezen op de onmogelijkheid dat de op de tape aangetroffen dactyloscopische sporen ten grondslag hebben gelegen aan de verdenking van de verdachte ter zake van de diefstal/heling van de Audi, zoals vermeld in het relaas van het helingdossier. Het hof overweegt het volgende. Nog daargelaten op welk moment de match met de vingerafdruk van de verdachte precies werd gemaakt, was er ook een andere grond voor een verdenking van de verdachte ter zake van heling. Zoals de raadsman ook heeft benoemd, was in het onderzoek 13Quick vanaf
10 januari 2014 in verschillende observaties geconstateerd dat de verdachte (als bestuurder) gebruikmaakte van een Audi met kentekenplaten [kenteken 2] . Het spreekt dan ook vanzelf dat, nadat op 16 januari 2014 kentekenplaten met dat nummer waren aangetroffen op een inbeslaggenomen Audi die van diefstal afkomstig bleek, in de computersystemen van de politie een link moet zijn gelegd tussen de verdachte en die diefstal.
d. Het inbeslaggenomen horloge is in strijd met het recht aan de verdachte teruggegeven
Het horloge van de verdachte is twee maal in beslag genomen. De verdediging stelt zich op het standpunt dat de tweede teruggave van dat horloge om diverse redenen in strijd is met het recht, te weten:
- het horloge was inbeslaggenomen bij [bedrijf] , dus dat bedrijf had betrokken
moeten worden bij een voornemen tot teruggave (niet hersteld maar geen van de verdachte
geschonden belang);
- er rustte waarheidsvindingbeslag op, dus het horloge had sowieso niet teruggegeven
kunnen worden (niet hersteld na de tweede teruggave);
- in strijd met de verbaliseringsplicht en de Aanwijzing is niet geverbaliseerd wie de
beslissing tot teruggave heeft genomen (niet hersteld);
- bovendien heeft de officier van justitie meermalen beweerd dat het horloge nog onder beslag
was, terwijl dat beslag was opgeheven en het horloge was teruggegeven. Daarbij komt dat de
officier van justitie niet heeft besloten tot de teruggave.
Het hof overweegt, deels op dezelfde gronden als de rechtbank, als volgt.
Verdachtes horloge is voor de eerste keer inbeslaggenomen toen hij op 28 januari 2014 werd aangehouden op de hiervoor beschreven verdenking van heling van een auto, waarna het is bemonsterd, omdat hij inmiddels als verdachte van de steekpartij in beeld was. Daarna is het horloge – voordat de uitslag van de bemonsteringen bekend was – aan de verdachte teruggegeven zonder hem van de inbeslagname in kennis te stellen. Op 20 maart 2014 heeft het NFI gerapporteerd over de bemonsteringen, waaruit bleek dat er DNA-materiaal van een van de slachtoffers op het horloge is aangetroffen. Vervolgens is bij een doorzoeking in een woning waar de verdachte is aangehouden onder meer een pandbewijs aangetroffen, waaruit bleek dat het horloge is beleend op 31 januari 2014. Op 1 april 2014 werd het horloge opnieuw in beslag genomen bij [bedrijf] te Amsterdam. Na de tweede inbeslagname heeft uitvoeriger onderzoek op het horloge plaatsgevonden waarbij de stikselnaden van het horloge werden losgemaakt en ook deze werden bemonsterd. Op de stiksels van de stiknaden is bloed aangetroffen, waarna nieuwe bemonsteringen van het horloge zijn genomen. In die bemonsteringen is DNA aangetroffen dat matchte met de DNA-profielen van beide slachtoffers. Deskundige Nagel heeft daarover op 15 juli 2014 gerapporteerd.
Op 18 december 2014 is een brief verzonden aan het toenmalige kantoor van de toenmalige raadsvrouw van de verdachte om goederen op te halen betreffende de verdachte. Onder deze goederen is het betreffende horloge, item 4731130, vermeld. Op 14 januari 2015 is het horloge opgehaald door een gemachtigde van de verdachte. Diezelfde dag zijn deze gemachtigde en de verdachte in een huurauto gecontroleerd door de politie. De verdachte droeg het horloge toen om zijn pols en stopte dat in een houten doosje in het dashboardkastje. De verdachte heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij het eigenlijk wilde weggooien en dat hij het horloge in het dashboard heeft gelegd, waarna de auto is teruggegeven aan het verhuurbedrijf. Het vergelijkend DNA-onderzoek is in juli 2019 opnieuw uitgevoerd door deskundige Nagel (NFI-rapport van 29 augustus 2019). Voorts heeft deskundige Kokshoorn op verzoek van de verdediging opnieuw gerapporteerd over (de donoren van biologisch materiaal op) het horloge (NFI- rapport van 4 maart 2021).
De Aanwijzing inbeslagneming schrijft voor dat waarheidsvindingsbeslag moet worden bewaard zolang nog onderzoek aan het voorwerp wordt gedaan of niet uitgesloten kan worden dat nog onderzoek aan het voorwerp moet worden gedaan. Het hof stelt vast dat de officier van justitie bij de eerste inbeslagname in strijd met deze aanwijzing heeft gehandeld. Omdat het horloge een tweede keer in beslag is genomen, is dit verzuim echter hersteld: het horloge werd door de tweede inbeslagname, conform de Aanwijzing inbeslagneming, weer bewaard door het openbaar ministerie en daardoor beschikbaar gehouden voor eventueel nader onderzoek.
Vervolgens is het horloge weer teruggegeven aan (een gemachtigde van) de verdachte, waarna laatstgenoemde het horloge heeft gedragen en het kennelijk is kwijtgeraakt. Ook deze teruggave was in strijd met de Aanwijzing inbeslagneming. Dit is een vormverzuim in de zin van artikel 359a lid 1 Sv dat niet meer kan worden hersteld; het horloge is immers zoek.
Dat niet is geverbaliseerd wie de beslissing tot teruggave heeft genomen en dat de officier van justitie meermalen heeft gezegd dat het horloge nog onder beslag lag, terwijl dat beslag inmiddels was opgeheven en het horloge was teruggegeven aan de verdachte, is slordig maar levert geen vormverzuim op in de hiervoor bedoelde zin.
e. De kleding van de slachtoffers is samengebracht met de kleding van de verdachte, en aan de broer van de verdachte teruggegeven
Op 19 februari 2018 werd de verdachte geïnformeerd dat onder hem inbeslaggenomen goederen konden worden afgehaald. Op 20 april 2018 heeft de broer van de verdachte dat gedaan. Onder het teruggegeven beslag bevond zich een aantal gesealde zakken met kleding. Op 15 oktober 2018 bleek dat kleding van de slachtoffers abusievelijk deel had uitgemaakt van de partij aan de verdachte teruggegeven goederen. Uit onderzoek door de politie bleek dat de broer van de verdachte alle kleding uit de zakken had gehaald en gefotografeerd. Daarna had hij niet de moeite genomen om de kleding weer terug te doen in de zakken waar ze uit kwam, maar alle kleding bij elkaar gepakt. Op 20 december 2018 overhandigde de broer van de verdachte alle kleding van de slachtoffers weer aan de politie.
Naar aanleiding van de door de verdediging gestelde mogelijkheid, dat bebloede slachtofferkleding in contact kon zijn geweest met het onder de verdachte inbeslaggenomen horloge, is op 20 april 2020 een proces-verbaal van bevindingen handelingen slachtofferkleding opgemaakt. Hoewel de verbalisanten geen specifieke herinneringen meer hadden aan het veiligstellen en in beslag nemen van de slachtofferkleding in 2013, kon uit de forensisch technische normeringen volgens welke zij hadden gewerkt, in combinatie met de registraties in de Chain of Custody en met de standaard werkwijze van het Ketenbeslaghuis, het volgende worden geconcludeerd:
- -
Het horloge is op 28/29 januari 2014 niet op de afdeling Forensische opsporing geweest.
- -
Alle slachtofferkleding lag uiterlijk op 24 maart 2014 in opslag, elk stuk afzonderlijk verpakt en verzegeld.
- -
Het horloge is op 1 april 2014 op de afdeling Forensische Opsporing aanwezig geweest, echter zeer kort voor het naar het NFI werd gebracht, en is daarom niet in een sporenopslagruimte geweest.
- -
Alle verpakkingen van de afzonderlijke stukken slachtofferkleding en tapijt zijn na24 maart 2014 niet meer geopend tot 20 april 2018 (datum abusievelijke ‘teruggave’ aan de broer van de verdachte).
- -
De slachtofferkleding kwam niet eerder in aanraking met kleding/voorwerpen van de verdachte dan na opening van de verpakkingen door verdachtes broer.
Naar het oordeel van het hof vormt het overdragen van kleding van de slachtoffers aan (de broer van) de verdachte een (uiterst pijnlijk) vormverzuim. De feitelijke gang van zaken kon echter, zoals hiervoor weergegeven, voldoende worden gereconstrueerd, zodat aan de verbaliseringsplicht is voldaan.
f. De officier van justitie heeft onjuiste uitlatingen gedaan jegens de rechtbank, de rechter-commissaris en de verdachte en diens raadslieden over het Cramermes, over DNA op een vorkje en over contact met een deskundige en met het NFI
Voorafgaande aan en gedurende de behandeling door de rechtbank, heeft de officier van justitie op een aantal punten (herhaaldelijk) uitspraken gedaan, waarvan achteraf is komen vast te staan dat ze onjuist waren. Dit betreft:
- i.
het Cramermes, dat inklapbaar zou zijn en te verroest om onderzoek op te doen;
- ii.
een vorkje in de woning van de slachtoffers, waarop DNA van de verdachte zou zijn aangetroffen;
- iii.
contact tussen de officier van justitie en de NFI-deskundige Botter, die hem voorafgaand aan de voorgeleiding voor de rechter-commissaris op 18 februari 2015 zou hebben laten weten dat niet kon worden uitgesloten dat de wonden zijn veroorzaakt door het parkmes, en dat die conclusie nog op schrift zou worden gezet;
- iv.
telefonisch contact tussen de officier van justitie en het NFI voorafgaand aan diezelfde voorgeleiding, waarin zou zijn gezegd dat het DNA van de slachtoffers niet door toevallig contact op het horloge kon zijn gekomen.
Naar het hof begrijpt, ziet het verweer van de verdediging in dit stadium niet zozeer op de inhoudelijke onjuistheden zelf (onderzoek aan het Cramermes heeft nadien alsnog plaatsgevonden; het staat vast dat op het vorkje geen DNA van de verdachte is aangetroffen; deskundigen hebben vastgesteld dat de wonden kunnen zijn veroorzaakt door het parkmes; er is meermalen gerapporteerd door het NFI over de manier waarop DNA van de slachtoffers op het horloge kan zijn gekomen), maar op de omstandigheid dat de onjuiste uitlatingen toentertijd telkens zullen hebben meegewogen bij de beslissingen omtrent de voorlopige hechtenis van de verdachte.
Het hof overweegt als volgt. Het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg is aangevangen op19 mei 2015. Voor zover de verdediging bij het verweer mede het oog heeft op beslissingen ten aanzien van de voorlopige hechtenis vanaf die datum, betreft het geen vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek en kan het verweer niet slagen.
Ten aanzien van de beslissingen van de (rechter-commissaris en raadkamer van de) rechtbank van vóór die datum, moet er inderdaad van worden uitgegaan dat die mede zijn gebaseerd op onjuiste informatie van de officier van justitie (i. en ii.) dan wel op informatie van de officier van justitie over contact met het NFI waarvan niet is kunnen worden vastgesteld dat, door wie en in welke vorm het heeft plaatsgevonden (iii. en iv.). Met de verdediging is het hof van oordeel dat dit onherstelbare vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek heeft opgeleverd.
Ondanks onderzoek (ook nog gedurende het hoger beroep) naar de precieze communicatie tussen politie en/of officier van justitie enerzijds en NFI (deskundige Botter) anderzijds, in de periode voorafgaand aan de voorgeleiding voor de rechter-commissaris op 18 februari 2015, is die toedracht niet duidelijk geworden. Dit had wel gemoeten. Met de verdediging is het hof dan ook van oordeel dat sprake is van een schending van de verbaliseringsplicht. Ook dit is een onherstelbaar vormverzuim.
g. Tijdens de verhoren is de verdachte welbewust onjuiste informatie voorgehouden, waardoor het pressieverbod van art. 29 Sv is geschonden
Feitelijke toedracht
Omtrent de feitelijke gang van zaken stelt het hof het volgende vast.
Tijdens verhoren op 17 februari 2015, die buiten aanwezigheid van de raadsvrouw van de verdachte hebben plaatsgevonden, is door verhoorder [verbalisant 2] verschillende keren aan de verdachte voorgehouden dat er DNA op het (park)mes is aangetroffen, en dat op dat mes bloed zit, dat van het slachtoffer [mannelijk slachtoffer] afkomstig is. De verdachte heeft daarop telkens geantwoord dat hij niet weet hoe dat kan. Uit NFI-rapporten met betrekking tot het (park)mes blijkt dat op dat mes geen bloed is aangetroffen, zodat het hof constateert dat de voorgehouden informatie op dat punt onjuist is.
In het proces-verbaal van relaas dat is opgemaakt door verbalisant [verbalisant 8] op 1 maart 2015, is vermeld dat aan de verdachte verschillende keren is voorgehouden dat op het (park-)mes bloed van [mannelijk slachtoffer] is aangetroffen, en dat deze stelling niet is bevestigd door een NFI-rapportage (dossierpagina XCVII).
Op verzoek van de verdediging heeft de officier van justitie schriftelijke vragen beantwoord bij proces-verbaal van 29 juni 2021. Daarin is vermeld dat hij zich niet kan herinneren dat hij enige betrokkenheid heeft gehad bij de voorbereiding van de verhoren en dat hij zich dit specifieke verhoor niet kan herinneren.
De verdediging heeft in hoger beroep verzocht verbalisant [verbalisant 2] als getuige te horen. Dat verzoek is toegewezen, maar kon vanwege de gezondheidstoestand van de getuige geen doorgang vinden. Vervolgens is gebleken dat de getuige in zoverre was hersteld dat hij wel in staat was schriftelijk antwoord te geven op vragen. In een proces-verbaal van 10 mei 2022 heeft de verbalisant antwoord gegeven op schriftelijke vragen van de verdediging.
Vraag 59 luidt:
“Heeft u op enig moment tussen de verhoren en de inhoudelijke behandeling van de zaak bij de rechtbank vernomen dat u en/of mevrouw [verbalisant 3] forensische onderzoekresultaten niet goed aan de heer [verdachte] hadden voorgehouden?a. Zo ja, sinds wanneer weet u dat?b. Zo ja, op welke forensische onderzoekresultaten zag dat?c. Zo ja, van wie heeft u dat vernomen?d. Zo ja, wat heeft u met die informatie gedaan?”
Daarop heeft de verbalisant als volgt geantwoord:
59) Ja, ik herinner mij dat ik destijds, tijdens het verhoor, twee fouten heb geconstateerd. Fout 1 gaat over de aanwezigheid van bloed op een (park)mes, Spoor Identificatie Nummer (SIN)AAEW624NL. De tweede fout die ik mij kan herinneren ging over de kans op overdracht en de bewaarcondities van DNA op een horloge, SIN AAEW8008NL.
a) Ik vermoed dat ik beiden constateerde bij het verhoor van 17 februari 2015.
b) Aanwezigheid van bloed op AAEW6249NL en de overdracht, bewaarkans, terugvinden en achtergrond van DNA-sporen op SIN AAEW8008NL heb ik abusievelijk foutief gedeeld met de verdachte (en diens verdediging) tijdens dit verhoor.
c) In mijn herinnering heb ik dit vernomen van de verdachte en/of diens advocaat?
d) In mijn herinnering hebben zowel de verdachte als diens advocaat dit tijdens ditzelfde verhoor aan mij verteld dat er wel bloed in de bemonstering werd aangetroffen, maar dat dit niet te herleiden is naar personen.
Tijdens dit verhoor heb ik het rapport gelezen en mijn excuses aangeboden. Buiten de vraagstelling van het Gerechtshof heb ik in de periode na het verhoor geprobeerd uit te zoeken hoe dit ontstaan is en een mail gevonden. Binnen het DNA-rapport van 20/03/14, aanvraag 010, 011 en 012 staan de onderzoekgegevens van het NFI. In dit rapport staat eerst vermeld dat er geen bloed in bemonstering AABS9848NL#01 is en mogelijk vals positief bemonstering AABS9848NL#02. Op bladzijde 11 van dit rapport wordt echter gesproken bij bemonstering AAEZ4064NL van heft van mes AABS9848NL gesproken over “bemonstering met bloed”. Persoonlijk denk ik dat hier de spraakverwarring ontstaan is bovenstaande tekst, door de verschillende messen en de tijdsdruk wellicht een oorzaak kunnen zijn van mijn vergissingen.”
De verdediging heeft voorts ten aanzien van iedere keer waarop tijdens het verhoor aan de verdachte onjuiste informatie is voorgehouden, de vraag gesteld:
“Kan het zijn dat u door deze onjuiste informatie voor te houden wilde proberen de heer [verdachte] te laten verklaren/bekennen?” (vragen 80, 85, 90, 95)
Die vraag is door de verbalisant telkens met “nee” beantwoord.
Op de afsluitende vraag 100 “Heeft u tijdens de verhoren bewust onjuiste informatie voorgehouden?” heeft de verbalisant geantwoord “ja, zie eerdere antwoorden”.
De advocaat-generaal heeft het hof op 12 mei 2022 laten weten dat hij via diens leidinggevende aan [verbalisant 2] had gevraagd “nog eens naar zijn antwoord op vraag 100 te willen kijken en zich daarover schriftelijk uit te laten”. [verbalisant 2] heeft daarop andermaal een proces-verbaal aan het hof doen toekomen, waarin het antwoord op vraag 100 is gewijzigd in: “nee, zie eerdere antwoorden”. Ook dit proces-verbaal is gedateerd op 10 mei 2022. Het hof constateert dat [verbalisant 2] vraag 100a (“zo ja: waarom?”) in geen van beide processen-verbaal heeft beantwoord.
Conclusie hof ten aanzien van het voorhouden van onjuiste informatie
Uit het voorgaande leidt het hof af dat aan de verdachte, tijdens een verhoor dat buiten aanwezigheid van zijn raadsvrouw plaatsvond, verschillende keren en op indringende wijze onjuiste informatie is voorgehouden. Dat heeft echter niet geleid tot een bekennende verklaring van de verdachte en evenmin tot een verklaring waarin hij zichzelf op welke manier dan ook heeft belast. Uit de antwoorden van [verbalisant 2] blijkt dat bij hem ten tijde van de verhoren sprake is geweest van een vergissing, dan wel dat het voorhouden van de onjuiste informatie is voortgekomen uit bij hem levende (spraak)verwarring. Het (eerste) antwoord op vraag 100 (dat “ja” luidde), kan niet anders zijn dan een vergissing, gelet op de gedetailleerde beantwoording van de vragen daarvoor en de afwezigheid van een antwoord op de vervolgvraag, die voor beantwoording in aanmerking zou komen als het antwoord ‘ja’ op vraag 100 juist zou zijn geweest.
Het hof heeft geen reden eraan te twijfelen dat sprake is geweest van een vergissing aan de zijde van de verhoorder. Het hof heeft in het dossier of het verhandelde ter terechtzitting geen aanknopingspunten gevonden die kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is geweest van doelbewuste misleiding van de verdachte. Evenmin is sprake van schending van het pressieverbod.
5.3
Rechtsgevolg van de geconstateerde vormverzuimen
Resumé
Het hof heeft de volgende vormverzuimen vastgesteld:
a. Documentaire De Aanklagers
Het hof gaat (veronderstellenderwijs) uit van schending van het ambtsgeheim.
c. Helingdossier
Ingevolge artikel 94 lid 3 Sv wordt door de opsporingsambtenaar een kennisgeving van inbeslagneming opgemaakt en “[z]oveel mogelijk wordt aan degene bij wie een voorwerp is inbeslaggenomen, een bewijs van ontvangst afgegeven”. Het hof stelt vast dat geen bewijs van ontvangst aan de verdachte is afgegeven. Het doel van het afgeven van zo’n ontvangstbewijs is het informeren van de beslagene. Het horloge is echter direct na het onderzoek in de fouillering van de verdachte teruggeplaatst, nog terwijl hij zich in verzekering bevond.
d. Inbeslaggenomen horloge
Het horloge is na de tweede inbeslagname ten onrechte (opnieuw) teruggegeven en is nu zoek. De verdachte heeft hier ook enig nadeel van ondervonden, omdat hij niet meer in de gelegenheid is aanvullend onderzoek op het horloge te laten verrichten. De bemonsteringen waarover is gerapporteerd, zijn en blijven echter beschikbaar voor contra-expertise. Het nadeel is voorts gecompenseerd doordat in de hoger beroepsfase daadwerkelijk op verzoek van de verdediging nader onderzoek heeft plaatsgevonden. Tot slot lag het ook binnen de invloedssfeer van de verdachte om alsnog tegenonderzoek te laten verrichten, omdat het horloge aan hem is geretourneerd en hij het vervolgens zelf is kwijtgeraakt. Dit terwijl zijn (toenmalige) raadsvrouw op voorhand van de teruggave in kennis was gesteld en de belastende uitkomst van het onderzoek de verdediging toen al bijna zes maanden bekend was.
e. Kleding slachtoffers
De kleding van de slachtoffers is ten onrechte overhandigd aan de broer van de verdachte. Al het relevante onderzoek aan zowel de kleding van de slachtoffers als aan de tegelijkertijd geretourneerde onder de verdachte inbeslaggenomen goederen, had echter voordien al plaatsgevonden. Contaminatie van andere voor de bewijslevering relevante goederen – zoals het horloge – is niet mogelijk gebleken.
f. Onjuiste uitlatingen door de officier van justitie
De beslissingen van de (rechter-commissaris en raadkamer van de) rechtbank zijn mede gebaseerd geweest op onjuiste informatie door de officier van justitie. Die onjuistheid gold echter slechts voor een onderdeel van de informatie die aan die beslissingen ten grondslag lag. Ten tijde van de voorgeleiding bij de rechter-commissaris op 18 februari 2015 was onder meer reeds bekend: dat de verdachte de slachtoffers kende uit de drugshandel; dat hij in elk geval op de avond van de steekpartij bij de slachtoffers in de woning was geweest; dat zijn uiterlijke kenmerken pasten binnen het door meerdere getuigen opgegeven signalement; dat onder de stiksels van zijn horlogebandje in meerdere bemonsteringen met bloed DNA-(meng)profielen waren aangetroffen die matchten met de beide slachtoffers; en dat niet ver van de plaats delict, langs de vermoedelijke vluchtroute van de dader, het parkmes was gevonden waarop zich DNA-profielen bevonden die zowel met de verdachte als met slachtoffer [mannelijk slachtoffer] matchten. Daarmee waren naar het oordeel van het hof meer dan genoeg ernstige bezwaren aanwezig, zodat het ervoor moet worden gehouden dat ook zonder de onjuiste inlichtingen van de officier van justitie de betreffende beslissingen over de voorlopige hechtenis zouden zijn genomen. Van enig nadeel voor de verdachte is dus geen sprake.
Ook van een concreet nadeel voor de verdachte als gevolg van de schending van de verbaliseringsplicht is niet gebleken.
Rechtsgevolg
Bij de beoordeling welk rechtsgevolg aan de hiervoor benoemde vormverzuimen moet worden verbonden, overweegt het hof het volgende. Na afweging van alle in het geding zijnde belangen kan niet worden gezegd dat geen sprake is geweest van een eerlijk proces, oftewel de ‘fairness of the proceedings as a whole’ is niet geschonden. Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt daarom niet in aanmerking.
Van een concreet nadeel dat de verdachte als gevolg van de vormverzuimen heeft geleden, is niet gebleken. Strafvermindering komt daarom evenmin in aanmerking. Voor toepassing van strafvermindering is immers vereist dat de verdachte door het vormverzuim daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden en dat strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is.
De omstandigheden van het geval in aanmerking nemend en na afweging van alle betrokken belangen, zal het hof volstaan met de constatering van de vormverzuimen.
Conclusie
Hoewel het hof zal volstaan met de constatering van de vormverzuimen, blijkt uit het voorgaande dat er veel is misgegaan gedurende het onderzoek naar de gewelddadige dood van de beide slachtoffers. Dat is zorgelijk, zeker nu dit heeft plaatsgevonden binnen een groot politieonderzoek naar zeer ernstige strafbare feiten. Dat geldt temeer omdat als gevolg van diverse verzuimen groot nadeel had kunnen ontstaan. Dat is niet gebeurd en evenmin is gebleken van een vormverzuim dat zich bij herhaling blijkt voor te doen en waartegen politie en justitie onvoldoende maatregelen hebben getroffen om (verdere) herhaling tegen te gaan. Het hof ziet daarom noch per onderdeel beschouwd, noch in onderling verband bezien in de geconstateerde vormverzuimen reden voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en evenmin voor toepassing van een van de andere in artikel 359a Sv genoemde rechtsgevolgen.
6. Overwegingen ten aanzien van het bewijs
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van het hem tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Zij heeft daartoe aangevoerd dat – hoewel het wettig bewijs voorhanden is – de overtuiging dat de verdachte het hem tenlastegelegde heeft begaan, op grond van dat bewijs niet meer kan worden bekomen, vanwege de door de verdediging gestelde vormverzuimen. Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat de verdachte een verklaring heeft gegeven voor de aanwezigheid van de DNA-sporen van de slachtoffers op het parkmes en op het horloge. Ten slotte heeft de verdediging een aantal omstandigheden aangestipt die volgens haar relevant zijn voor het vrijspreken van de verdachte.
Het hof overweegt als volgt.
6.1
Het parkmes
6.1.1.
Biologische sporen op het mes
Zoals hiervoor onder 4 is uiteengezet is het parkmes vijf dagen na de steekpartij op ongeveer 200 meter van de plaats delict gevonden. In die dagen heeft het veel geregend. Uit sporenmateriaal op het heft van dit mes is een DNA-profiel verkregen dat overeenkomt met dat van de verdachte. De kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen persoon matcht met dit DNA-profiel is kleiner dan 1 op 1 miljard. In de aanhechting van het heft met het lemmet is ook celmateriaal aangetroffen waaruit het DNA-profiel van één of twee donoren is verkregen. Dit profiel matcht met dat van het slachtoffer [mannelijk slachtoffer] . Deze bevindingen zijn meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker wanneer de bemonstering DNA bevat van [mannelijk slachtoffer] (en eventueel één willekeurige onbekende persoon) dan wanneer de bemonstering DNA bevat van één of twee willekeurige onbekende personen.
In onderlinge samenhang bezien brengen deze bevindingen het hof tot de vaststelling dat het DNA op het mes afkomstig is van de verdachte onderscheidenlijk [mannelijk slachtoffer] .
Daarmee geconfronteerd door de verhorend verbalisanten heeft de verdachte verklaard dat hij en [mannelijk slachtoffer] met messen soortgelijk aan het parkmes drugspakketten opensneden. Voorts heeft hij in hoger beroep verklaard dat hij misschien ooit een mes uit een autoraam heeft gegooid toen hij met het slachtoffer in de auto zat en een pakje van een halve kilo naar buiten gooide, maar dat hij zich daarvan niet bewust is.
Deskundige Nagel heeft voorts gerapporteerd dat bloed doorgaans meer DNA bevat dan andere soorten celmateriaal. Gehoord als deskundige heeft hij ter zitting in eerste aanleg toegelicht dat het mes enige tijd buiten heeft gelegen en het in die periode heeft geregend, waardoor het aantonen van bloed moeilijker was. Regen gaat door de capillaire werking naar binnen en levert afbraak van cellen op. De deskundigen van het NFI hebben zich afgevraagd waar nog bloed kon worden aangetroffen als er met dit mes zou zijn gestoken. Het gedeelte van het mes waar nu DNA-materiaal van [mannelijk slachtoffer] is aangetroffen, kon niet worden bemonsterd zonder het mes uit elkaar te halen. De delen die aan de binnenkant van het heft hebben gezeten, daar kan men normaal gesproken niet bij, aldus de deskundige. Deskundige Herbergs heeft bij de rechtbank verklaard dat men verwacht daar bloed aan te treffen, dat door de capillaire werking in de aanhechting kan komen.
Het hof oordeelt, grotendeels met de rechtbank, als volgt. De plaats waar het DNA van [mannelijk slachtoffer] op het parkmes is aangetroffen, te weten op het gedeelte van het lemmet dat zich onder/in het heft bevindt, levert naar het oordeel van het hof een sterke aanwijzing op dat het DNA van [mannelijk slachtoffer] daar als gevolg van de steekpartij terecht is gekomen. Daarbij is van belang dat bloed doorgaans meer DNA bevat dan andere soorten celmateriaal en dat bloed vloeibaar is. Gelet op de hoeveelheid regen die in de dagen na de steekpartij is gevallen, acht het hof – gelet op de hiervoor genoemde verklaringen van de deskundigen – het begrijpelijk dat geen zichtbaar bloed op het mes is aangetroffen. Het feit dat (uitsluitend) op de beschreven plek op het parkmes DNA van [mannelijk slachtoffer] is aangetroffen, laat zich onder deze omstandigheden veel beter verklaren vanuit het scenario dat dat DNA afkomstig is uit bloed van [mannelijk slachtoffer] dat ten gevolge van het steken en onder invloed van de regen uiteindelijk onder/in het heft terecht is gekomen, dan dat het DNA afkomstig is van het (op gebruikelijke wijze) hanteren van het mes door [mannelijk slachtoffer] zelf.
De suggestie van de verdachte dat hij en [mannelijk slachtoffer] messen soortgelijk aan het parkmes zouden gebruiken voor het testen van drugs, verklaart bovendien niet waarom juist dit mes in de buurt van de plaats delict is aangetroffen en evenmin waarom het DNA van [mannelijk slachtoffer] op deze plek in het mes is aangetroffen. De stelling van de verdachte dat hij misschien ooit een mes uit het raam zou hebben gegooid, waaraan hij zelf geen concrete herinnering heeft, is zodanig vaag dat het hof daaraan voorbij gaat.
Het hof schuift de alternatieve lezing(en) van de verdachte met betrekking tot het parkmes dan ook als onaannemelijk terzijde. Overigens merkt het hof nog op dat de verdachte eerder heeft verklaard dat hij met het slachtoffer op de bewuste avond fruit zou hebben geschild met een mes. Ter zitting in hoger beroep heeft de verdachte toegelicht dat daarbij een (nadien door de politie op tafel aangetroffen) fruitmesje is gebruikt, en niet het parkmes, zodat het fruit schillen geen verdere bespreking behoeft.
6.1.2.
Eigenschappen van het mes: kan het mes het steekwapen zijn?
Door deskundige Botter is onderzocht of de verwondingen van de slachtoffers met het parkmes kunnen zijn toegebracht. Hij concludeert in zijn rapporten van 2 maart 2015 dat de snij- en steekletsels bij beide slachtoffers zonder meer kunnen zijn veroorzaakt door een mes met dezelfde fysische eigenschappen als het parkmes. Voorgaande conclusie van Botter vindt bevestiging in het rapport van deskundige Kubat van 4 maart 2021, die de sectie op beide slachtoffers heeft verricht. Volgens Kubat is het aannemelijk dat het steekwapen een minimale lengte van 9 à 10 centimeter en een breedte van 1 tot 2 à 2,5 centimeter heeft, terwijl van het parkmes is gebleken dat de lengte van het lemmet circa 11,5 centimeter en de maximale breedte circa 1,8 centimeter bedragen. De bevindingen uit het door de verdediging ingebrachte rapport van deskundige Van de Goot, met betrekking tot de vraag of het parkmes dan wel het Cramermes het snij- en steekletsel kan hebben veroorzaakt, leiden bovendien niet tot andere conclusies.
6.2
Het horloge
Zoals hiervoor onder 4 is uiteengezet zijn op het horloge van de verdachte, in de bemonstering van het bloed op het horlogebandje, DNA-mengprofielen aangetroffen die matchen met zowel het DNA-profiel van de verdachte als dat van [mannelijk slachtoffer] en [vrouwelijk slachtoffer] .
Uit de NFI-rapporten blijkt dat de bevindingen ten aanzien van een bemonstering met bloed van het horloge meer dan 36.000.000 keer waarschijnlijker zijn wanneer de betreffende bemonstering DNA bevat van de verdachte, dan wanneer die bemonstering DNA bevat van willekeurige onbekende personen. Gelet op het voorgaande, evenals de omstandigheid dat de verdachte drager was van dit horloge, stelt het hof vast dat het op het horloge aangetroffen DNA dat matcht met het DNA-profiel van de verdachte, ook daadwerkelijk DNA is dat afkomstig is van de verdachte.
Verder blijkt uit de NFI-rapporten dat de bevindingen ten aanzien van een bemonstering met bloed van het horloge 32.000 keer waarschijnlijker zijn wanneer de betreffende bemonstering DNA bevat van [mannelijk slachtoffer] en de verdachte, dan wanneer die bemonstering DNA bevat van de verdachte en willekeurige onbekende personen. Ten aanzien van een andere bemonstering met bloed van een stiksel en het bandje onder de stiksels aan de bovenzijde van het horloge, blijkt uit de NFI-rapporten dat de bevindingen meer dan 110.000 keer waarschijnlijker zijn wanneer deze DNA bevat van [vrouwelijk slachtoffer] en de verdachte, dan wanneer die bemonstering DNA bevat van de verdachte en willekeurige onbekende personen.
In onderlinge samenhang bezien brengt dit het hof tot de vaststelling dat op het horloge niet alleen DNA is aangetroffen dat afkomstig is van de verdachte, maar ook DNA dat afkomstig is van [mannelijk slachtoffer] en [vrouwelijk slachtoffer] .
Daarmee geconfronteerd door de verhorend verbalisanten heeft de verdachte de mogelijkheid opgeworpen dat het DNA van de slachtoffers uit huidepitheel of speeksel afkomstig is. Dit zou zich laten verklaren door de omstandigheid dat [mannelijk slachtoffer] het horloge de bewuste avond, tijdens het bezoek van de verdachte, heeft vastgehad en kortstondig om zijn pols heeft gedaan, waarbij de mogelijkheid bestaat dat [mannelijk slachtoffer] bij het eten zijn vingers heeft afgelikt vóórdat hij het horloge heeft aangeraakt, aldus de verdachte. Het DNA van [vrouwelijk slachtoffer] is volgens de verdachte mogelijk op zijn horloge terechtgekomen door de begroeting tussen hen beiden of doordat ook zij het horloge kort in handen heeft gehad.
Bijna vijf maanden na het overlijden van de slachtoffers is nog DNA van hen in bemonsteringen van het horlogebandje van de verdachte aangetroffen, van [mannelijk slachtoffer] zelfs in een relatief prominente hoeveelheid. De slachtoffers kunnen op zijn laatst op 6 november 2013 DNA aan de sporen op het horloge hebben bijgedragen, waarna de hoeveelheid DNA van de slachtoffers alleen nog maar kan zijn afgenomen. De verdachte heeft het horloge bovendien nog geruime tijd na de datum van het tenlastegelegde kunnen dragen en heeft dit verpand.
Blijkens de bevindingen van deskundige Kokshoorn in zijn rapporten van 16 februari 2016 en
4 maart 2021 is de kans dat het DNA – indien dit niet zou bestaan uit bloed van de slachtoffers maar uit ander biologisch materiaal zoals speeksel of huidepitheel – nog wordt aangetroffen op het horloge nadat het horloge nog enkele maanden door de verdachte is gedragen, tussentijds is bemonsterd, is verpand en daarbij door andere personen is gehanteerd, extreem klein.
Op basis van het voorgaande acht het hof het zeer onwaarschijnlijk dat het aangetroffen DNA van de slachtoffers uit ander materiaal bestaat dan bloed. Het hof schuift de alternatieve lezing van de verdachte met betrekking tot het horloge dan ook als onaannemelijk terzijde.
6.3
Camerabeelden – is de man die op de beelden is te zien de dader?
De verdachte heeft aangevoerd dat de eerste melding van het steekincident is gedaan door getuige [getuige 1] om 01.19 uur en dat om die reden de persoon die, lopend met versnelde pas, op camerabeelden van de Burgemeester van Tienhovengracht te zien is om 01.11 uur niet de dader kan zijn.
Het is juist dat op twee vindplaatsen in het dossier 01.19 uur als tijdstip van de eerste melding wordt aangeduid. Op meerdere plekken in het dossier wordt echter 01.10 uur als tijdstip van de eerste melding genoemd. Uit de verklaring van getuige [getuige 1] volgt dat hij om 01.13 uur alarmnummer 112 heeft gebeld en dat er vier minuten tussen (naar het hof begrijpt: het voorval en het moment van bellen) zaten. Daarnaast heeft getuige [getuige 2] om 01.18 uur melding gemaakt van het incident, terwijl zij eerst 0900 8844 had gebeld en pas daarna is doorgeschakeld naar 112. Daarmee houdt het hof het ervoor dat het tweemaal genoemde tijdstip van 01.19 uur een kennelijke verschrijving betreft.
Nu uit het proces-verbaal van het bekijken van genoemde camerabeelden volgt dat om 01.09 uur in de verte een lange kreet te horen is, dat om 01.11 uur een persoon met versnelde pas vanuit de richting van de plaats delict over de Burgemeester van Tienhovengracht loopt, terwijl de eerste melding van het incident door getuige [getuige 1] om 01.13 uur is gedaan, concludeert het hof dat de persoon die op de camerabeelden is te zien de dader is.
6.4
Verdachte op de plaats delict?
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, past de verdachte – een man van Turkse afkomst – in het door verschillende getuigen opgegeven signalement. Het signalement dat volgt uit de verklaringen van getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 5] is dat van een blanke dan wel licht getinte (mogelijk Turkse of Marokkaanse) man, rond de veertig tot vijftig jaar oud en met een lengte tussen 1.75 en 1.85 meter. Dat zich in het dossier getuigenverklaringen bevinden die op punten afwijken van het voornoemde signalement of dat de verdachte bij een fotoconfrontatie door getuigen niet is herkend, doet daar niet aan af. Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat het uiterlijk van de verdachte niet past bij de opgestelde compositietekening, merkt het hof op dat de compositietekening de verdachte allerminst uitsluit. De door de verdediging genoemde omstandigheid dat op de lichamen van de slachtoffers geen sporen zijn aangetroffen die wijzen naar de verdachte, doet niet ter zake, nu op hun lichamen evenmin sporen van anderen zijn gevonden die naar een dader zouden kunnen wijzen. Het verweer dat de verdachte gelet op zijn telecomgegevens niet op het betreffende tijdstip op de plaats delict kan worden geplaatst, treft evenmin doel, nu de verdachte heeft verklaard dat het staande praktijk was om telefoons uit te schakelen wanneer hij [mannelijk slachtoffer] bezocht. In elk geval is de verdachte ook naar eigen zeggen die avond in het huis van de slachtoffers geweest.
6.5
Conclusie
Samenvattend kan worden gesteld dat het parkmes in de nabijheid van de plaats delict en in de looprichting van de dader is aangetroffen. Op het parkmes is DNA van zowel de verdachte als [mannelijk slachtoffer] aangetroffen, op plaatsen waar dat kan worden verwacht als het mes als steekwapen is gebruikt, namelijk het DNA van de verdachte op het heft van het mes, en het DNA van slachtoffer [mannelijk slachtoffer] onder/in het heft. In de bemonsteringen van de bloedsporen op het horloge van de verdachte is DNA van beide slachtoffers gevonden, waarvan kan worden gesteld dat de kans dat dit DNA afkomstig is uit ander materiaal dan bloed zeer klein is. De optelsom van voornoemde redengevende omstandigheden, in combinatie met de overige bewijsmiddelen, maakt dat het hof – bij gebreke van een aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende verklaring – tot de conclusie komt dat het de verdachte is geweest die beide slachtoffers de fatale steek- en snijletsels heeft toegebracht. Het hof ziet die conclusie bovendien bevestigd in de omstandigheid dat de verdachte past in het signalement dat door meerdere getuigen is opgegeven. Onder verwijzing naar hetgeen onder 5 is overwogen, volgt het hof de bewering van de verdediging dat de gestelde vormverzuimen in de weg staan aan de overtuiging van het daderschap van de verdachte, niet. Evenmin doet aan het voorgaande afbreuk dat het motief van deze verdachte niet kon worden vastgesteld of dat anderen wellicht (ook) een motief hadden om de slachtoffers om te brengen.
6.6
Aanvullende overweging rapportage Kokshoorn
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de door Kokshoorn gebruikte hypothese “verdachte heeft slachtoffers met een mes steekverwondingen toegebracht” in zijn rapport (het hof begrijpt: van 16 februari 2016) ontoelaatbaar is, nu deze hypothese de schuldvraag raakt. Nu de beantwoording van die vraag is voorbehouden aan de rechter, dient de rapportage volgens de verdediging van het bewijs te worden uitgesloten.
Het hof merkt op dat de criminalistische bevindingen van Kokshoorn ten aanzien van het parkmes, waarop de gewraakte hypothese ziet, niet bij het bewijs zijn betrokken. Het verweer behoeft op dit punt dan ook geen verdere bespreking.
Ten aanzien van de door het hof tot het bewijs gebezigde criminalistische bevindingen van Kokshoorn met betrekking tot het horloge, overweegt het hof het volgende. Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat Kokshoorn ten onrechte een set aannames in zijn beoordeling heeft betrokken, treft dat verweer geen doel, nu het gebruik van aannames in deskundigenonderzoek doorgaans noodzakelijk is voor het evalueren van onderzoeksresultaten. De door Kokshoorn gemaakte aannames zijn naar het oordeel van het hof juist. Dat Kokshoorn volgens de verdediging bij die aannames ten onrechte niet heeft meegenomen dat ook [vrouwelijk slachtoffer] het horloge heeft vastgehouden, brengt het hof niet tot een ander oordeel. Kokshoorn heeft immers overwogen: “De kans dat we eventueel bij de onder de beide hypothesen beschreven handelingen overgedragen DNA nog aantreffen in een of meer bemonsteringen van stiksels in de horlogeband na alles wat er na 6 november 2013 met het horloge is gebeurd tot aan het moment van veiligstellen op 1 april 2014 (met andere woorden, de kans dat het persisteert nadat het horloge nog enkele maanden door de verdachte is gedragen, tussentijds is bemonsterd, is verpand, en geëtaleerd en daarbij door andere personen is gehanteerd), acht ik onder beide hypothesen extreem klein.” Aangezien bij de aannames die Kokshoorn heeft gehanteerd wel is betrokken dat [mannelijk slachtoffer] het horloge kortstondig omgehad zou hebben, en het door de verdediging gestelde vasthouden door [vrouwelijk slachtoffer] naar het oordeel van het hof een minder intensief contact met het horloge impliceert, kan het niet anders zijn dan dat indien ook die aanname door Kokshoorn bij zijn rapportage zou zijn betrokken, de conclusie dezelfde zou zijn geweest.
6.7
Slotoverweging
Evenals de rechtbank, en in lijn met het standpunt van de verdediging en de advocaat-generaal, kan het hof bij geen van beide slachtoffers vaststellen of sprake is geweest van voorbedachte raad, nu het hof uit het dossier niet precies kan afleiden onder welke omstandigheden en met welk motief de verdachte de slachtoffers om het leven heeft gebracht. Onduidelijk is of hij zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en niet kan worden uitgesloten dat hij heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. De verdachte zal dus worden vrijgesproken van de (impliciet) tenlastegelegde moord op beide slachtoffers.
Gelet op al het voorgaande, in onderlinge samenhang beschouwd met de bewijsmiddelen, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de doodslag op [mannelijk slachtoffer] en [vrouwelijk slachtoffer] , zoals hierna bewezenverklaard.
7. Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 6 november 2013 te Amsterdam opzettelijk [mannelijk slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet 9 keer met een mes in het lichaam van voornoemde [mannelijk slachtoffer] gesneden en/of gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [mannelijk slachtoffer] is overleden
en
hij op 6 november 2013 te Amsterdam opzettelijk [vrouwelijk slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet 17 keer met een mes in het lichaam van voornoemde [vrouwelijk slachtoffer] gesneden en/of gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [vrouwelijk slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen in de bijlage bij dit arrest zijn vervat.
8. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
doodslag, meermalen gepleegd.
9. Strafbaarheid van de verdachte
De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.
10. Oplegging van straf
De rechtbank heeft de verdachte voor de in eerste aanleg bewezenverklaarde doodslag op beide slachtoffers veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 174 maanden, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft, rekening houdend met artikel 63 Sr, gevorderd dat de verdachte voor de tenlastegelegde doodslag op beide slachtoffers zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren en drie maanden, met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft de heer [mannelijk slachtoffer] en mevrouw [vrouwelijk slachtoffer] op brute wijze met messteken om het leven gebracht. Hiermee heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan een van de zwaarste delicten die het Wetboek van Strafrecht kent: doodslag. Daarmee staat buiten kijf dat de enige passende straf een vrijheidsbenemende straf van lange duur is. Bij het bepalen van die duur heeft het hof verder het volgende betrokken.
De verdachte heeft geen inzicht willen geven in het hoe en waarom van zijn handelen. Een motief achter de door hem gepleegde levensdelicten en de precieze toedracht daarvan blijven tot op heden onbekend. Wel is gebleken dat de slachtoffers bekenden waren van de verdachte en dat hij een nachtelijk bezoek aan hun woning heeft gebracht. Op een plek waar zij zich veilig hadden moeten wanen, heeft de verdachte hen het grootste goed ontnomen: het recht op leven. De verdachte heeft [mannelijk slachtoffer] , in de woning, met negen messteken gedood. [vrouwelijk slachtoffer] , die op haar sloffen naar buiten wist te komen en om hulp heeft geroepen, wist evenmin aan verdachtes gewelddadige aanval te ontkomen. Zij is, buiten op straat, door de verdachte met zeventien messteken om het leven gebracht.
Gelet op het ernstige steek- en snijletsel dat de verdachte beide slachtoffers heeft toegebracht, moeten zij verschrikkelijke laatste momenten hebben doorgemaakt. Een aantal buurtbewoners is bovendien getuige geweest van het insteken op [vrouwelijk slachtoffer] , hetgeen voor hen een schokkende gewaarwording is geweest. Dat het handelen van de verdachte gevoelens van onrust en onveiligheid heeft veroorzaakt in de directe omgeving van de slachtoffers is evident, evenals het onomkeerbare leed dat de verdachte de nabestaanden van de slachtoffers heeft aangedaan. Zij moeten leven met de gedachte dat hun dierbaren op beestachtige wijze om het leven zijn gebracht.
Het voorgaande brengt mee dat het hof de maximaal op te leggen gevangenisstraf van twintig jaren in beginsel passend acht.
Blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van de verdachte van 28 maart 2022 is hij na het plegen van het onderhavige feit viermaal veroordeeld tot een gevangenisstraf, met een totale duur van afgerond 45 maanden. In het licht van de artikelen 63 en 57 Sr zou, bij een gelijktijdige bestraffing van vier voornoemde feiten met het onderhavige feit, een gevangenisstraf van ten hoogste twintig jaren kunnen worden opgelegd voor alle feiten tezamen. Daaruit vloeit voort dat de maximaal op te leggen straf voor het onderhavige feit thans (afgerond) zestien jaren en drie maanden bedraagt.
De verdediging heeft overeenkomstig haar overgelegde pleitnotities betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden en dat deze overschrijding moet worden verdisconteerd in de strafoplegging.
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de
verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar
ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het hof merkt de inverzekeringstelling van de verdachte op 1 april 2014 als een zodanige handeling aan.
De verdachte is op 1 april 2014 in verzekering gesteld en op 15 april 2014 – met de afwijzing van de vordering tot zijn gevangenhouding wegens onvoldoende ernstige bezwaren – vrijgelaten. Bijna een jaar later is de verdachte opnieuw aangehouden en op 16 februari 2015 in verzekering gesteld. Op
2 november 2017 is in eerste aanleg eindvonnis gewezen, aldus 43 maanden na zijn eerste inverzekeringstelling.
Op 13 november 2017 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld. Het hof wijst eindarrest op
3 augustus 2022, waardoor de berechting in hoger beroep om en nabij 57 maanden heeft geduurd.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak, waarin de verdachte in verband met het bewezenverklaarde feit in
voorlopige hechtenis verkeert, te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen zestien maanden na aanvang van de redelijke termijn. Voor de behandeling in hoger beroep geldt als uitgangspunt dat een eindarrest moet worden gewezen binnen zestien maanden nadat hoger beroep is ingesteld. Voor beide fases geldt dat van dit uitgangspunt kan worden afgeweken in verband met bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadslieden op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Het hof is, gelet op genoemd procesverloop, van oordeel dat de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep in aanzienlijke mate, te weten met 27 respectievelijk 41 maanden, is overschreden en dat deze overschrijding matiging van de op te leggen straf tot gevolg moet hebben. Het hof neemt daarbij in aanmerking de omvang en ingewikkeldheid van de zaak, evenals de omstandigheid dat door de verdediging meermalen nieuwe onderzoekswensen zijn gepresenteerd. Dit laat echter onverlet dat de berechting van de verdachte veel spoediger had moeten plaatsvinden dan thans is gebeurd.
Alles overwegend, ziet het hof aanleiding de op te leggen straf met een jaar te matigen.
In het licht van hetgeen het hof onder 5 heeft overwogen, ziet het hof geen aanleiding de op te leggen straf verder te matigen vanwege de geconstateerde vormverzuimen.
De per 1 juli 2020 ingevoerde Wet straffen en beschermen, die gevolgen heeft voor de voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI), dient – anders dan de verdediging heeft betoogd – naar het oordeel van het hof in de onderhavige zaak evenmin tot verdere matiging van de op te leggen straf te leiden. Deze nieuwe VI-regeling behelst de executie van straffen en aldus geen wijziging in de aard en maximale duur van de op te leggen straf. Het voorgaande laat onverlet dat de rechter, bij gebreke van een overgangsbepaling in genoemde wet, in een concreet geval, alle omstandigheden in aanmerking genomen, in hoger beroep aanleiding kan zien in de strafoplegging in enige mate rekening te houden met het na het wijzen van het vonnis gewijzigde VI-regime. Van omstandigheden die aanleiding geven om daar in deze zaak toe over te gaan, is niet gebleken.
Alles afwegende, acht het hof – met de advocaat-generaal – een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren en drie maanden, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
11. Beslag
Bij gelegenheid van het onderzoek naar het door de verdachte begane feit is een jammer (4731187) aangetroffen en in beslag genomen. De nog niet teruggegeven jammer behoort aan de verdachte toe en kan dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten dan wel tot belemmering van de opsporing daarvan. Het voorwerp zal worden onttrokken aan het verkeer aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
12. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36b, 36d, 57, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 (vijftien) jaren en 3 (drie) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- een jammer (4731187).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.F.E. Geerlings, mr. C.N. Dalebout en mr. N. van der Wijngaart, in tegenwoordigheid van mr. C. Roseboom, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
3 augustus 2022.
De oudste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[…]