HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552, HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:677 en HR 23 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2047.
Hof Arnhem-Leeuwarden, 30-03-2021, nr. 200.249.119/01
ECLI:NL:GHARL:2021:3086
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
30-03-2021
- Zaaknummer
200.249.119/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:3086, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 30‑03‑2021; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
PR-Updates.nl PR-2021-0085
Uitspraak 30‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Pensioenzaak. Weduwe koopt in 2016 partnerpensioenuitkering aan met opgebouwd pensioenkapitaal. Die uitkering is aanmerkelijk lager dan die waarop zij tot en met 2006 recht had. De hoogte van het partnerpensioen was (2001 t/m 2006) verzekerd via een kapitaalpolis met aanvullende risicoverzekering. Daarna is nieuwe pensioenovereenkomst getekend. Vanaf dat moment (2007) was partnerpensioen nog slechts verzekerd via kapitaalpolis (dus zonder aanvullende risicoverzekering). Werknemer heeft daarmee ingestemd. Door werkgever en pensioenuitvoerder is werknemer voldoende voorgelicht. De vordering tot betaling van de hogere pensioenuitkering wordt daarom afgewezen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.249.119/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 6385117)
arrest van 30 maart 2021
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. B.F.M. Evers, kantoorhoudend te Tilburg,
tegen
1. Rijkmans Tweelo Groep B.V.,
gevestigd te Steenwijk,geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: Rijkmans,
advocaat: mr. B.J. Bodewes, die kantoor houdt in Vries,
2. Achmea Pensioen- en Levensverzekeringen N.V. h.o.d.n. Avéro Achmea,
gevestigd te Apeldoorn,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: Achmea,
advocaat: mr. S. van der Vegt, die kantoor houdt in Deventer.
1. Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 18 juni 2019 hier over. In dit tussenarrest heeft het hof een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie is (ten gevolge van Coronavertraging pas) gehouden op 10 februari 2021. Op die zitting is door [appellante] een akte uitlating producties genomen. Het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal maakt deel uit van de stukken. Aan het eind van de zitting hebben partijen arrest gevraagd.
2. Waar gaat deze zaak over?
2.1
Na het overlijden van haar echtgenoot is [appellante] partnerpensioen voor zichzelf en wezenpensioen voor haar kinderen gaan ontvangen van Achmea. Daaraan lag ten grondslag een door Rijkmans getroffen pensioenvoorziening voor de echtgenoot van
[appellante] , die ten tijde van zijn overlijden bij Rijkmans in dienst was. De uitgekeerde bedragen waren echter veel lager dan die waarop [appellante] meent recht te hebben. Zij heeft daarom gevorderd dat een voorziening getroffen wordt die mogelijk maakt dat zij en haar kinderen het juiste partner- respectievelijk wezenpensioen gaan ontvangen.
2.2
De kantonrechter heeft de vordering van [appellante] afgewezen op de grond dat de pensioenafspraken tussen Rijkmans en Haar geen recht geven op meer dan [appellante] ontvangt. Daarmee is [appellante] het niet eens. Om die reden heeft zij hoger beroep ingesteld.
2.3
In dat hoger beroep heeft Achmea een verjaringsverweer gevoerd. Dat wordt verworpen. Het oordeel en de beslissing van de kantonrechter zijn juist. Haar vonnis wordt daarom bekrachtigd. Hierna wordt uitgelegd hoe het hof tot deze oordelen en beslissing is gekomen.
3. De vaststaande feiten
3.1
[appellante] is [in] 1994 gehuwd met de heer [B] (verder: [B] ).
3.2
[B] is op 1 januari 2001 in dienst getreden bij Rijkmans in de functie van
Finance Controller. In deze functie was hij verantwoordelijk voor de financiële administratie
en de loon- en personeelsadministratie.
3.3
Uit hoofde van zijn dienstverband nam [B] deel aan de pensioenregeling
van Rijkmans. [appellante] is aan te merken als rechthebbende op een partnerpensioen in
de zin van de pensioenregeling.
3.4
In de jaren 2001 tot en met 2006 was sprake van een pensioenverzekering
(Beurs Index Pensioenplan), aanvankelijk onder polisnummer [00000] en later onder polisnummer [00001] . Er was in die jaren sprake van een kapitaalpolis met pensioenclausule in combinatie met een risicoverzekering voor het partner- en wezenpensioen. Per 1 januari 2007 was sprake van de volgende verzekeringsopbouw: een partnerpensioen van € 19.277,- per jaar en een wezenpensioen van € 3.855,40 per jaar. In de voorwaarden van het Beurs Index Pensioenplan staat dat deze uitkeringen jaarlijks stijgen met 3% samengestelde interest.
3.5
In de pensioenbrief van de heer [B] van 27 maart 2007 is onder meer het volgende
opgenomen:
“2.2. Beoogd partnerpensioen
De deelnemer heeft ten behoeve van zijn partner aanspraak op een partnerpensioen, dat ingaat bij overlijden van de deelnemer en nadien wordt uitgekeerd zolang als de partner leeft. (...)
Het partnerpensioen stijgt jaarlijks na ingangsdatum met 3% samengestelde intrest. (...)
2.3.
Beoogd wezenpensioen
De deelnemer heeft (...) ten behoeve van ieder kind dat de 21e verjaardag nog niet heeft bereikt, aanspraak op een wezenpensioen voor dit kind. (...)
Het wezenpensioen stijgt jaarlijks na ingangsdatum met 3% samengestelde intrest. (...)
3.1.
Pensioengrondslag
Voor de pensioenberekening stelt de werkgever op de ingangsdatum van deze overeenkomst en daarna op 1 januari van elk jaar de pensioengrondslag van de deelnemer vast.
De pensioengrondslag is gelijk aan het jaarsalaris van de deelnemer verminderd met 10/7 AOW-gehuwd inclusief vakantietoeslag (...) zoals dit luidt op 1 januari van het jaar van vaststelling van de pensioengrondslag.
Onder het jaarsalaris wordt verstaan 12 keer het vaste maandsalaris dat op het tijdstip van vaststelling van de pensioengrondslag voor de deelnemer geldt, verminderd met de op dat tijdstip geldende vakantietoeslag.
3.2.
Grootte van het beoogde ouderdomspensioen
Het jaarlijkse beoogde ouderdomspensioen bedraagt evenveel malen 1,75% van de voor de deelnemer het laatst voor de pensioendatum vastgestelde pensioengrondslag als er jaren liggen tussen de aanvangsdatum van zijn dienstbetrekking en de pensioendatum.
Het ouderdomspensioen bedraagt maximaal 100% van het pensioengevend loon.
3.3.
Grootte van het beoogde partnerpensioen
Het jaarlijkse beoogde partnerpensioen bedraagt 70% van het jaarlijkse ouderdomspensioen, onder aftrek van aanspraken toegekend aan een eerdere partner.
Het partnerpensioen bedraagt maximaal 70% van het pensioengevend salaris.
3.4.
Grootte van het beoogde wezenpensioen
Het jaarlijkse beoogde wezenpensioen bedraagt voor ieder kind 14% van het jaarlijkse
ouderdomspensioen.
Het wezenpensioen bedraagt maximaal 14% van het pensioengevend salaris. (...)
7. Veiligstelling van pensioenen
Het pensioen voor de deelnemer is verzekerd bij de verzekeraar en wel door middel van een
kapitaalverzekering met pensioenclausule van welke de deelnemer de inhoud blijkens de polis of een afschrift daarvan genoegzaam bekend is.
De pensioenverzekering zal geschieden conform hetgeen is bepaald in artikel 2 lid 4 sub C Pensioen- en spaarfondsenwet.
Op de pensioendatum treedt de kapitaalverzekering in de plaats van de beoogde pensioenen en is uitsluitend dit kapitaal bepalend voor de hoogte van de aan te kopen pensioenuitkeringen, zodat de deelnemer aan de hoogte van de pensioenen geen aanspraken kan ontlenen.
Indien het beschikbare kapitaal op de ingangsdatum van het pensioen, hoger is dan de kapitalen welke nodig zijn om volgens de dan bij verzekeraar geldende tarieven pensioenen aan te kopen, zullen voor deze kapitalen samengesteld stijgende pensioenen worden aangekocht.
8. Aanpassing van de pensioenaanspraken
(...) De aanspraak op partnerpensioen ten behoeve van de partner van een deelnemer of gewezen deelnemer kan zonder toestemming van die partner niet bij overeenkomst tussen de deelnemer of de gewezen deelnemer en de uitvoerder van de regeling of de werkgever worden verminderd anders dan bij afkoop zoals deze is toegestaan in de Pensioen- en spaarfondsenwet en/of Regelen verzekeringsovereenkomsten Pensioen- en Spaarfondsenwet.”
3.6
Rijkmans heeft een kapitaalverzekering afgesloten bij Achmea onder het polisnummer [00001] .
3.7
Achmea heeft Rijkmans op 20 september 2007 een omzettingsvoorstel gedaan, waarin, voor zover van belang, is opgenomen:
“Oude situatie per 01-01-2007: Nieuwe situatie per 01-01-2007:
pensioenpolis [00001] pensioenpolis [00002]
Unit Linked (garantiefonds) Traditionele verzekering (iPP)
Salaris € 66.925,00 Salaris € 66.925,00
Beoogd ouderdomspensioen € 27.538,00 Beoogd ouderdomspensioen € 27.538,00
(bruto per jaar) (bruto per jaar)
Kapitaal op basis van garantierendement Verzekerd kapitaal op einddatum
€ 481.454,00 € 481.454,00
Kapitalen (per 1/1/2007):
Partnerpensioen 3% stijging € 19.277,00 Verzekering bij leven € 33.416,00
(bruto per jaar) Gemengde verzekering € 448.038,00
Wezenpensioen 3% stijging € 3.855,40) Dalend risico: € 491.925,00
(bruto per jaar)
□ Ondergetekende gaat akkoord met de interne omzetting. De waarde van polis [00001] wordt ingebracht in de nieuwe polis [00002].
□ Ondergetekende wenst dat de huidige pensioenregeling wordt omgezet in een beschikbare
premieregeling. De huidige polis kan worden voortgezet.”
3.8
Naar aanleiding hiervan is de polis aangepast en is de waarde van polis [00001] (zijnde € 58.414,74) ingebracht in de nieuwe polis met nummer [00002] .
3.9
In het Uniform Pensioenoverzicht (hierna: UPO) van [B] van 2015 (stand
per 31 december 2014) is onder meer opgenomen:
“Pensioenindicatie bij uw overlijden vóór uw pensioendatum
Als u tijdens uw dienstverband overlijdt, komt een kapitaal beschikbaar. De hoogte van dit kapitaal is afhankelijk van de datum van uw overlijden en bedraagt per 31 december 2014 € 882.818,86. Met dit kapitaal kunnen uw partner en/of kinderen onderstaande uitkering ontvangen. Daarbij is uitgegaan van de huidige rentetarieven en een rentestand van 2,2 %.
Uw partner ontvangt
Vanaf uw overlijden tot zijn/haar 65-jarige leeftijd € 29.860,00
Vanaf zijn/haar 65-jarige leeftijd zolang hij/zij leeft € 29.860,00
Uw kinderen ontvangen per kind € 0,00
De hoogte van deze pensioenen is niet zeker. Het pensioen kan hoger of lager zijn. Kijk in de toelichting voor meer informatie.”
In de toelichting bij het UPO 2015 staat onder meer vermeld:
“Welk pensioen kunt u verwachten?
(...) Bij overlijden
Bij uw overlijden heeft uw partner recht op een uitkering. (...)
Er zijn twee vormen van nabestaandenpensioen. Het nabestaandenpensioen dat tot uitkering komt bij overlijden vóór de pensioendatum en het nabestaandenpensioen dat tot uitkering komt na de pensioendatum.
Het nabestaandenpensioen dat tot uitkering komt bij overlijden vóór de pensioendatum bedraagt een kapitaal. Met het kapitaal moet een pensioenuitkering voor de nabestaanden worden aangekocht. De hoogte van de pensioenuitkering is dan onder meer afhankelijk van: omvang pensioenkapitaal, leeftijd nabestaanden, rente en de dan geldende tarieven. (...)
Op de pensioendatum is er mogelijk een pensioenkapitaal aanwezig voor de aankoop van een partnerpensioen. Wij zijn hier onder meer uitgegaan van de volgende veronderstellingen: een rendement op het belegde vermogen van 4,0%, de huidige tarieven en een rente van 2,2% voor de aankoop van het partnerpensioen op pensioendatum. Het betreft hier slechts een indicatie. Het daadwerkelijke partnerpensioen is hoger of lager.”
3.10
Achmea heeft de pensioenregeling onder polisnummer [00002] per 1 januari 2015
premievrij gemaakt.
3.11
Op 4 augustus 2015 heeft [B] zich ziek gemeld.
3.12
Rijkmans heeft op 21 oktober 2015 een opdrachtformulier getekend, waarmee de
verdere pensioenopbouw van [B] met terugwerkende kracht per 1 januari 2015
door middel van deelname aan het Waardewijs Pensioen is voortgezet onder polisnummer
[00003] . De inhoud van de pensioenregeling is vastgelegd in het Pensioenreglement
Waardewijs Pensioen Individueel 2015.
3.13
Bij brief van 23 december 2015, in ieder geval op 15 januari 2016 ontvangen door
[appellante] , heeft Achmea [B] geïnformeerd over de wijzigingen per 1 januari
2015. Voor nadere informatie wordt verwezen naar het portal van Achmea, waar ook de
startbrief is opgenomen.
3.14
Blijkens het Polisoverzicht Waardewijs Pensioen Individueel per 1 maart 2016
bedraagt het levenslang partnerpensioen bij overlijden van de verzekerde voor de
pensioendatum € 10.989,33 bruto per jaar.
3.15
Op 22 februari 2016 heeft bij Rijkmans te Meppel een gesprek plaatsgevonden om
de pensioenregeling van de heer [B] aan [appellante] en haar persoonlijk adviseur
[C] toe te lichten. Bij dit gesprek waren naast [appellante] en [C]
aanwezig: mevrouw [D] (manager pensioen van Meeùs), mevrouw [E]
(pensioenspecialist van Meeùs), de heer [F] (relatiebeheerder pensioen van Meeùs)
en de heer [G] (vestigingsdirecteur Meppel).
3.16
[B] is [in] 2016 overleden.
4. Het geschil en de beslissing in de procedure bij de kantonrechter
4.1
[appellante] heeft in de procedure bij de kantonrechter gevorderd, samengevat, Rijkmans en Achmea hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een aanvullende koopsom, waarmee haar levenslange partnerpensioen wordt verhoogd tot € 29.860,- bruto per jaar en deze uitkering jaarlijks zal stijgen met 3% (cumulatief) en waarmee het wezenpensioen aan de kinderen wordt verhoogd zodat het 20% bedraagt van het partnerpensioen. Subsidiair heeft zij gevorderd een aanvullende koopsom waarmee haar levenslange partnerpensioen wordt verhoogd tot een bedrag van € 23.685,48 althans tenminste € 22.303,82 bruto per jaar en waarmee het wezenpensioen wordt verhoogd zodat het 20% bedraagt van het partnerpensioen. Meer subsidiair heeft zij financiële compensatie gevorderd voor geleden nadeel. In alle gevallen heeft zij gevorderd nabetaling van gemiste uitkeringen vanaf
11 oktober 2016, alsmede veroordeling van Rijkmans en Achmea tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten.
4.2
De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen en [appellante] in de kosten van de procedure veroordeeld.
5. De vordering in hoger beroep
5.1
[appellante] vordert in hoger beroep hoofdelijke veroordeling van Rijkmans en Achmea als volgt (waarbij met ‘Avéro’ is bedoeld Achmea):
Primair
1. Tot betaling van een aanvullende koopsom, waarvan de hoogte wordt berekend door
Avéro, zodat het aan mevrouw [appellante] toekomende partnerpensioen, zoals
dit is ingegaan onmiddellijk na het overlijden van de heer [B] , wordt verhoogd tot
een bedrag van € 29.860,- bruto per jaar, levenslang aan haar uit te keren, zolang
zij leeft én de uitkering jaarlijks zal stijgen met 3% (cumulatief) én het
wezenpensioen toekomend aan de kinderen, aanvullend wordt verhoogd, zodat het
20% bedraagt van het hiervoor genoemde partnerpensioen, zijnde € 5.972,- bruto
per jaar met 3% indexatie per jaar;
Subsidiair
2. Tot betaling van een aanvullende koopsom, waarvan de hoogte wordt berekend
door Avéro, zodat het aan mevrouw [appellante] toekomende partnerpensioen,
zoals dit is ingegaan onmiddellijk na het overlijden van de heer [B] , wordt
verhoogd tot een bedrag van € 22.428,70 bruto per jaar, levenslang aan haar uit te
keren, zolang zij leeft én de uitkering jaarlijks zal stijgen met 3% (cumulatief) én
het wezenpensioen toekomend aan de kinderen, aanvullend wordt verhoogd, zodat
het 20% bedraagt van het hiervoor genoemde partnerpensioen zijnde € 4.485,74
met 3% indexatie per jaar;
Meer subsidiair
3. Tot betaling van een aanvullende koopsom, waarvan de hoogte wordt berekend door
Avéro, zodat het aan mevrouw [appellante] toekomende partnerpensioen, zoals
dit is ingegaan onmiddellijk na het overlijden van de heer [B] , wordt verhoogd tot
een bedrag van € 22.133,99 bruto per jaar, levenslang aan haar uit te keren, zolang
zij leeft én de uitkering jaarlijks zal stijgen met 3% (cumulatief) én het
wezenpensioen toekomend aan de kinderen, aanvullend wordt verhoogd, zodat het
20% bedraagt van het hiervoor genoemde partnerpensioen zijnde € 4.426,80 met
3% indexatie per jaar;
Uiterst subsidiair
4. Tot betaling van een financiële compensatie aan mevrouw [appellante] door u
Edelachtbaar college in goede orde te bepalen, waardoor mevrouw [appellante]
gecompenseerd wordt voor het verschil in de uitkering van het partnerpensioen van
€ 16.096,59 dat zij daadwerkelijk ontvangt en het partnerpensioen waarop zij,
volgens u edelachtbaar college recht heeft, rekening houdend met de 3% jaarlijkse
cumulatieve stijging en het bijbehorende wezenpensioen van 20% van het
partnerpensioen.
Ten aanzien van primair, subsidiair, meer subsidiair en uiterst subsidiair:
5. Geïntimeerden te veroordelen tot nabetaling van de gemiste uitkeringen van het
ingegane partner- en wezenpensioen gelegen tussen het moment van ingang op
11 oktober 2016 en de dag van voldoening, vermeerderd met de wettelijke rente
over deze gemiste uitkeringen over de genoemde periode;
6. Geïntimeerden te veroordelen tot betaling van de buitenrechtelijke (incasso)kosten
op grond van het rapport Voorwerk II vermeerderd met rente.
Met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van deze procedure en die in eerste
aanleg.
5.2
Deze vordering is op de cursief aangegeven onderdelen ervan gewijzigd, vermeerderd of verminderd. Op sommige plaatsen is ook sprake van een, zuiver tekstueel bezien, enigszins andere formulering van de vordering. Die onderdelen zijn niet cursief weergegeven omdat die tekstuele wijziging zonder belang is voor de beoordeling van de zaak.
5.3
Waar sprake is van een vermindering van eis geldt dat deze te allen tijde is toegestaan (artikel 129 Rv). Waar sprake is van een wijziging of vermeerdering geldt dat daartegen door Rijkmans noch Achmea bezwaar is gemaakt. De wijziging/vermeerdering van eis heeft plaatsgevonden bij het eerste processtuk in hoger beroep en de goede procesorde verzet zich daartegen niet. Recht wordt daarom gedaan op de eis zoals bij memorie van grieven geformuleerd.
6. De beoordeling van de grieven en de vordering
Inleiding
6.1
[appellante] heeft 23 grieven tegen het vonnis van de kantonrechter. In die grieven zijn de volgende thema’s aan de orde gesteld:
- a.
De feiten en de weergave van de grondslag van haar vordering (grieven 1 en 2);
- b.
Uitleg pensioenbrief (grieven 3 tot en met 5);
- c.
Geen garantie maar toch aanspraak op gegarandeerd pensioen (grieven 6 en 7);
- d.
Toezegging en/of gerechtvaardigd vertrouwen (grieven 8 tot en met 11);
- e.
Wijziging per 1 januari 2007 (grief 12);
- f.
Benadeling door de wijziging per 1 januari 2015 (grief 13);
- g.
Schending zorg- en/of informatieplicht (grieven 14 tot en met 22);
- h.
Afwijzing van de vorderingen (grief 23).
De grieven worden hierna per thema behandeld. Daaraan voorafgaand wordt echter ingegaan op het door Achmea in hoger beroep gevoerde verjaringsverweer.
Het beroep van Achmea op verjaring en rechtsverwerking slaagt niet
6.2
Achmea voert met betrekking tot de meer subsidiaire vordering aan dat de rechtsvordering tot nakoming van de verplichtingen uit hoofde van de oorspronkelijke (voor 1 januari 2007 geldende) verzekering is verjaard. Vanaf 12 april 2007 moet [B] namelijk geacht worden geweten te hebben en vanaf 18 april 2018 wist hij of had hij kunnen weten dat Achmea geen uitvoering meer gaf aan de oorspronkelijke risicoverzekeringen. [B] heeft niet binnen een termijn van vijf jaar (artikel 3:307 BW) na 1 juli 2008 een rechtsvordering ingesteld tot het verzekeren van het nabestaandenpensioen op risicobasis. De uitzondering van artikel 59 Pensioenwet is volgens Achmea niet van toepassing. Voor het geval het verjaringsverweer niet slaagt voert Achmea aan dat [appellante] haar recht verwerkt heeft nakoming te vragen van de initiële pensioenovereenkomst. Over dit beroep op verjaring en rechtsverwerking wordt als volgt geoordeeld.
6.3
Artikel 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel bekendheid met de enkele mogelijkheid dat een bepaalde partij voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat. De verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon1..
6.3
De grondslag van de meer subsidiaire vordering van [appellante] is dat zij op grond van de voor 2007 geldende pensioenovereenkomst en op basis daarvan gesloten pensioenverzekering recht heeft op betaling van een partnerpensioen van € 22.133,99 verhoogd met 3% indexatie en dat haar kinderen recht hebben op betaling van een wezenpensioen van € 4.426,80 per jaar verhoogd met 3% indexatie. Op basis van deze grondslag vordert [appellante] storting van een zodanige koopsom dat de genoemde uitkeringen vervolgens gedaan kunnen worden. Haar vordering strekt dus niet tot nakoming van die oorspronkelijke pensioen en/of verzekeringsovereenkomst, maar strekt tot het verkrijgen van een zodanige schadevergoeding (koopsom) dat daarmee verkregen kan worden waarop ze recht zou hebben gehad als Achmea en/of Rijkmans de oorspronkelijke pensioen- of verzekeringsovereenkomst correct zouden zijn nagekomen. Deze schadevordering wordt beheerst door het verjaringsregiem van artikel 3:310 BW en niet door dat van artikel 3:307 BW (dat op nakomingssituaties ziet). De gestelde schade is ontstaan per het moment van overlijden van [B] op 11 oktober 2016. Kort daarna bleek dat feitelijk niet het partner- en wezenpensioen werd uitgekeerd waarop [appellante] , in haar visie, recht had. Het exacte moment van daarmee bekend worden is niet van belang.
Zelfs indien dat moment zou moeten samenvallen met dat van het overlijden van [B] geldt dat [appellante] haar schadevordering in ieder geval aanhangig heeft gemaakt binnen vijf jaar na dat overlijden. Het verjaringsverweer slaagt niet. Het verweer van rechtsverwerking is ook gebaseerd op de stelling dat sprake is van een vordering tot nakoming. Dat is niet zo. Ook dat verweer slaagt daarom niet.
De feiten (grieven 1 en 2)
6.5
De feiten zijn hiervoor zelfstandig door het hof vastgesteld. Grief 1 richt zich tegen wat de kantonrechter in overweging 2.12 heeft vastgesteld. Wat daar staat is voor de beoordeling van het hoger beroep niet van belang en is daarom hiervoor, bij de vaststelling van de feiten door het hof, weggelaten. Bij beoordeling van grief 1 bestaat dus geen belang.
6.6
De tweede grief richt zich tegen een onderdeel van de weergave door de kantonrechter (in overweging 3.3.) van de grondslag van de vordering van [appellante] . De kantonrechter schrijft dat [appellante] stelt recht te hebben op een partnerpensioen van 70% van ‘het pensioengevend salaris’, maar, zo stelt [appellante] , dat is onjuist. Zij meent recht te hebben op een partnerpensioen van 70% ‘van het ouderdomspensioen’. Het bezwaar van [appellante] is terecht. De kantonrechter heeft zich hier vergist. Grief 2 slaagt dus, maar omdat het hier bij blijft (zoals hierna nog wordt gemotiveerd) leidt dat niet tot vernietiging van het vonnis van de kantonrechter omdat de vergissing zonder enig gevolg was voor de verdere beoordeling van de zaak.
Uitleg van de pensioenbrief levert de conclusie op dat van een gegarandeerde partner- en wezenpensioenuitkering geen sprake is (grieven 3 tot en met 5)
6.7
De kantonrechter heeft (in overweging 4.2.) als kern van het geschil aangeduid de vraag waartoe de pensioentoezegging van Rijkmans aan [B] , zoals vastgelegd in de pensioenbrief van 27 maart 2007, verplicht. De bezwaren van [appellante] richten zich tegen de wijze waarop de kantonrechter die vraag heeft beantwoord. Zij voert het volgende aan:
a. In de pensioenbrief staat niet dat het kapitaal in de plaats treedt van het beoogde pensioen in de situatie van overlijden van [B] vóór pensioendatum en dat dit kapitaal dan bepalend is voor de hoogte van de aan te kopen pensioenuitkering.
b. Uit meerdere stukken blijkt dat een gegarandeerd uitkeringsresultaat (partner- en wezenpensioen) is overeengekomen. Verwezen wordt naar de Beurs Index Pensioenplannen van 12 april 2007, 8 november 2006, 4 oktober 2006 en 31 maart 2004 en aanvullende voorwaarden meeverzekering van nabestaandenpensioen ii en het omzettingsvoorstel pensioenpolis [00001] in polis [00002] .
6.8
De pensioenbrief is de vastlegging van wat Haar en Rijkmans op 27 maart 2007 zijn overeengekomen met betrekking tot het pensioen van [B] , daaronder begrepen het
partner- en wezenpensioen. Partijen verschillen van mening over wat tussen [B] en Rijkmans is overeengekomen. Dat betekent dat het hof de overeenkomst, zoals vastgelegd in de pensioenbrief, dient uit te leggen. Bij die uitleg komt het niet alleen aan op de zuiver taalkundige uitleg, maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij de uitleg zijn alle omstandigheden van het concrete geval van belang, gewaardeerd naar wat de redelijkheid en billijkheid meebrengen.
Ad a
6.9
De pensioenbrief spreekt in artikel 2.2 over ‘Beoogd partnerpensioen’ en in artikel 2.3 over ‘Beoogd wezenpensioen’. In de artikelen 3.3 en 3.4 wordt de hoogte van beide pensioenen omschreven. Ook daar staat telkens dat het gaat om het ‘jaarlijks beoogde’ partner- respectievelijk wezenpensioen. In artikel 7 is blijkens het kopje daarvan geregeld de ‘Veiligstelling van pensioenen’. In de eerste alinea van artikel 7 is vervolgens vermeld dat het pensioen is ‘verzekerd bij de verzekeraar en wel door middel van een kapitaalverzekering’. Wat dat betekent wordt uitgelegd in de derde alinea: ‘Op de pensioendatum (onderstreping: hof) treedt de kapitaalverzekering in de plaats van de beoogde pensioenen en is uitsluitend dit kapitaal bepalend voor de hoogte van de aan te kopen pensioenuitkeringen, zodat de deelnemer aan de hoogte van de beoogde pensioenen geen aanspraken kan ontlenen.’
6.10
Dit samenstel van bepalingen wijst op een afspraak die voorzag in een voorziening voor ouderdoms-, partner- en wezenpensioen. Het ging daarbij telkens om het veilig stellen van een beoogd pensioen, waartoe een kapitaalverzekering (met pensioenclausule) werd gesloten. Het kapitaal was afgestemd op het beoogde pensioen, maar of dat kapitaal toereikend zou zijn om daarmee op pensioendatum daadwerkelijk een pensioen te kunnen aankopen ter hoogte van het beoogde pensioen was onzeker: “aan de hoogte van de beoogde pensioenen” konden immers geen aanspraken worden ontleend. Nergens in de pensioenbrief staat dat het partner- en/of wezenpensioen is gegarandeerd. Ook staat daarin niet dat Rijkmans verplicht is een aanvullende risicoverzekering af te sluiten voor het partner- en wezenpensioen. Weliswaar staat ook in de pensioenbrief dat de grootte van het beoogd partnerpensioen 70% en van het beoogd wezenpensioen 14% van het jaarlijks ouderdomspensioen is, maar daarmee is slechts de procentuele aanspraak gegeven en niet een concreet, laat staan gegarandeerd, bedrag. Die procentuele aanspraak zou uitgangspunt zijn op het moment dat partner- en/of wezenpensioen zou(den) moeten worden uitgekeerd. De feitelijke hoogte van die uitkering zou in dat geval worden bepaald door wat met het dan beschikbare kapitaal aan partner- en/of wezenpensioen zou kunnen worden aangekocht.
6.11
Verdedigd is nog (grief 3) dat de (door het hof hiervoor onderstreepte) woorden ‘Op de pensioendatum’ in de derde alinea van artikel 7 niet zien op het partner- en wezenpensioen. Dat staat er echter niet. Uitleg van het begrip ‘pensioendatum’ in die zin dat daarmee slechts bedoeld is de datum waarop verzekerde [B] bij in leven zijn aanspraak zou kunnen maken op ouderdomspensioen - want dat is wat [appellante] kennelijk verdedigt - past ook niet bij het vervolg van die derde alinea van artikel 7. Daarin wordt immers gesproken over de ‘beoogde pensioenen’ (meervoud) en de ‘aan te kopen pensioenuitkeringen’ (meervoud). Die uitleg past ook niet bij de reeds gedane vaststelling dat in de pensioenbrief niet slechts het ouderdomspensioen van [B] maar ook het partner- en wezenpensioen werden geregeld. De ‘pensioendatum’ is dus de datum waarop aanspraak op ouderdoms-, partner- of wezenpensioen ontstaat.
Ad b
6.12
Dat sprake is van een gegarandeerde pensioenuitkering leidt [appellante] ook af uit de door haar in het geding gebrachte polissen over de jaren 2001 tot en met 2006 (productie 28 bij memorie van grieven). Zij stelt dat uit die polissen en de daarbij behorende voorwaarden blijkt dat telkenjare een partner- en wezenpensioen werd vastgesteld op basis van het verzekerd kapitaal in combinatie met een aanvullende risicoverzekering. Dat wordt door Achmea erkend en door Rijkmans niet weersproken.
Dat neemt echter niet weg dat de pensioenbrief zelf niet spreekt over een verplichting om een zodanige pensioenvoorziening te treffen, dat met de combinatie van kapitaalopbouw en aanvullende risicoverzekering telkens werd gegarandeerd dat het beoogd partner- en wezenpensioen ter grootte van 70% respectievelijk 14% van het beoogd ouderdomspensioen ook daadwerkelijk zou worden verkregen op pensioendatum. Dat dit eerder, voorafgaand aan ondertekening van de pensioenbrief op 27 maart 2007, wel zo was (blijkend uit de polissen over de jaren 2001 tot en met 2006) doet daaraan niet af. Dat enkele feit is onvoldoende om op basis daarvan aan te nemen dat de pensioenbrief, anders dan uit de tekst daarvan volgt, wel degelijk zo moet worden uitgelegd dat deze voorzag in een gegarandeerde partner- en wezenpensioenuitkering door de combinatie van kapitaalpolis met aanvullende risicoverzekering. Die pensioenbrief was in feite een breuk met het verleden nu de combinatie van kapitaal- en risicoverzekering werd vervangen door uitsluitend een kapitaalverzekering, dus zonder aanvullende risicoverzekering.
6.13
Op grond van de voorwaarden behorend bij het Beurs Index Pensioenplan en blijkend uit het omzettingsvoorstel, linker kolom, was op de polissen over de periode van
1 januari 2001 tot en met 2006 (zie prod 28 bij memorie van grieven) meeverzekerd een jaarlijkse stijging van het partner- en wezenpensioen met 3% samengestelde interest. Volgens [appellante] is dat atypisch voor een kapitaalpolis met pensioenclausule. Voor zover zij met die stelling wil zeggen dat in de periode tot 2007 sprake was van een gegarandeerde uitkering inclusief 3% indexatie geldt dat dit niet betwist is door Achmea en Rijkmans. In zoverre hoeft de stelling dus niet (verder) beoordeeld te worden. Voor zover [appellante] heeft bedoeld te stellen dat de pensioenbrief voorziet in een jaarlijkse stijging van het beoogde partner- en wezenpensioen met 3% samengestelde interest, dat dat atypisch is voor een zuivere kapitaalovereenkomst (zoals voorzien in de pensioenbrief) en dat de pensioenbrief om die reden niet anders kan worden uitgelegd dan als een zuivere uitkeringsovereenkomst, geldt dat die stelling niet gevolgd kan worden. Achmea heeft een berekening overgelegd (memorie van antwoord prod AE) waaruit blijkt dat het verzekerd kapitaal (omzettingsvoorstel, rechter kolom) zodanig berekend was dat dit toereikend was om daarmee de in het omzettingsvoorstel per 1 januari 2007 genoemde uitkeringen (linker kolom) - partnerpensioen € 19.277,- per jaar en wezenpensioen € 3.855,40 per jaar - inclusief 3% stijging per jaar aan te kopen. Deze berekening is niet betwist. Wat er dus ook zij van de algemene stelling dat een indexatie van 3% per jaar niet past bij een kapitaalpolis, in dit concrete geval was die indexatie wel ingebouwd in de kapitaalpolis zoals die per
1 januari 2007 gold.
6.14
Dat de pensioenbrief voorzag in een gegarandeerde partner- en wezenpensioen-uitkering kan dan ook niet uit de nu besproken stukken worden afgeleid. De grieven 3 tot en met 5 falen.
Van een gegarandeerde partner- en wezenpensioenuitkering is ook overigens geen sprake (grieven 6 en 7)
6.15
In de grieven 6 en 7 stelt [appellante] dat uit een tweetal circulaires van de Pensioen- en verzekeringskamer (PVK) in combinatie met artikel 5 van de pensioenbrief blijkt dat bij streefregelingen het kapitaal telkens tijdsevenredig moet zijn afgefinancierd zodat het kapitaal voldoende is om het beoogde partner- en wezenpensioen te kunnen aankopen. Als het hof oordeelt dat geen sprake is van een gegarandeerde pensioenuitkering geldt op grond hiervan dat niettemin wel recht bestaat op een dergelijke gegarandeerde uitkering.
6.16
De circulaires waarnaar [appellante] verwijst zien op situaties waarin sprake is van een streefregeling. Dat wil zeggen een pensioenvoorziening gebaseerd op een kapitaalverzekering met pensioenclausule. Voor een dergelijke pensioenvoorziening geldt, aldus de circulaire, dat “van jaar tot jaar ten minste het kapitaal, corresponderend met het dan tijdsevenredige deel van de streefregeling (dus inclusief eventuele backservice) en inclusief de daarop betrekking hebbende kosten, afgefinancierd” moet zijn.
6.17
De verplichting tot ‘affinanciering’ ziet dus uitsluitend op de hoogte van het kapitaal. De verplichting strekt ertoe dat dit kapitaal jaarlijks wordt aangepast aan een eventuele verhoging van de pensioenaanspraak. Dat is wat anders dan dat overeengekomen is dat de pensioenuitkering, die met het afgefinancierde kapitaal kan worden gekocht, een gegarandeerd niveau kent. De inkoop van het pensioen zal namelijk, ondanks de affinanciering, met name afhankelijk zijn van de op het moment van inkoop geldende tarieven. Daaraan doet ook niet af dat de plicht tot affinanciering ertoe strekt en ook bewerkstelligt dat periodiek (jaarlijks) aanpassing plaats vindt van het kapitaal dat, op basis van de dan uit te voeren berekeningen, nodig is om de beoogde pensioenen te kunnen aankopen. Een garantie op een bepaald uitkeringsniveau is er desondanks niet.
6.18
Wat [appellante] aanvoert mist belang voor de periode voorafgaand aan de pensioenbrief. Tot en met het jaar 2006 was immers sprake van een gegarandeerd partner- en wezenpensioen dankzij de combinatie van kapitaalpolis met aanvullende risicoverzekering.
6.19
Voor de situatie vanaf 1 januari 2007 geldt dat de risicoverzekering was vervallen, dat nog slechts sprake was van een zuivere kapitaalpolis en dat de eventuele plicht tot affinanciering van het kapitaal, zoals onder 6.17 uiteengezet, dus niet meebracht dat de partner- en wezenpensioenuitkering een gegarandeerd niveau kenden. De grieven 6 en 7 slagen niet.
Door Rijkmans is een gegarandeerde partner- en wezenpensioenuitkering niet toegezegd. Evenmin is het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat daarvan sprake was (grieven 8 tot en met 11)
6.20
Op 5 januari 2016, toen haar echtgenoot al ernstig ziek was, heeft [appellante] haar zorgen over de hoogte van het nabestaandenpensioen in een e-mail kenbaar gemaakt aan Rijkmans. Zij baseerde die zorgen op de ontvangen Uniforme Pensioen Overzichten (UPO’s) waarin telkens lagere bedragen aan nabestaandenpensioen waren opgenomen. Rijkmans heeft die e-mail voorgelegd aan haar pensioenadviseur, zijnde Meeùs. [E] van Meeùs heeft daarop gereageerd. In haar e-mail van 8 januari 2016 aan [appellante] schrijft zij:
“De pensioenregeling was tot 01-01-2015 een zogenaamde streefregeling op de oude
eindloonsystematiek. Een streefregeling wil zeggen dat voor jullie een uitkering is toegezegd.
In jullie pensioenregeling is een uitkering toegezegd, maar de financiering er achter is
gebaseerd op koopsommen. De wijze waarop de pensioenregeling is gefinancierd is voor
jullie niet van belang, maar doordat deze wijze van financiering niet veel meer voorkomt,
merken wij dat de communicatie lastig is.
Jullie ontvangen jaarlijks van Avero Achmea een Uniform pensioen overzicht. Dit overzicht
communiceert (wettelijk verplicht) op basis van hetgeen gefinancierd is bij de verzekeraar.
Daar komt bij dat de genoemde uitgangspunten in het Uniform PensioenOverzicht zijn
gebaseerd op wettelijk vastgelegde uitgangspunten. Door de huidige economie (met name de
lage rentestand) zijn de uitkeringen die worden weergegeven in het Uniform Pensioen
Overzicht hoger dan wat er werkelijk voor kan worden aangekocht. De overheid is bezig om
de wettelijk vastgelegde uitgangspunten bij te stellen, zodat de overzichten die de deelnemers
ontvangen realistischer zijn. Dit is helaas nog niet het geval. Dat jullie deze informatie
ontvangen, moet, maar doet geen recht aan de uitkering waar jullie recht op hebben. De
uitkering is gebaseerd op de toezegging.”
6.21
Het herhaalde gebruik van het woord ‘toezegging’ is verwarrend. Het suggereert dat een bepaalde toezegging is gedaan en dat die dus moet worden nagekomen. Daar staat echter tegenover dat [E] niet schrijft dat de toezegging inhield dat een bepaald niveau van uitkering was gegarandeerd. Zij benoemt, integendeel, het probleem dat met het verzekerd kapitaal niet meer kan worden aangekocht dan het pensioen dat beoogd (“toegezegd”) was. Dat woordgebruik (een vakterm in de pensioenwereld) was voor een leek als [appellante] mogelijk enigszins verwarrend maar is van onvoldoende gewicht om slechts op basis daarvan te kunnen aannemen dat toch, namelijk in afwijking van wat hiervoor al werd overwogen, (alsnog) een gegarandeerd uitkeringsresultaat op het niveau van het beoogd pensioen (is of) was toegezegd. Daarbij komt dat, zoals ook de kantonrechter heeft overwogen, een eventueel misverstand bij [appellante] moet zijn weggenomen door de e-mail van [D] van Meeùs kort daarna, te weten van 3 maart 2016. Daarin staat:
“Volledigheidshalve: de premievrij gemaakte regeling betreft een beoogd pensioen op basis van een streefregeling.(…) Het betreft een streefregeling op basis van kapitaal met beoogd pensioen, het betreft geen uitkeringsovereenkomst.”
Er was dus geen sprake van een (alsnog) toegezegd gegarandeerd uitkeringsniveau.
6.22
[appellante] stelt ook nog dat Haar onvoldoende pensioenkennis had. Mede daarom, zo begrijpt het hof haar stellingen, mocht [B] erop vertrouwen dat in de door hem getekende pensioenbrief een gegarandeerd uitkeringsresultaat was vastgelegd. Het enkele feit dat [B] onvoldoende pensioenkennis had kan echter onmogelijk het vertrouwen hebben opgewekt dat de pensioenbrief, anders dan deze deed, wel degelijk voorzag in een gegarandeerd uitkeringsresultaat. Ook de grieven 8 tot en met 11 slagen niet.
Van een wijziging van de pensioenovereenkomst per 1 januari 2007 was geen sprake (grief 12)
6.23
[appellante] stelt dat per 1 januari 2007 sprake is geweest van een wijziging van de pensioenovereenkomst, dat deze wijziging niet de instemming van [B] en/of [appellante] had en daarom niet geldt.
6.24
Uitgangspunt is de pensioenbrief. Die is op 27 maart 2007 door [B] en Rijkmans ondertekend. Zoals hiervoor is uiteengezet gaf die pensioenbrief geen aanspraak op een gegarandeerd uitkeringsresultaat. Als [appellante] bedoelt dat voorafgaand aan
1 januari 2007 sprake was van een pensioenovereenkomst die inhield dat wel sprake was van een gegarandeerd uitkeringsresultaat voor partner- en wezenpensioen, dan is die afspraak vervangen door de overeenkomst van 27 maart 2007. Daarmee heeft [B] ingestemd. Van een wijziging die niet zijn instemming had is dus geen sprake. Instemming van
[appellante] met de pensioenbrief (die de overeenkomst bevatte tussen de werknemer [B] en diens werkgever Rijkmans) was niet vereist.
6.25
Als [appellante] bedoelt dat de op 27 maart 2007 gesloten overeenkomst inhield het recht op een gegarandeerd uitkeringsresultaat, maar die afspraak vervolgens eenzijdig is gewijzigd door Rijkmans nu per 1 januari 2007 van een gegarandeerd uitkeringsresultaat geen sprake meer was, geldt dat dit feitelijk onjuist is. De pensioenovereenkomst van
27 maart 2007, zoals vastgelegd in de pensioenbrief, voorzag niet in een gegarandeerd uitkeringsresultaat, ook al bestond een dergelijke garantie in de jaren voor 2007 nog wel. Dat is hiervoor uiteengezet. Daarop strandt ook het gedane beroep op artikel 6:248 lid 2 BW. Dat is namelijk gebaseerd op de stelling dat van een wijziging sprake is geweest. Die feitelijke basis klopt echter niet.
6.26
[appellante] heeft ook nog gesteld, zo begrijpt het hof, dat haar aanspraak op partnerpensioen door de pensioenbrief gewijzigd werd ten opzichte van de situatie van vóór 1 januari 2007. Zij beroept zich in dat verband op artikel 8 van de pensioenbrief en artikel 8c van de Pensioen- en spaarfondsenwet. In die beide artikelen is bepaald dat de aanspraak op partnerpensioen zonder toestemming van de partner niet bij overeenkomst tussen de deelnemer ( [B] ) en de werkgever (Rijkmans) kan worden verminderd anders dan bij afkoop zoals voorzien bij of krachtens de wet.
6.27
Vóór 2007 was sprake van een kapitaalpolis met risicoverzekering voor het partner- en wezenpensioen. De pensioenbrief deed de risicoverzekering vervallen. De pensioenaanspraak zelf verviel echter niet en werd ook niet verminderd. Het opgebouwde kapitaal (€ 58.414,74) werd immers ingebracht in de nieuwe polis [00002] . Haar aanspraak op pensioen verminderde daardoor niet. Grief 12 slaagt niet.
[appellante] is niet benadeeld door de wijziging van de pensioenvoorziening per
1 juli 2015 (grief 13)
6.28
Per 1 januari 2015 is de pensioenvoorziening gewijzigd. Vanaf dat moment was, opnieuw (net zoals voorafgaand aan de pensioenbrief), sprake van een gegarandeerd uitkeringsresultaat, vastgelegd in het Waardewijs Pensioen met polisnummer [00003] . Die wijziging heeft plaats gevonden zonder uitdrukkelijke instemming van [B] . De stelling van [appellante] is dat zij door die wijziging ook daadwerkelijk is benadeeld. De kantonrechter oordeelde dat zij dat niet heeft onderbouwd. In hoger beroep stelt [appellante] dat Achmea bij de berekening van het pensioen is uitgegaan van de dienstjaren van [B] vanaf
1 januari 2015 (ingangsdatum polis [00003] ) en niet van die per 1 januari 2001 (datum indiensttreding). Als dat laatste wel gebeurd zou zijn zou het partnerpensioen € 22.428,70 hebben bedragen in plaats van de € 10.989,- die [appellante] nu ontvangt. Voor het wezenpensioen gaat het dan om € 4.485,74 in plaats van € 2.197,87.
6.29
Om te kunnen vaststellen of van benadeling sprake is moeten twee situaties met elkaar worden vergeleken: wat zou [appellante] per 11 oktober 2016 ontvangen indien de tot
1 juli 2015 geldende polis met nummer [00002] ongewijzigd was voortgezet en wat ontvangt zij nu op basis van de per 1 juli 2015 geldende polis [00003] vermeerderd met het pensioen dat zij ontvangt uit het per 1 juli 2015 vrijgekomen kapitaal van de (per die datum premievrij gemaakte) polis [00002] . In beginsel had die vergelijking door [appellante] gemaakt moeten worden. Dat heeft zij echter niet gedaan. In beginsel, want polis [00002] is door Achmea premievrij gemaakt zodat daarvoor een geschikt alternatief nodig was.
[appellante] heeft geen alternatief voor deze vergelijking verstrekt. Haar vordering is daardoor nog steeds onvoldoende onderbouwd.
Uit de berekening van Meeùs, opgenomen in de e-mail van [D] van 3 maart 2016 volgt bovendien dat de nieuwe situatie juist een hoger pensioen oplevert dan op grond van de premievrij gemaakte polis verwacht werd. Die berekening als zodanig is niet betwist, althans niet anders betwist dan met het voor de te maken beoordeling niet relevante argument van het tekort aan dienstjaren. Grief 13 slaagt niet.
Van schending van enige zorg- en/of informatieplicht is geen sprake (grieven 14 tot en met 22)
6.30
De grieven 14 tot en met 22 richten zich tegen de overwegingen van de kantonrechter die gaan over de gestelde schending van hun zorg- of informatieplicht door Rijkmans en/of Achmea. De grieven tegen deze overwegingen zijn tweeërlei. Er is sprake geweest van ontoereikende voorlichting over de gevolgen van de wijzigingen in de pensioensituatie per
1 januari 2007 en 1 januari 2015 (grieven 14, 17, 18, 20, 21, 22). Daarnaast heeft onvoldoende voorlichting plaats gevonden over de gevolgen van de verslechterende economische omstandigheden voor de getroffen pensioenvoorziening (grieven 15, 16, 19).
6.31
De grieven in de eerste groep gaan telkens uit van en borduren voort op een gestelde eenzijdige wijziging van de pensioenovereenkomst per 1 januari 2007 respectievelijk
1 januari 2015. Voor de gestelde wijziging per 1 januari 2007 geldt, zoals hiervoor reeds uiteengezet (onder 6.23 tot en met 6.27) dat, redenerend vanuit de pensioenbrief, van een wijziging geen sprake is geweest en [B] , indien toch van een wijziging zou moeten worden gesproken, daarmee heeft ingestemd. Dat blijkt uit zijn ondertekening van de pensioenbrief. Eventuele verkeerde voorlichting over de per 1 januari 2015 gewijzigde pensioensituatie is niet van belang omdat [appellante] door die wijziging niet is benadeeld ten opzichte van de situatie voorafgaand aan 1 januari 2015 (zie onder 6.28 en 6.29 hiervoor).
6.32
Voor zover de grieven 14 tot en met 22 nog andere aspecten van de zaak aan de orde stellen dan in de vorige overweging genoemd wordt daarover nog het volgende opgemerkt.
Grieven 14, 18, 20, 21 en 22
6.33
Het verwijt dat aan Rijkmans en Achmea gemaakt wordt (grieven 14, 18, 20, 21 en 22) is dat [B] niet erop gewezen is dat de pensioenregeling in de periode 2007 tot 2015 gewijzigd was ten opzichte van die welke daarvoor gold, dat [B] niet cijfermatig is voorgelicht over die wijziging en dat deze is doorgevoerd zonder instemming van [B] . Kortom, zowel Rijkmans als Achmea hebben hun informatie- en waarschuwingsplicht richting [B] verzaakt. Bovendien hebben Rijkmans en Achmea in 2007 uitdrukkelijk gezegd dat geen sprake was van een wijziging in de pensioentoezegging. De uitlatingen van Meeùs leverden bovendien op een contractuele tekortkoming of onrechtmatig handelen van Achmea en/of Rijkmans.
6.34
De norm van goed werkgeverschap brengt mee dat de werkgever zorgvuldig moet omgaan met de belangen van de werknemer bij ingrijpende veranderingen in diens arbeidsvoorwaarden, zoals een aanpassing van diens pensioenregeling. Meer concreet dient de werkgever voldoende informatie te verstrekken aan de werknemer en al datgene te doen wat redelijkerwijs van de werkgever kan worden gevergd om te voorkomen dat de werknemer onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken instemt met een wijziging van zijn pensioenregeling.
Verder dient de werkgever onder omstandigheden de werknemer te waarschuwen voor risico’s die aan de wijziging zijn verbonden. Hoever deze zorgplicht van de werkgever in een concreet geval strekt, hangt af van de omstandigheden van het geval.
6.35
Van een redelijk handelend en redelijk bekwaam pensioenuitvoerder mag worden verwacht dat deze, wanneer deze een voorstel doet tot aanpassing/omzetting van de bestaande pensioenvoorziening, niet alleen voldoende en juiste informatie verstrekt aan de werknemer (al dan niet via de werkgever en/of de tussenpersoon die namens de werkgever het contact met de pensioenuitvoerder onderhoudt), maar onder omstandigheden deze ook waarschuwt voor aan de overgang verbonden risico’s. Die waarschuwingsplicht, die mede strekt ter voorkoming van het aangaan van onverantwoorde risico’s als gevolg van onervarenheid, lichtzinnigheid of ondoordachtheid, kan onder omstandigheden ook gelden wanneer de werknemer op zichzelf over voldoende informatie beschikt of geacht mag worden te beschikken om de risico’s te kunnen (onder)kennen.
6.36
De reeds bij dagvaarding betrokken stelling van [appellante] is dat het omzettingsvoorstel van 20 september 2007 door Achmea aan [B] is gezonden. Niet gesteld is dat hij dit voorstel niet ontvangen heeft. Uitgangspunt kan dus zijn dat [B] daarmee bekend was. In het omzettingsvoorstel staan twee situaties beschreven. In de ene situatie (linker kolom) wordt de situatie per 1 januari 2007 beschreven. Dat was conform de opbouw van de kapitaalpolis tot 1 januari 2007. Met het opgebouwde kapitaal konden, zo is te lezen in de linker kolom, per 1 januari 2007 een partnerpensioen van € 19.277,- en een wezenpensioen van € 3.855,40 worden aangekocht. In de andere situatie (rechter kolom) is geschetst welke aanvulling werd voorgesteld: nog steeds uitsluitend een kapitaalpolis, maar voorzien van een aanvullende verzekering bij leven en een dalende risicoverzekering. Het verzekerd kapitaal werd daardoor opgehoogd tot € 939.963,- (zijnde de som van de bedragen in de rechter kolom zonder de verzekering bij leven). Daarmee konden de in de linker kolom genoemde bedragen aan partner- en wezenpensioen worden aangekocht, zo blijkt uit de, niet weersproken, berekening die door Achmea als productie AE bij memorie van antwoord is overgelegd. Als het [B] ten tijde van de ondertekening van de pensioenbrief al niet duidelijk was dat van een risicoverzekering voor partner- en weduwenpensioen voortaan (per 1 januari 2007) geen sprake meer was, dan heeft het omzettingsvoorstel dat nog eens extra duidelijk onder de aandacht gebracht: een dergelijke risicoverzekering komt immers noch in de linker noch in de rechter kolom voor. Dat alles paste, het wordt herhaald, in de door [B] , eerder, ondertekende pensioenbrief waarin slechts gesproken wordt over een kapitaalpolis (waarmee een pensioenuitkering moet worden aangekocht) en niet (ook) over een aanvullende risicoverzekering voor het partner- en wezenpensioen. In het omzettingsvoorstel werd overigens aan Haar ook de mogelijkheid geboden de per 1 januari 2007 bestaande polis voort te zetten maar dan was niet langer sprake van een kapitaalpolis, maar van een beschikbare premieregeling met als nadeel meer onzekerheden ten aanzien van de hoogte van het (beschikbare kapitaal voor aankoop van) ouderdomspensioen. Met het omzettingsvoorstel was Haar dus naar behoren geïnformeerd over de concrete invulling van de (in de pensioenbrief vastgelegde) pensioenaanspraken.
6.37
Achmea heeft voordat daadwerkelijk tot poliswijziging werd overgegaan op
18 april 2008 bovendien zowel Rijkmans als de assurantietussenpersoon Meeùs over de voorgenomen wijziging geïnformeerd, onder toezending van de pensioenovereenkomst en pensioenregeling alsmede een overzicht van wijzigingen als gevolg van de Pensioenwet.
Ontkend wordt dat [B] die brief onder ogen heeft gehad, maar de functie die [B] had maakt aannemelijk dat dit wel het geval moet zijn geweest, al was het maar omdat de definitieve omzetting (die blijkens de brief van 18 april 2008 aanstaande was) premiegevolgen had en [B] , naar [appellante] erkent, als controller verantwoordelijk was voor de controle op de pensioenpremies.
6.38
Uit dit alles kan worden opgemaakt dat het omzettingsvoorstel helder en duidelijk was: geen aanvullende risicoverzekering meer. [B] wist ook dat hij op een dergelijke verzekering niet meer hoefde te rekenen omdat hij in de pensioenbrief akkoord was gegaan met een pensioenvoorziening uitsluitend op basis van een kapitaalverzekering. In de brief met bijlagen van 18 april 2008 werd dat nog eens bevestigd. [B] is bovendien gewezen op het alternatief van een beschikbare premieregeling. [B] was aldus voldoende geïnformeerd. Bovendien geldt dat door [appellante] , zoals ook de kantonrechter al heeft opgemerkt, onvoldoende onderbouwd is welke informatie Achmea en/of Rijkmans dan nog meer hadden moeten aanreiken voordat de omzetting een feit werd. Daarnaast geldt dat niet onderbouwd is dat [B] , gegeven de in het omzettingsvoorstel aangereikte opties en daaraan verbonden voor- en nadelen, een andere keuze zou hebben gemaakt dan die welke in 2008 is gerealiseerd, te weten de optie die in de rechter kolom van het omzettingsvoorstel staat.
6.39
Volgens [appellante] hebben Rijkmans en Achmea in 2007 uitdrukkelijk gezegd dat geen sprake was van een wijziging in de pensioentoezegging. Als daarmee bedoeld is te zeggen dat zij hebben (toe)gezegd dat de aanvullende risicoverzekering voor partner- en weduwenpensioen per 1 januari 2007 in stand zou blijven geldt dat die stelling niet is onderbouwd. Dat had wel gemoeten gegeven het feit dat de door [B] ondertekende pensioenbrief géén melding maakt van het (voort)bestaan van een dergelijke verzekering en ook het omzettingsvoorstel, dat [B] onder ogen heeft gehad, daarvan geen melding maakt. Ook de uitlatingen van Meeùs bevestigen de nu besproken stelling van [appellante] niet (zie hiervoor onder 6.21 en 6.22).
6.40
Voor zover [appellante] heeft bedoeld te stellen dat [B] voorafgaand aan de ondertekening door hem van de pensioenbrief (27 maart 2007) onvoldoende is geïnformeerd over de gevolgen daarvan (vervallen risicoverzekering voor partner- en wezenpensioen) geldt dat de pensioenbrief zelf voldoende duidelijk formuleert dat voortaan nog slechts van een kapitaalverzekering (dus zonder aanvullende risicoverzekering voor het partner- en wezenpensioen) sprake is. Die informatie werd later nog eens bevestigd in het omzettingsvoorstel, maar (ook) dat vormde voor [B] toen geen aanleiding om de kwestie van de vervallen risicoverzekering voor het partner- en wezenpensioen aan te kaarten. Welke andere of nadere informatie [B] dan nog had moeten worden aangereikt voorafgaand aan de ondertekening van de pensioenbrief, is onvoldoende onderbouwd. Bovendien is onvoldoende onderbouwd dat [B] destijds, in maart 2007, een andere keuze zou hebben gemaakt (en zo ja, welke) als hij geweten had dat die verzekering per 1 juli 2007 verviel (waarbij veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat hij die wetenschap toen niet had). De grieven 14, 18, 20, 21 en 22 falen.
Grief 17
6.41
Per 1 januari 2015 is de pensioenregeling gewijzigd. Vanaf die datum is - net zoals in de jaren voor 2007 - sprake van een gegarandeerd uitkeringsresultaat (partner- en wezenpensioen).
Het verwijt dat gemaakt wordt (in grief 17) aan Achmea en Rijkmans is dat de hoogte van de uitkering is berekend op basis van toekomstige dienstjaren (vanaf 1 januari 2015) en niet mede op basis van de dienstjaren uit het verleden. Recht daarop zou bestaan omdat in artikel 7 van het Pensioenreglement Waardewijs Pensioen Individueel staat:
“Overgangsbepaling deelnemersjaren
Artikel 7.1
Bij deelname aan de bij de werkgever geldende pensioenregeling direct voor de wijziging per 1 januari 2015 worden extra deelnemingsjaren in aanmerking genomen. De extra deelnemingsjaren betreffen uitsluitend de jaren die betrekking hebben op de periode voorafgaande aan de wijziging en die gebruikt werden bij de vaststelling van het nabestaandenpensioen.”
Volgens [appellante] had Rijkmans, anders dan de kantonrechter heeft geoordeeld, op grond hiervan wel degelijk aanvullende koopsommen moeten storten, mede omdat dit bij twee directieleden van Rijkmans ook is gebeurd terwijl zij een pensioenregeling hadden die vergelijkbaar was met die van [B] . Bovendien heeft Achmea [B] nooit gewaarschuwd voor de gevolgen van de wijziging per 1 januari 2015.
6.42
In de offerte die ten grondslag lag aan de Waardewijs Pensioenpolis staat:
“1.4 Als de deelnemer overlijdt
Partnerpensioen (…)
De hoogte van het partnerpensioen is afhankelijk van:
. het percentage partnerpensioen per jaar. In uw regeling: 1,160%
• de laatst bekende pensioengrondslag
• het aantal jaren dat de werknemer in uw pensioenregeling kan meedoen (deelnemersjaar). De deelnemersjaren tellen vanaf de startdatum van de regeling tot de pensioendatum. Bij een inkomende waardeoverdracht worden hier extra deelnemersjaren aan toegevoegd als dit van toepassing is (…)”
Uit deze offerte blijkt dat deelnemersjaren voor 1 januari 2015 worden meegerekend mits sprake is van inkomende waardeoverdracht. Tegen die achtergrond moet de overgangsbepaling worden verstaan. De deelnemersjaren voorafgaand aan 1 januari 2015 zijn niet gebruikt bij de vaststelling van het nabestaandenpensioen, zoals vastgelegd in de Waardewijs pensioenpolis. De tot 1 januari 2015 geldende polis is immers premievrij gemaakt en met het beschikbaar gekomen kapitaal is door [appellante] een partner- en wezenpensioen aangekocht bij Aegon. Met de voorgaande dienstjaren was derhalve al rekening gehouden in de oude polis en de daaruit gefinancierde pensioenaankoop. Aan de overgangsbepaling is dus niet voldaan.
6.43
Het enkele feit dat ten behoeve van de pensioenvoorziening van twee directieleden van Rijkmans in 2015 extra koopsommen zijn gestort is geen argument om de verplichting daartoe ten behoeve van de pensioenvoorziening van [B] ook aanwezig te doen zijn, nog daargelaten de vraag of van vergelijkbare pensioenregelingen sprake was. In welk opzicht Achmea (en Rijkmans) een eventuele plicht tot het verstrekken van informatie bij de wijziging per 1 juli 2015 zou hebben geschonden onderbouwt [appellante] niet. Grief 17 slaagt niet.
Grieven 15, 16 en 19
6.44
De grieven in de tweede groep (15, 16 en 19) zijn gebaseerd op de stelling dat [appellante] uit de verstrekte UPO’s en de pensioenoverzichten op mijnpensioen.nl telkens de (geruststellende) informatie heeft verkregen dat het partnerpensioen voldoende was.
Zo stond op het UPO 2015 nog een partnerpensioen vermeld van € 29.860,- per jaar. In werkelijkheid was dat echter veel lager. Aan het genoemde bedrag lag bovendien ten grondslag een door Achmea gehanteerde veel te hoge rekenrente. Achmea en Rijkmans hadden erop moeten attenderen dat met een aanmerkelijk lagere pensioenuitkering rekening moest worden gehouden. Dan hadden [B] en [appellante] nog maatregelen kunnen nemen om het pensioen op het beoogde niveau te houden.
6.45
Achmea en Rijkmans bestrijden in hun reactie op deze grieven niet dat, onder andere, het UPO 2015 een onvoldoende realistisch beeld gaf van de werkelijke pensioensituatie. Als oorzaken benoemen zij de uitzonderlijke economische omstandigheden (met lage rentes) en de dwingende systematiek van het opmaken van UPO’s. Dat van dergelijke economische omstandigheden met dramatisch effect op de hoogte van de pensioenuitkeringen sprake is geweest erkent [appellante] . Achmea heeft voorts, onvoldoende gemotiveerd weersproken, uiteengezet dat het UPO 2015 tot stand is gekomen op basis van een bij wet voorgeschreven model, welk model Achmea niet de mogelijkheid gaf het UPO naar eigen inzicht in te vullen en/of daarbij een andere dan de voorgeschreven rekenrente te hanteren.
6.46
Van belang is ook dat het UPO 2015 en de daarbij behorende toelichting (zie hiervoor onder 3.8) meerdere keren spreekt over een “indicatie” van het te verwachten pensioen. Ook wordt uitdrukkelijk gewaarschuwd dat de hoogte van de pensioenen niet zeker is en hoger of lager kan zijn dan de in het UPO genoemde bedragen. [B] en [appellante] waren aldus gewaarschuwd niet zonder meer te vertrouwen op de in het UPO 2015 genoemde bedragen.
6.47
[appellante] heeft in dit licht bezien onvoldoende onderbouwd dat en waarom Achmea, als pensioenuitvoerder, een waarschuwing had moeten laten uitgaan naar [B] , [appellante] en/of Rijkmans over mogelijk te verwachten lagere pensioenuitkeringen. Het UPO 2015 bevatte die waarschuwing en economisch risico was inherent aan de in 2007 gekozen kapitaalconstructie. Voor Rijkmans als werkgever geldt hetzelfde. Ook de grieven 15, 16 en 19 slagen niet.
7. De slotsom
7.1
De grieven 1 tot en met 22 (met uitzondering van grief 2) en daarmee ook de veeggrief 23 falen. Het bestreden vonnis zal daarom worden bekrachtigd.
7.2
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van zowel Achmea als Rijkmans zullen, voor ieder van hen, worden vastgesteld op:
- griffierecht € 726,-
- salaris advocaat € 2.228,- (2 punten x tarief II à € 1.114,- per punt)
7.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en het nasalaris toewijzen zoals hierna vermeld.
8. De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Overijssel te Zwolle van
31 juli 2018;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Achmea vastgesteld op € 726,- voor verschotten en op € 2.228,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Rijkmans vastgesteld op € 726,- voor verschotten en op € 2.228,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellante] in het nasalaris aan de zijde van Achmea, begroot op € 163,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- in geval [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
veroordeelt [appellante] in het nasalaris aan de zijde van Rijkmans, begroot op € 163,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- in geval [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. W.P.M. ter Berg, M.E.L. Fikkers en R.S. de Vries en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
30 maart 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 30‑03‑2021