LJN BC9766, NJ 2007, 492, IER 2008, nr. 68, blz. 277 m.nt. ChG, BIE 2008, nr. 52, blz. 412.
HR, 15-10-2010, nr. C07/034HR
ECLI:NL:HR:2010:BN1414, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-10-2010
- Zaaknummer
C07/034HR
- Conclusie
Mr. D.W.F. Verkade
- LJN
BN1414
- Roepnaam
Makro e.a./Diesel
- Vakgebied(en)
Intellectuele-eigendomsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BN1414, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑10‑2010
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ1174
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN1414
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ1174
ECLI:NL:HR:2010:BN1414, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑10‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN1414
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ1174, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
NJ 2011/166 met annotatie van Ch. Gielen
IER 2011/32 met annotatie van H.M.H. Speyart
AA20110221 met annotatie van Ch.E.F.M. Gielen
Conclusie 15‑10‑2010
Mr. D.W.F. Verkade
Partij(en)
Nadere conclusie inzake:
- 1.
de (voormalige) commanditaire vennootschap MAKRO ZELFBEDIENINGSGROOTHANDEL C.V.,
- 2.
METRO CASH & CARRY NEDERLAND B.V., en
- 3.
REMO ZAANDAM B.V. ,
tegen
de vennootschap naar Italiaans recht DIESEL S.P.A.
1. Inleiding, feiten en procesverloop
1.1.
Deze zaak is terug bij de Hoge Raad na diens tussenarrest van 11 juli 20081. waarbij de Hoge Raad vragen van uitleg aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen stelde, en na de beantwoording van die vragen door dat Hof bij arrest van 15 oktober 2009 (nr. C-324/08)2..
1.2.
Eiseressen tot cassatie zullen ook in deze conclusie doorgaans worden aangeduid als Makro c.s., eiseres onder 1 ook als Makro. Verweerster in cassatie zal worden aangeduid als Diesel.
1.3.
Voor de feiten en het procesverloop t/m het arrest van 11 juli 2008 kan verwezen worden naar dat arrest. De door de Hoge Raad gestelde prejudiciële vragen worden hieronder in nr. 2.2 weergegeven.
1.4.
Na het arrest van het HvJEG hebben partijen nadere schriftelijke toelichtingen gegeven, gevolgd door re- en dupliek. Op 9 respectievelijk 16 april 2010 is gefourneerd voor arrest.
2. De prejudiciële vragen en de beantwoording daarvan
2.1.
Artikel 7 lid 1 van de Eerste Richtlijn van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der Lid-Staten (89/104/EEG) (hierna ook: richtlijn 89/104 of Merkenrichtlijn), luidt:
- ‘1.
Het aan het merk verbonden recht staat de houder niet toe het gebruik daarvan te verbieden voor waren die onder dit merk door de houder of met zijn toestemming in de Gemeenschap in de handel zijn gebracht.’3.
2.2.
De door de Hoge Raad gestelde vragen luidden:
- ‘1)
Moeten, in het geval dat waren onder het merk van de merkhouder, maar niet door hem en evenmin met zijn uitdrukkelijke toestemming, eerder binnen de EER in de handel zijn gebracht, voor de beoordeling of dit is gebeurd met (impliciete) toestemming van de merkhouder als bedoeld in art. 7 lid 1 van de Eerste Richtlijn van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der Lid-Staten (89/104/EEG), dezelfde maatstaven worden aangelegd als in het geval dat zodanige waren eerder door de merkhouder of met diens toestemming buiten de EER in de handel zijn gebracht?
- 2)
Indien het antwoord op vraag 1 ontkennend luidt: welke — al dan niet (mede) aan de hiervoor in 3.6.4.2 genoemde rechtspraak van het Hof van Justitie in zijn arrest van 22 juni 1994 C-9/93, Jur. 1994, blz. I-2757, NJ 1995, 480, inzake IHT Danzinger/Ideal Standard, ontleende — maatstaven moeten dan in het in die vraag als eerste genoemde geval worden aangelegd voor de beoordeling of sprake is van (impliciete) toestemming van de merkhouder in de zin van de genoemde richtlijn?’
2.3.
Het Hof van Justitie van de EG heeft in antwoord op vraag 1 voor recht verklaard:
‘Artikel 7, lid 1, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, zoals gewijzigd bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992, moet aldus worden uitgelegd dat de toestemming van de merkhouder tot het verhandelen van waren onder zijn merk direct in de Europese Economische Ruimte door een derde die niet economisch verbonden is met deze merkhouder, impliciet kan zijn, voor zover een dergelijke toestemming voortvloeit uit elementen en omstandigheden vóór, tijdens of na het binnen deze zone in de handel brengen, waaruit naar het oordeel van de nationale rechter met zekerheid blijkt dat de merkhouder afstand doet van zijn uitsluitend recht.’
2.4.
Gelet op het antwoord op de eerste vraag, behoefde de tweede vraag geen beantwoording, aldus rov. 36 van het HvJ EG.
3. Nadere bespreking van onderdeel 2.1 van het cassatiemiddel
3.1.
De Hoge Raad heeft de prejudiciële vragen gesteld naar aanleiding van de in het cassatiemiddel van Makro c.s. in onderdeel 2.1 (2.1 t/m 2.1.11) aan de orde gestelde kwestie (door de Hoge Raad in rov. 3.3.2 aangeduid als kwestie (c)) of het gerechtshof te Amsterdam met betrekking tot de toestemming van Diesel de juiste maatstaven heeft aangelegd. Gemakshalve geef ik hieronder nog weer hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 11 juli 2008 in rov. 3.6.1 – 3.6.3 hiertoe heeft overwogen:
‘3.6.1
Het hof heeft ten aanzien van de aan te leggen maatstaven het volgende, hier en daar samengevat, overwogen.
De vraag of Diesel toestemming heeft verleend voor het in het verkeer brengen van de door Cosmos geproduceerde schoenen in de EER, dient te worden beantwoord aan de hand van art. 13, onder A, lid 9 BMW, welke bepaling de uitvoering van art. 7 lid 1 van de Merkenrichtlijn vormt. De uitleg van deze bepaling wordt volgens het hof bepaald door de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, waaronder het arrest HvJEG 20 november 2001, C-414/99 tot en met C 416/99, Jur. 2001, p. I-8691, NJ 2002, 183, door het hof, en hierna, aangeduid als de ‘Davidoff-rechtspraak’ (rov. 4.5).
Makro c.s. hebben in hoger beroep aangevoerd dat deze rechtspraak op het onderhavige geval niet van toepassing is. Hun betoog komt erop neer dat onderscheid dient te worden gemaakt tussen de situatie dat de inbreukmakende goederen aanvankelijk buiten de EER op de markt zijn gebracht en vervolgens in een van de lidstaten van de EER zijn geïmporteerd, en de situatie dat de goederen direct binnen de EER op de markt zijn gebracht. De Davidoff-rechtspraak geldt, aldus Makro c.s., uitsluitend in de eerstgenoemde situatie. In het onderhavige geval zijn de schoenen oorspronkelijk in Spanje, dus binnen de EER op de markt gebracht. In die situatie moet volgens Makro c.s. de vraag of de merkhouder toestemming heeft verleend worden beoordeeld aan de hand van het recht van het land dat op die toestemming van toepassing is, in dit geval Spaans recht (rov. 4.6).
Het hof heeft dit betoog verworpen en daartoe overwogen dat noch uit de tekst van de Merkenrichtlijn, noch uit de rechtspraak van het Hof van Justitie kan worden opgemaakt dat het door Makro c.s. bedoelde onderscheid moet worden gemaakt. De enkele omstandigheid dat aan de rechtspraak van het Hof van Justitie steeds gevallen ten grondslag lagen waarin de goederen oorspronkelijk buiten de Europese Unie in het verkeer waren gebracht, is volgens het hof niet voldoende om anders te oordelen. Het hof achtte het veeleer voor de hand liggend dat in de twee door Makro c.s. onderscheiden gevallen hetzelfde criterium moet worden gebruikt, aangezien art. 7 lid 1 van de Merkenrichtlijn en het daarop gebaseerde art. 13A lid 9 BMW het bedoelde onderscheid juist niet maken (rov. 4.7).
Het hof dient derhalve aan de hand van de Davidoff-rechtspraak te beoordelen of Diesel de bedoelde toestemming heeft verleend. Deze rechtspraak houdt, kort gezegd en voorzover hier relevant, in dat de toestemming van de merkhouder tot het in de EER verhandelen van van dat merk voorziene producten zowel expliciet als impliciet kan geschieden, en dat het erom gaat dat de nationale rechter met zekerheid kan vaststellen dat de merkhouder afstand heeft gedaan van zijn recht om zich te verzetten tegen het in de EER in de handel brengen (rov. 4.8).
3.6.2
Dit oordeel wordt bestreden in onderdeel 2.1, uitgewerkt in de onderdelen 2.1.1 tot en met 2.1.11. Makro c.s. betogen daarin opnieuw dat de Davidoff-rechtspraak niet van toepassing is en dat het hof de vraag of Diesel toestemming had gegeven, had dienen te beantwoorden naar het door de Merkenrichtlijn beheerste Spaanse merkenrecht aan de hand van het Spaanse contractenrecht dat van toepassing is op de contractuele relatie tussen Diesel en Cosmos.’
3.6.3
Aldus stellen de onderdelen vragen van uitleg van het gemeenschapsrecht aan de orde die zich ertoe lenen op de voet van art. 234 EG aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te worden voorgelegd.’
3.2.
Komt het antwoord van het Hof van Justitie er nu kort en goed op neer dat op de onderhavige, door Cosmos in Spanje in het verkeer gebrachte ‘DIESEL’-goederen — van waaruit Makro deze heeft betrokken — de door de Hoge Raad en door het Hof van Justitie bedoelde ‘Davidoff-jurisprudentie’ wél van toepassing is?
In die zin luidt het (primaire) standpunt van Diesel in haar stellingname na het arrest van het HvJ EG.
Makro c.s. — die persisteren bij hun eis tot vernietiging van het bestreden arrest — menen dat het anders is.
3.3.
Analyse harerzijds (en trouwens ook van Diesel) laat zien dat het antwoord van het HvJ EG niet zonder meer op de vraagstelling van de Hoge Raad aansluit.
Uit vraag 1 van de Hoge Raad releveer ik nog even, nu met toegevoegde cursivering:
‘Moeten, in het geval dat waren onder het merk van de merkhouder, maar niet door hem en evenmin met zijn uitdrukkelijke toestemming, eerder binnen de EER in de handel zijn gebracht, voor de beoordeling of dit is gebeurd met (impliciete) toestemming van de merkhouder […] dezelfde maatstaven worden aangelegd als in het geval dat zodanige waren eerder door de merkhouder of met diens toestemming buiten de EER in de handel zijn gebracht?’
En uit het antwoord van het HvJ EG releveer ik nog even, nu met toegevoegde cursivering:
‘Artikel 7, lid 1 [van richtlijn 89/104/EEG] moet aldus worden uitgelegd dat de toestemming van de merkhouder tot het verhandelen van waren onder zijn merk direct in de [EER] door een derde die niet economisch verbonden is met deze merkhouder, impliciet kan zijn, voor zover een dergelijke toestemming voortvloeit uit elementen en omstandigheden vóór, tijdens of na het binnen deze zone in de handel brengen, waaruit naar het oordeel van de nationale rechter met zekerheid blijkt dat de merkhouder afstand doet van zijn uitsluitend recht.’
3.4.
Het laatste deel van het antwoord, na de gecursiveerde strofe, sluit (wél) duidelijk aan bij de vraagstelling van de Hoge Raad. In dat deel van het antwoord gaat het immers om een herhaling — thans voor in het verkeer brengen bínnen de EER — van de ‘Davidoff-maatstaf’: de maatstaf die het HvJ EG eerder voor het geval van in het verkeer brengen buíten de EER had aangegeven. De toestemming van de merkhouder kan niet alleen expliciet gegeven zijn, maar ook impliciet: doch in dit laatste geval moet sprake zijn feiten en omstandigheden waaruit ‘met zekerheid blijkt dat de merkhouder afstand doet van zijn uitsluitend recht’.
3.5.
Uit de tekstweergave in nr. 3.3 blijkt intussen dat het Hof van Justitie deze verklaring voor recht koppelt aan het verhandelen van waren onder het merk direct in de [EER] in het verkeer gebrachte waren door een derde die niet economisch verbonden is met deze merkhouder. Hier komt de door mij gecursiveerde — in de vraagstelling van de Hoge Raad niet voorkomende — zinsnede dus terug. Het antwoord geldt dus klaarblijkelijk niet in het geval van een derde die wél economisch verbonden is met de merkhouder.
3.6.
Bedoelt het Hof van Justitie met ‘een derde die niet economisch verbonden is met deze merkhouder’ wellicht (gewoon) een derde zoals Makro? Dat zou een rechttoe-rechtaan antwoord zijn, en daarmee zou de zaak gauw beslist zijn, gelet op rov. 4 van het tussenarrest van de Hoge Raad.
Aldus het primaire standpunt van Diesel in haar stellingname na het arrest van het HvJ.
3.7.1.
Die lezing acht ik — met Makro c.s. in haar postprejudiciële stellingname — evenwel onjuist. Die lezing zou meebrengen dat volgens het Hof van Justitie de merkhouder van iedere, buiten het door of namens de merkhouder opgezette distributiesysteem opererende wederverkoper die binnen de EER door de merkhouder of door een met de merkhouder economisch verbonden derde in het verkeer gebrachte merkartikelen verhandelt, zou kunnen verlangen dat deze wederverkoper feiten en omstandigheden moet aantonen waaruit ‘met zekerheid blijkt dat de merkhouder afstand doet van zijn uitsluitend recht’. Dit zou (dus) meebrengen dat het Hof teruggekomen zou zijn van het aloude communautaire acquis, waarbij — bijvoorbeeld — een moeder- of zustervennootschap, tevens merkhouder M in lidstaat Y niét de wederverkoop onder het merk kan tegengaan van door handelaar H in lidstaat Z door bijv. dochter- of zustervennootschap D in het verkeer gebrachte goederen. Veelal zal zo'n moeder- of zustervennootschap M juist graag de verkoop van parallel geïmporteerde goederen willen verhinderen, waarmee gegeven is de onmogelijkheid van het aantonen van feiten en omstandigheden waaruit ‘met zekerheid blijkt dat de merkhouder afstand doet van zijn uitsluitend recht’4..
3.7.2.
Dat die lezing (dus) niet juist kan zijn, vindt m.i. steun in de (nog minder) ondubbelzinnige Franse tekst van de betrokken zinsnede5., en blijkt m.i. voorts uit nadere analyse van de rechtsoverwegingen 23–24 alsmede 32 van het onderhavige Diesel/Makro-arrest van het HvJ EG. Ik geef deze overwegingen gemakshalve — voorzien van cursiveringen mijnerzijds — hieronder weer:
- ‘23.
Een dergelijke wil blijkt normaliter uit een uitdrukkelijke formulering van die toestemming (reeds aangehaalde arresten Zino Davidoff en Levi Strauss, punt 46, en Copad, punt 42). De vereisten van de onder andere in de artikelen 28 EG en 30 EG verankerde bescherming van het vrije verkeer van goederen hebben evenwel ertoe geleid dat het Hof heeft geoordeeld dat een dergelijke regel wijzigingen kan ondergaan.
- 24.
Zo heeft het Hof geoordeeld dat de uitputting van het uitsluitend recht in de zin van artikel 5 van richtlijn 89/104 onder meer effect kan sorteren wanneer de verhandeling van de waren gebeurt door een persoon die economisch verbonden is met de merkhouder, zoals bijvoorbeeld een licentiehouder (zie in die zin reeds aangehaalde arresten IHT Internationale Heiztechnik en Danzinger, punt 34, en Copad, punt 43).
[…]
- 32.
Ter waarborging van de bescherming van de aan het merk verbonden rechten en teneinde de latere verhandeling van waren onder een merk mogelijk te maken zonder dat de merkhouder zich daartegen kan verzetten, is het derhalve van wezenlijk belang dat deze merkhouder de eerste verhandeling van deze waren in de EER kan controleren […].’
3.7.3.
De hierboven geciteerde rechtsoverwegingen maken onmiskenbaar duidelijk dat — in het belang van het vrije goederenverkeer in de EER — buiten een ‘normaliter’ uit een uitdrukkelijke formulering blijkende toestemming, uitputting óók aangenomen kan worden
‘wanneer de verhandeling van de waren gebeurt door een persoon die economisch verbonden is met de merkhouder, zoals bijvoorbeeld een licentiehouder’.
In rov. 24 van het arrest verwijst het HvJ EG nog uitdrukkelijk naar rov. 34 van het arrest IHT en Danzinger/Ideal Standard van 22 juni 1994, C-9/93, waarin aldus was geoordeeld. Ik herinner ook nog aan rov. 35–39 van dat arrest, en aan de daarvan gegeven synthese in het tussenarrest van de Hoge Raad, rov. 3.6.4.2. In deze overwegingen gaf het Hof — samengevat — aan
- (i)
dat, in geval van licentiëring, de merkhouder/licentiegever de mogelijkheden heeft om de controle uit te oefenen over (de kwaliteit van) het voor het eerst op de markt brengen van het product, en
- (ii)
dat het bestaan van die mogelijkheid voor de merkhouder afdoende is om zijn reputatie als merkhouder te beschermen.
Dat is beslissend (rov. 38). Het treffen van onvoldoende voorzieningen in licentiecontracten of het niet ingrijpen bij de licentienemer in geval van schending daarvan, komt voor risico van de merkhouder/licentiegever en kan niet aan de derde/afnemer van de licentienemer worden tegengeworpen.
Dat brengt dus mee dat de positie van een derde (of ‘vierde’) zonder economische band (zoals Makro) niet alleen geldt bij in het verkeer brengen door merkhouder zelf, maar ook bij in het verkeer brengen door een derde die juist wel economisch verbonden is met de merkhouder, ook als ten opzichte van de merkhouder én ten opzichte van die economisch verbonden derde geen sprake is van ‘feiten en omstandigheden’ waaruit ‘met zekerheid blijkt dat de merkhouder afstand doet van zijn uitsluitend recht’.
3.7.4.
Uit nrs, 3.7.1 – 3.7.3 blijkt dat ik Diesels primaire standpunt (als zou het Hof van Justitie met ‘een derde die niet economisch verbonden is met deze merkhouder’ doelen op een derde zoals Makro, vgl. hierboven nr. 3.6) niet juist acht.
3.8.
Volgens Makro c.s. heeft het Hof (i) geantwoord dat in gevallen waarin geen sprake is van een economische band tussen de merkhouder en degene die de goederen binnen de EER voor het eerst in het verkeer brengt, óók de Davidoff-jurisprudentie — met zijn (nogal strikte6.) eisen voor het aannemen van impliciete toestemming — geldt, net als wanneer de goederen voor het eerst buiten de EER in het verkeer worden gebracht.
Volgens Makro c.s. heeft het Hof echter (ii) met de zinsnede ‘[verhandelen van waren onder zijn merk direct in de Europese Economische Ruimte door een derde die niet economisch verbonden is met deze merkhouder’ tot uitdrukking gebracht, dat in dát geval de Davidoff-jurisprudentie niet geldt: voor dat geval blijft is de IHT Danzinger/Ideal Standard-jurisprudentie van kracht gebleven. Toestemming wordt dan verondersteld (of is irrelevant); aan een toetsing van de aanwezigheid van ‘impliciete toestemming’ volgens de Davidoff-jurisprudentie komt men dan niet toe.
3.9.
Uit hetgeen ik in nrs. 3.7.1–3.7.3 heb opgemerkt, vloeit voort dat ik de lezing van Makro c.s.7. juist acht, evenwel met een hierna te bespreken belangrijk voorbehoud, ontleend aan het door het Hof van Justitie inmiddels gewezen Copad-arrest.
3.10.1.
Alvorens daarop in te gaan, sta ik stil bij het door Diesel ingenomen processuele standpunt dat Makro c.s. geen beroep (meer) zouden kunnen doen op een positie van Flexi Casual respectievelijk Cosmos als ‘economisch verbonden derde(n)’, omdat Makro c.s. daarop tot dusverre geen beroep zouden hebben gedaan8.. Makro c.s. zouden zich steeds beroepen hebben op een uitputting meebrengende toestemming van of namens Diesel, en niet op een uitputting meebrengende economische verbondenheid. De Hoge Raad zou het verweer van Makro c.s. ook niet aldus opgevat hebben.
3.10.2.
Deze stellingname van Diesel gaat m.i. niet op. Ook al hebben Makro c.s. een beroep op door of namens Diesel gegeven toestemming vooropgesteld — allicht mede ingegeven door het oordeel in die zin van het Hof van Appel te Valencia —, dat neemt niet weg dat zij het begrip toestemming onmiskenbaar mede gebezigd hebben als een ruim (genus-)begrip, omvattende zowel (de species) toestemming in engere zin, als (de species) economische verbondenheid, door Makro c.s. ook wel aangeduid als ‘betrokkenheid’9..
Om dezelfde reden gaat m.i. niet op de stellingname van Diesel dat Makro c.s. een economische verbondenheid tussen Flexi Casual/Cosmos enerzijds en Diesel/Difsa anderzijds niet gesteld zouden hebben. Met de door Makro c.s. gestelde10. distributiecontracten en licentieverhoudingen hebben Makro c.s. — vanzelfsprekend — juist gedoeld op economische verbondenheid in de hiervoor bedoelde zin.
Dat de Hoge Raad de hier bedoelde stellingnamen van Makro c.s. aldus heeft opgevat, blijkt m.i. uit rov. 3.6.4.2, waar de Hoge Raad refereert aan de mogelijke toepasselijkheid van de Europese (onder meer Danzinger/Ideal Standard-)jurisprudentie, die nu juist uitgaat van een — voor het resultaat van uitputting — met toestemming gelijk te stellen economische verbondenheid11., zoals aanwezig bij bijv. een licentieverhouding.
Het Copad-arrest van 23 april 2009, C-59/0812.
3.11.
Het Copad-arrest is gewezen ná het tussenarrest van de Hoge Raad, maar vóór het arrest van het HvJ EG in de onderhavige Diesel/Makro-zaak.
In zijn Diesel/Makro-arrest verwijst het HvJ EG (in rov. 22–24) naar dit recente Copad-arrest.
3.11.1.
In rov. 43 e.v. van het Copad-arrest wordt, voor de licentiesituatie, enerzijds de IHT Danzinger/Ideal Standard-jurisprudentie in herinnering geroepen. Anderzijds laat het Hof in rov. 46 daarop volgen: ‘Wanneer een licentiehouder van het merk voorziene waren in de handel brengt, moet dit dus in beginsel worden geacht te geschieden met toestemming van de merkhouder in de zin van artikel 7, lid 1, van de richtlijn.’
De door mij gecursiveerde woorden ‘in beginsel’ blijken er niet voor niets te staan.
3.11.2.
De IHT Danzinger/Ideal Standard-jurisprudentie heeft in het Copad-arrest een nadere verfijning ondergaan. In dat arrest is meer uitsluitsel verkregen over de merkenrechtelijke gevolgen van schending van een contractuele verplichting door een licentienemer. De desbetreffende rechtsoordelen van het HvJ EG zijn voor deze zaak Makro/Diesel van belang.
3.12.1.
Voordat ik daar nader op inga, citeer ik, gemakshalve, art. 8 van de Merkenrichtlijn:
- ‘1.
Een merk kan het voorwerp zijn van licenties voor alle of voor een deel van de waren of diensten waarvoor het ingeschreven is en voor het geheel of voor een deel van het grondgebied van een lidstaat. Een licentie kan al dan niet uitsluitend zijn.
- 2.
De aan het merk verbonden rechten kunnen door de merkhouder worden ingeroepen tegen een licentiehouder die handelt in strijd met een van de bepalingen van de licentieovereenkomst inzake de duur daarvan, de door de inschrijving gedekte vorm waarin het merk mag worden gebruikt, de waren of diensten waarvoor de licentie is verleend, het grondgebied waarop het merk mag worden aangebracht of de kwaliteit van de door de licentiehouder vervaardigde waren of verrichte diensten.’
3.12.2.
In het Copad-arrest heeft het Hof van Justitie overwogen (cursiveringen toegevoegd):
- ‘43.
Evenwel blijkt tevens uit de rechtspraak van het Hof dat in bepaalde gevallen dit uitputtingsbeginsel effect sorteert wanneer de verhandeling van de waren gebeurt door een persoon die economisch verbonden is met de merkhouder. Dit is in het bijzonder het geval bij een licentiehouder (zie, in die zin, arrest van 22 juni 1994, IHT Internationale Heiztechnik en Danzinger, C-9/93, Jurispr. blz. I-2789, punt 34).
- 44.
In een dergelijke situatie kan de licentiegever immers de kwaliteit van de waren van de licentiehouder controleren door in de licentieovereenkomst specifieke clausules op te nemen die de licentiehouder verplichten, zich aan zijn instructies te houden, en hem zelf de mogelijkheid bieden, de naleving van die instructies te verzekeren.
- 45.
Volgens de rechtspraak van het Hof volstaat een dergelijke mogelijkheid opdat het merk zijn wezenlijke functie kan vervullen, die — zoals in punt 22 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht — erin bestaat de waarborg te bieden dat alle van dat merk voorziene waren zijn vervaardigd onder controle van een en dezelfde onderneming, die kan worden geacht voor de kwaliteit ervan in te staan (zie, in die zin, arrest IHT Internationale Heiztechnik en Danzinger, reeds aangehaald, punten 37 en 38).
- 46.
Wanneer een licentiehouder van het merk voorziene waren in de handel brengt, moet dit dus in beginsel worden geacht te geschieden met toestemming van de merkhouder in de zin van artikel 7, lid 1, van de richtlijn.
- 47.
Hieruit vloeit weliswaar voort dat in dergelijke omstandigheden de merkhouder niet met een beroep op de gebrekkige uitvoering van de overeenkomst de aan het merk verbonden rechten kan inroepen tegen de licentiehouder, maar dit neemt niet weg dat, anders dan Copad aanvoert, de licentieovereenkomst niet gelijkstaat met een absolute en onvoorwaardelijke toestemming van de merkhouder aan de licentiehouder om van dit merk voorziene waren in de handel te brengen.
- 48.
Artikel 8, lid 2, van de richtlijn voorziet immers uitdrukkelijk in de mogelijkheid voor de merkhouder om de aan het merk verbonden rechten in te roepen tegen een licentiehouder wanneer deze laatste handelt in strijd met bepaalde bepalingen van de licentieovereenkomst.
[…]
- 51.
Gelet op een en ander, dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 7, lid 1, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat er geen sprake is van toestemming van de merkhouder wanneer de licentiehouder van het merk voorziene waren in de handel brengt en daarbij in strijd handelt met een bepaling van de licentieovereenkomst, indien vaststaat dat deze bepaling overeenkomt met een van de in artikel 8, lid 2, van deze richtlijn bedoelde bepalingen.’
3.12.3.
De verfijning — (pas) in het Copad-arrest — ten opzichte van de IHT Danzinger/Ideal Standard-jurisprudentie is deze, dat thans is uitgemaakt dat het niet in acht nemen van een van de in art. 8 lid 2 van de Merkenrichtlijn bedoelde bepalingen van een licentieovereenkomst, merkenrechtelijke derdenwerking heeft. Het Hof verklaart immers voor recht dat in dát geval óók van toestemming in de zin van art. 7 lid 1 van de Merkenrichtlijn (de nu juist voor derden geschreven uitputtingsbepaling) geen sprake is.
Verdere beoordeling mede aan de hand van het Copad-arrest van 23 april 2009
3.13.1.
Gezien dit aan het Copad-arrest ontleende éclaircissement, is de vraag — thans — of er in casu aan de zijde van Flexi Casual en/of Cosmos van sprake is, of kan zijn, van een handelen in strijd met een bepaling van de licentieovereenkomst als bedoeld in artikel 8 lid 2 van de Merkenrichtlijn.
3.13.2.
Hierbij rijst de — processuele — tussenvraag of partijen alsnog in staat gesteld moeten worden hun stellingen aan te passen aan de ten tijde van de cassatieprocedure vóór het tussenarrest nog niet aanwezige Copad-jurisprudentie.
Ik meen dat daarvoor geen reden is. Als gezegd, verwijst het Hof van Justitie in zijn arrest in de onderhavige Diesel/Makro-zaak naar het Copad-arrest, zodat partijen bij de nadere schriftelijke toelichtingen alle gelegenheid hadden hierop in te gaan. Lezing van deze post-prejudiciële schriftelijke toelichtingen, respectievelijk de re- en dupliek, laat voorts zien dát beide partijen ook daadwerkelijk naar het Copad-arrest verwijzen en daaraan (nadere) stellingen ontleend hebben13..
3.14.1.
In de onderhavige zaak Diesel/Makro c.s. stond en staat — nu weer even los van eventuele toepasselijkheid van art. 8 lid 2 van richtlijn 89/104 — in ieder geval reeds vast, dát er in casu sprake is van schending van licentievoorwaarden, dan wel het ontbreken van uitdrukkelijke toestemming in (een) licentieovereenkomst(en). Dit blijkt uit het volgende.
3.14.2.
Het gerechtshof te Amsterdam heeft — feitelijk — geoordeeld:
‘4.11
Voor de beantwoording van de vraag of Diesel de bedoelde toestemming heeft verleend is in het bijzonder de tussen Difsa en Flexi Casual gesloten overeenkomst van 29 september 1994 van belang. De door [betrokkene 1] aan Cosmos verleende machtiging van 21 oktober 1997 berust op die overeenkomst, zodat moet worden aangenomen dat die machtiging de in de overeenkomst van 29 september 1994 getrokken grenzen niet te buiten mag gaan. Daar komt bij dat, anders dan Makro c.s. aanvoert, niet kan worden aangenomen dat [betrokkene 1] bij het verlenen van die machtiging handelde namens Diesel. Gelet op het feit dat [betrokkene 1] bestuurder van Flexi Casual is en niet is verbonden aan Diesel, is de enkele omstandigheid dat de kop van het briefpapier ‘Diesel’ vermeldde daarvoor onvoldoende.
4.12
Makro c.s. hebben zich op artikel 1.4 van de overeenkomst van 29 september 1994 beroepen. De Nederlandse vertaling luidt als volgt:
‘Het is Flexi Casual toegestaan, opdat dit door DIFSA aan Diesel kan worden voorgesteld met betrekking tot de productie en verkoop, indien van toepassing in de toekomst om met schoeisel van HET MERK en dat van eigen ontwerp steekproeven uit te voeren die zij in het GEBIED (Portugal, Andorra en Spanje, hof) passend mocht achten, door middel van aanbieding en verkoop aan haar klanten, teneinde op betrouwbare wijze de marktbehoeften vast te stellen.’
4.13
Naar het oordeel van het hof geeft deze bepaling geen aanleiding te veronderstellen dat Diesel aldus toestemming heeft verleend om Diesel-schoenen binnen de Europese Economische Ruimte in het verkeer te brengen. Uit de bepaling volgt veeleer het tegendeel. De tekst van de bepaling biedt slechts de mogelijkheid om (via Difsa) aan Diesel toestemming te vragen voor het nemen van steekproeven met schoeisel die voorzien waren van ‘HET MERK’. Het is allerminst aannemelijk dat Diesel/Difsa hiermee bedoelde aan Flexi Casual/Cosmos een algemeen recht te geven tot het (op grote schaal) op de markt brengen van schoenen met het merk Diesel. Makro c.s. hebben ook onvoldoende aangevoerd op grond waarvan kan worden aangenomen dat zij hebben mogen begrijpen dat Flexi Casual/Cosmos dit recht wel aan die overeenkomst kon ontlenen.
4.14
Dit wordt niet anders indien bij het vorenstaande tevens de (ongedateerde, maar kennelijk op 11 november 1994 verstrekte) machtiging van Difsa aan Flexi Casual wordt betrokken (productie D bij memorie van grieven). Die machtiging bepaalt immers ook slechts dat Flexi Casual ‘bij wijze van monsterproefneming en marktverkenning’ schoenen van eigen ontwerp mag vervaardigen en distribueren opdat deze aangeboden kunnen worden voor distributie of ‘voor cessie van de licentie tot vervaardiging’ aan Diesel. Voorzover Flexi Casual aan die machtiging al meer rechten kan ontlenen dan aan de overeenkomst van 29 september 1994, vloeit daaruit evenmin voort dat Flexi Casual/Cosmos een algemeen recht tot het produceren van schoenen met het DIESEL-woordmerk.’
3.14.3.
Tegen rov. 4.11 en 4.12 als zodanig zijn (begrijpelijkerwijs) geen klachten aangevoerd. Over de klachten tegen rov. 4.13 en 4.14 heeft de Hoge Raad in rov. 4 van het tussenarrest geoordeeld:
‘Hiernaast dienen, op grond van de in zoverre niet of tevergeefs in cassatie bestreden oordelen van het hof (rov. 4.13–14), als feiten waarop de door het Hof van Justitie te geven uitleg moet worden toegepast, te worden beschouwd dat,
- —
Diesel of Difsa met het hiervoor in 3.1 (iii) geciteerde art. 1.4 van de overeenkomst van 29 september 1994 tussen Difsa en Flexi Casual, niet de bedoeling had aan Flexi Casual respectievelijk Cosmos een algemeen recht te geven tot het (op grote schaal) op de markt brengen van schoenen met het merk Diesel;
- —
Makro c.s. niet hebben mogen begrijpen dat Flexi Casual respectievelijk Cosmos dit recht wel aan die overeenkomst kon ontlenen;
- —
voorzover Flexi Casual aan de hiervoor in 3.1 (iv) vermelde machtiging meer rechten kan ontlenen dan aan de overeenkomst van 29 september 1994, daaruit niet voortvloeit dat zij of Cosmos een algemeen recht tot het produceren van schoenen met het DIESEL-woordmerk hadden.
Deze oordelen die berusten op een aan het hof voorbehouden uitleg van de desbetreffende (rechts)handelingen en documenten, zijn niet afhankelijk van de maatstaven die moeten worden aangelegd bij de beantwoording van de vraag of sprake was van toestemming van Diesel in de zin van art. 7 lid 1 van de Merkenrichtlijn.
Het onderhavige geval wordt dus feitelijk hierdoor gekenmerkt dat de schoenen in kwestie niet door Diesel en evenmin met haar uitdrukkelijke toestemming in de EER (Spanje) in het verkeer zijn gebracht.’
3.15.1.
Thans bezie ik, als aangekondigd, deze overwegingen in het licht van de vraag of in casu aan de zijde van Flexi Casual en/of Cosmos van sprake is — of kan zijn — van een handelen in strijd met een bepaling van de licentieovereenkomst als bedoeld in artikel 8 lid 2 van de Merkenrichtlijn.
Ik zet de in art. 8 lid 2 bedoelde categorieën van bepalingen op een rij:
- (i)
de duur van de licentieovereenkomst,
- (ii)
de door de inschrijving gedekte vorm waarin het merk mag worden gebruikt,
- (iii)
de waren of diensten waarvoor de licentie is verleend,
- (iv)
het grondgebied waarop het merk mag worden aangebracht,
- (v)
de kwaliteit van de door de licentiehouder vervaardigde waren of verrichte diensten.
3.15.2.
Ik merk op dat in deze — limitatieve14. — lijst van art. 8 lid 2 geen plaats is ingeruimd voor kwantitatieve beperkingen en [intra-EER-]exportbeperkingen. Dat ligt met het oog op art. 34 en 36 VwEU (oud: art. 28 en 30 EG) voor de hand.
Zoals bleek, kan de merkhouder zich wél een kwaliteitsoordeel voorbehouden.
3.15.3.
Blijkens het Copad-arrest is overtreding van één van de in art. 8 lid 2 van richtlijn 89/104 bedoelde typen voorwaarden in de licentieovereenkomst voldoende om de licentienemer ook merkenrechtelijk aansprakelijk te maken, en om het gevolg van het ontbreken van toestemming in de zin van art. 7 lid 1 Merkenrichtlijn — en daarmee het niet-intreden van uitputting te moeten aannemen (vgl. nr. 3.12.3).
3.15.4.
In casu zijn met name de onder (iii) en (v) vermelde categorieën van belang. Aan categorieën (ii) en (iv) kan worden voorbij gegaan.
Ik vestig tussendoor nog even de aandacht op categorie (i). Die categorie impliceert dat een licentie tijdelijk kan zijn, en dat na het overeengekomen tijdsverloop alsnog door de licentiehouder geproduceerde c.q. in het verkeer gebrachte goederen niét kunnen profiteren van de IHT Danzinger/Ideal Standard-jurisprudentie.
3.16.
Ik keer nu terug naar het arrest van het gerechtshof te Amsterdam.
3.16.1.
Het hof heeft in rov. 4.13 – 4.14, in cassatie niet of niet met succes bestreden, geoordeeld dat het in rov. 4.12 gereleveerde contract tussen Difsa en Flexi Casual aan laatstgenoemde (respectievelijk Cosmos), voor zover hier van belang, slechts toestemming (licentie) had verkregen voor het vervaardigen van schoenen met het oog op ‘steekproeven’ (monsterproefneming; testverkopen) ‘door middel van aanbieding en verkoop aan haar klanten’, ‘teneinde op betrouwbare wijze de marktbehoeften vast te stellen’, en wel ‘opdat dit door DIFSA aan Diesel kan worden voorgesteld met betrekking tot de productie en verkoop’. Anders gezegd: slechts toestemming of licentie voor proefpartijen, waarna de als proef geproduceerde schoenmodellen met de resultaten van de testverkopen met het oog op een mogelijk vervolg aan Diesel konden worden voorgelegd.
In dat feitelijk oordeel — en het feitelijk oordeel in rov. 4.13 dat de door Makro ingeroepen bepaling geen aanleiding geeft te veronderstellen dat Diesel aldus toestemming heeft verleend om DIESEL-schoenen binnen de Europese Economische Ruimte in het verkeer te brengen — ligt besloten 's hofs oordeel dat Flexi Casual (respectievelijk Cosmos) in het geheel geen toestemming had verkregen voor het vervaardigen van schoenen onder het merk DIESEL en het in het verkeer brengen van door haar aldus vervaardigde schoenen, behoudens de genoemde, zeer beperkte uitzondering.
3.16.2.
Een toestemming als in casu wél aanwezig geoordeeld, laat zich kwalificeren als: toestemming voor een of meer proefnemingen. Dat brengt mee dat in 's hofs oordeel besloten ligt dat Flexi Casual (respectievelijk Cosmos) handelde in strijd met de in art. 8 lid 2 Merkenrichtlijn bedoelde voorwaarde van de licentieovereenkomst inzake ‘de waren of diensten waarvoor de licentie is verleend’ (er was geen zodanige licentie verleend; alleen voor een of meer proefnemingen).
Omdat de toestemming beperkt was tot een of meer proefnemingen, waarna van Diesel — uiteraard mede met het oog op kwaliteitscontrole — toestemming verkregen diende te worden voor een eventuele niet tot proefneming beperkte productie en verkopen, ligt in 's hofs oordeel eveneens besloten dat Flexi Casual (respectievelijk Cosmos) handelde in strijd met de in art. 8 lid 2Merkenrichtlijn bedoelde voorwaarde van de licentieovereenkomst met betrekking tot ‘de kwaliteit van de door de licentiehouder vervaardigde waren of verrichte diensten’.
Dit oordeel van het hof getuigt — gelet op het hierboven gereleveerde Copad-arrest — van een juiste rechtsopvatting. In communautairrechtelijke (Unierechtelijke) context kwalificeert het — gelet op het Copad-arrest — als een acte éclairé.
3.16.3.
Het vorenstaande brengt mee dat onderdeel 2.1 niet tot cassatie kan leiden.
Indien — anders dan waar ik hierboven van uitga — in de overwegingen van het hof geen toetsing aan art. 8 lid 2 van richtlijn 89/104 besloten zou worden geacht, moet m.i. hetzelfde gelden. Alsdan ligt voor de hand dat de Hoge Raad tot het oordeel komt dat de meer bedoelde bepaling(en) in de overeenkomst(en) tussen Difsa en Flexi Casual (respectievelijk Cosmos) — ook na eventuele vernietiging en verwijzing — geen andere uitleg toela(a)t(en) dan als hierboven onder 3.16.2 aangegeven. Ook al mogen klachten van Makro c.s. over 's hofs toepassing van de ‘Davidoff-maatstaf’ dan op zichzelf terecht zijn voorgesteld, zij stranden aldus bij gebrek aan (processueel) belang.
3.17.
De Hoge Raad heeft in het tussenarrest (rov. 3.4.4, laatste alinea) reeds beslist dat de klachten van onderdeel 2.1 die betogen dat het [Amsterdamse] hof gebonden was aan het oordeel van de rechter te Valencia, falen. Voor zover in het onderdeel nog de motiveringsklacht besloten ligt dat onbegrijpelijk is dat het [Amsterdamse] hof, voor zover het daartoe als feitenrechter de ruimte had, zonder nadere motivering zijn oordeel boven de het oordeel van het Hof van Appel te Valencia heeft gesteld, mist het feitelijke grondslag. Het [Amsterdamse] hof heeft in rov. 4.5 e.v., met name in rov. 4.9, aangegeven dat en waarom hij die ruimte begrensd achtte door de ‘Davidoff-maatstaf’, en in rov. 4.15 — feitelijk en niet onbegrijpelijk — aangegeven waarom hij binnen die ‘ruimte’ tot een ander oordeel kwam.
Dit wordt niet anders doordat in plaats van de door het [Amsterdamse] hof genoemde ‘Davidoff-maatstaf’, de destijds niet als zodanig aan het [Amsterdamse] hof, noch aan het Hof van Appel te Valencia bekende ‘Copad-maatstaf’ moet worden toegepast.
4. Slotsom
In het tussenarrest van 11 juli 2008 had de Hoge Raad reeds — onder aantekening dat de onderdelen 1 en 2.4 geen zelfstandige klachten bevatten (rov. 3.3.2, tweede alinea) — de onderdelen 2.2 en 2.3 verworpen (rov. 3.4.4, voorlaatste alinea, en rov. 3.5), evenals de klachten van onderdeel 2.1 die betogen dat het [Amsterdamse] hof gebonden was aan het oordeel van de rechter te Valencia (rov. 3.4.4, laatste alinea).
Uit paragraaf 3 van deze conclusie vloeit voort dat onderdeel 2.1 ook voor het overige niet tot cassatie kan leiden.
5. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
A-G i.b.d.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑10‑2010
IER 2010, nr. 9, blz. 57 m.nt. HMHS.
Overeenkomstig artikel 65, lid 2, van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte juncto bijlage XVII, punt 4, bij deze overeenkomst werd dit artikel 7, lid 1, voor de toepassing van deze Overeenkomst gewijzigd in die zin dat de uitdrukking ‘in de Gemeenschap’ werd vervangen door de woorden ‘in een overeenkomstsluitende partij’.
Vgl. bijv. de klassieke Centrafarm-jurisprudentie (HvJ EG 31 oktober 1974, 16/74, Centrafarm/ Winthrop, Jur. 1974, blz. 1183, rov. 7–11), waarin het HvJ EG, toen nog oordelend op basis van art. 30 en 36 EEG-Verdrag (oud) ten deze de voorrang van het vrij verkeer van goederen boven merkrechten in verschillende, maar economisch verbonden, handen vestigde. Het Hof van Justitie refereerde hieraan (zelfs sprekend over ‘manipulaties’) in rov. 33–36 van het arrest van 22 juni 1994, C-9/93, Jur. 1994, blz. I-2757, NJ 1995, 480 (IHT Danzinger/Ideal Standard); daarover ook hierna in nr. 3.7.3.
De Franse tekst luidt: ‘… doit être interpreté en ce sens que le consentement du titulaire d'une marque à une commercialisation de produits revêtus de cette marque effectuée directement dans l'Espace économique européen par un tiers n'ayant aucun lien économique avec ce titulaire peut être implicite…’.Ik vermeld ook de Engelse tekst: ‘… must be interpreted as meaning that the consent of the proprietor of a trade mark to the marketing of goods bearing that mark carried out directly in the European Economic Area by a third party who has no economic link to that proprietor may be implied…’; en de Duitse tekst: ‘… ist dahin auszulegen, dass die Zustimmung des Inhabers einer Marke zum Inverkehrbringen von mit dieser Marke versehenen Ware unmittelbar im EWR durch einen Dritten, der keinerlei wirtschaftliche Verbindung zu dem Markeninhaber aufweist, konkludent sein kann…’.
Vgl. rov. 3.6.4.1, voorlaatste alinea, van het tussenarrest van de Hoge Raad.
Die lezing blijkt overigens subsidiair aanvaard te worden door Diesel in de schriftelijke toelichting na arrest HvJ EG, nr. 30.
Schriftelijke toelichting na arrest HvJ EG, nr. 45 e.v.
Vgl. middelonderdelen 2.1.5 – 2.1.7.
Vgl. bijv. Memorie van Grieven Makro, pp. 3–5 (punten 13–15).
In de schriftelijke toelichting na arrest HvJ EG, nr. 59, doet Diesel zelf opmerken: ‘De Hoge Raad heeft in het kader van zijn vragen met nadruk verwezen naar de rechtspraak inzake economische betrokkenheid. Ook Diesel is hier in de Schriftelijke Opmerkingen zeer uitgebreid op ingegaan.’
Copad c.s./Dior, IER 2009, nr. 47, blz. 207 m.nt. ChG.
Niet verbazingwekkend: in uiteenlopende zin.
Rov. 20 van het Copad-arrest.
Uitspraak 15‑10‑2010
Inhoudsindicatie
Vervolg HR 11 juli 2008, LJN BC9766, NJ 2008, 417. Prejudiciële vragen van uitleg aan HvJEU. Beantwoording door HvJEU bij arrest van 15 oktober 2009, nr. C-324/08, LJN BK2759. Uit het antwoord van het HvJEU volgt dat de in de Davidoff-rechtspraak van het HvJEU ontwikkelde maatstaf voor de beoordeling of sprake is van impliciete toestemming van de merkhouder als bedoeld in art. 7 lid 1 van de Merkenrichtlijn, ook geldt voor goederen die door een derde die niet economisch is verbonden met de merkhouder zonder diens expliciete toestemming voor het eerst direct binnen de EER in het verkeer zijn gebracht. Omdat in dit geval het antwoord van het HvJEU meebrengt dat de maatstaf uit de Davidoff-rechtspraak alleen toegepast dient te worden bij afwezigheid van economische verbondenheid tussen de merkhouder en de derde als bedoeld in HvJEU 22 juni 1994, C-9/93, Jur. 1994, p. I-2757, NJ 1995/480 (IHT Dantzig / Ideal Standard), had het hof de Davidoff-maatstaf niet mogen toepassen zonder een onderzoek naar die economische verbondenheid te verrichten.
15 oktober 2010
Eerste Kamer
C07/034HR
DV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. de (voormalige) commanditaire vennootschap MAKRO ZELFBEDIENINGSGROOTHANDEL C.V.,
gevestigd te Diemen,
2. METRO CASH & CARRY B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
3. REMO ZAANDAM B.V.,
gevestigd te Zaandam,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
de besloten vennootschap naar Italiaans recht DIESEL S.P.A.,
gevestigd te Molvena (Vicenza), Italië,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Makro c.s. en Diesel, eiseres onder 1 ook als Makro.
1. Het verloop van het geding
De Hoge Raad verwijst naar zijn tussenarrest van 11 juli 2008, nr. C07/034HR, LJN BC9766, NJ 2008, 417, voor het daaraan voorafgegane verloop van het geding.
Bij dat arrest heeft de Hoge Raad het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen vragen gesteld over de uitlegging van artikel 7, lid l, van de Eerste richtlijn van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (89/104/EEG; hierna ook: richtlijn 89/104 of Merkenrichtlijn).
De door de Hoge Raad bij voormeld arrest gestelde vragen heeft het Hof bij arrest van 15 oktober 2009, nr. C-324/08, LJN BK2759, beantwoord als hierna in 3.1.2 vermeld.
2. Het geding na aanhouding
De zaak is voor Makro c.s. nader toegelicht door hun advocaat en mr. Th.C.J.A. van Engelen, advocaat te Utrecht. Voor Diesel is de zaak nader toegelicht door mr. A.A. Quaedvlieg en mr. S.A. Klos, beiden advocaat te Amsterdam.
De nadere conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van Makro c.s. heeft bij brief van 23 juli 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Verdere beoordeling van het middel
3.1 De beantwoording van de gestelde prejudiciële vragen
3.1.1 De Hoge Raad heeft in zijn hiervoor in 1 genoemde arrest van 11 juli 2008 ten aanzien van de door de onderdelen 2.1 tot en met 2.1.11 aan de orde gestelde vraag of het hof met betrekking tot de toestemming van Diesel de juiste maatstaven heeft aangelegd, de twee in dat arrest in 5 geformuleerde vragen van uitleg aan het HvJEU gesteld.
3.1.2 Het HvJEU heeft in zijn hiervoor in 1 genoemde arrest van 15 oktober 2009 de tweede vraag onbeantwoord gelaten en op de eerste vraag het volgende antwoord gegeven:
"Artikel 7, lid 1, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, zoals gewijzigd bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992, moet aldus worden uitgelegd dat de toestemming van de merkhouder tot het verhandelen van waren onder zijn merk direct in de Europese Economische Ruimte door een derde die niet economisch verbonden is met deze merkhouder, impliciet kan zijn, voor zover een dergelijke toestemming voortvloeit uit elementen en omstandigheden vóór, tijdens of na het binnen deze zone in de handel brengen, waaruit naar het oordeel van de nationale rechter met zekerheid blijkt dat de merkhouder afstand doet van zijn uitsluitend recht."
3.2 Verdere beoordeling van het middel
3.2.1 Aan de klachten van de onderdelen 2.1 - 2.1.11 ligt ten grondslag de opvatting dat de in de Davidoff-rechtspraak van het HvJEU ontwikkelde maatstaf voor de beoordeling of sprake is van impliciete toestemming van de merkhouder als bedoeld in art. 7 lid 1 van de Merkenrichtlijn, uitsluitend geldt in gevallen waarin de goederen die door derden voor het eerst binnen de EER in het verkeer zijn gebracht aanvankelijk door de merkhouder of met diens toestemming buiten de EER in het verkeer zijn gebracht. Die opvatting is, zoals uit het antwoord van het HvJEU volgt, in zoverre onjuist dat die maatstaf ook geldt voor goederen die door een derde die niet economisch is verbonden met de merkhouder zonder diens expliciete toestemming voor het eerst direct binnen de EER in het verkeer zijn gebracht.
3.2.2 Zoals blijkt uit hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 11 juli 2008 in 4 heeft overwogen, heeft in deze zaak als feitelijk uitgangspunt te gelden dat de schoenen niet door Diesel en evenmin met haar uitdrukkelijke toestemming direct binnen de EER (Spanje) in het verkeer zijn gebracht. Omdat in dit geval het antwoord van het HvJEU meebrengt dat de maatstaf uit de Davidoff-rechtspraak alleen toegepast dient te worden bij afwezigheid van economische verbondenheid tussen Diesel en Cosmos in de door het HvJEU bedoelde zin, is de beoordeling of het hof in deze zaak terecht de genoemde maatstaf heeft toegepast, afhankelijk van het antwoord op de vraag of Cosmos, die de betrokken schoenen in Spanje in het verkeer heeft gebracht, economisch was verbonden met Diesel in genoemde zin.
3.2.3 Met betrekking tot economische verbondenheid als hier bedoeld noemt het HvJEU in zijn arrest van 22 juni 1994, C-9/93, Jur. 1994, p. I-2757, NJ 1995/480 (IHT Danziger/Ideal Standard), nr. 34, verscheidene situaties, waaronder (voorzover thans terzake dienend) dat de produkten in het verkeer worden gebracht door een licentiehouder of door een alleenvertegenwoordiger.
3.2.4 Ingeval een economische verbondenheid tussen Diesel en Cosmos in die zin moet worden aangenomen, volgt uit het arrest van het HvJEU van 23 april 2009, C-59/08, LJN BI3064 (Copad), nr. 41-46, dat het in het verkeer brengen van de bewuste schoenen door Cosmos in beginsel geacht moet worden te zijn geschied met toestemming van Diesel in de zin van art. 7 lid 1 van de Merkenrichtlijn. Hieraan wordt ook gerefereerd in het onderhavige Makro-arrest van het HvJEU, nr. 24.
3.2.5 Zou in dit geval de economische verbondenheid tussen Cosmos en Diesel bijvoorbeeld berusten op een licentieovereenkomst, dan zou echter volgens het zojuist genoemde Copad-arrest (nr. 47-51 en het dictum onder 2) de toestemming van Diesel ontbreken indien de schoenen door Cosmos in het verkeer zouden zijn gebracht met schending van een of meer in art. 8 lid 2 van de Merkenrichtlijn bedoelde bepalingen van de licentie-overeenkomst.
3.2.6.1 Het hof heeft de vraag of van een economische verbondenheid in de door het HvJEU in het arrest IHT Danziger/Ideal Standard bedoelde zin tussen Cosmos en Diesel sprake was, niet onderzocht.
Uit het antwoord van het HvJEU blijkt evenwel dat het hof dat onderzoek wel had behoren te verrichten. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
3.2.6.2 De vraag of het recht van de merkhouder als gevolg van diens toestemming is uitgeput in de zin van art. 7 lid 1 van de Merkenrichtlijn speelt zowel in gevallen waarin de Davidoff-maatstaf moet worden toegepast - welke maatstaf immers die toestemming, zij het in impliciete vorm, betreft - als in de gevallen waarin die toestemming (in beginsel) volgt uit economische verbondenheid in eerder genoemde zin.
Het antwoord van het HvJEU brengt die beide situaties in een zaak als de onderhavige waarin geen expliciete toestemming door de merkhouder is gegeven tot het voor het eerst binnen de EER in het verkeer brengen van de betrokken goederen, bij elkaar, doordat de afwezigheid van die economische verbondenheid een voorwaarde is voor toepassing van de Davidoff-maatstaf. Het verschil is dan hierin gelegen dat in het geval dat de Davidoff-maatstaf moet worden aangelegd (er is geen economische verbondenheid), zwaardere eisen aan het bewijs van de (impliciete) toestemming worden gesteld dan in het geval dat sprake is van economische verbondenheid, waarin de toestemming geacht wordt te zijn gegeven (Copad-arrest, nr. 46).
3.2.6.3 In de stellingen van Makro c.s. in de feitelijke instanties ligt onmiskenbaar besloten dat zij de toestemming van Diesel (in de zin van art. 7 lid 1 van de Merkenrichtlijn) baseren op een economische verbondenheid tussen Cosmos en Diesel die zou volgen uit de volgende feitelijke uitgangspunten (zie 3.1 (iii) - (v) van het arrest van 11 juli 2008):
- dat Difsa in onder meer Spanje distributeur was voor Diesel-produkten;
- dat Difsa aan Flexi Casual het recht heeft verleend op alleenverkoop in onder meer Spanje van schoenen met het woordmerk Diesel;
- dat Difsa aan Flexi Casual een machtiging heeft verleend om bij wijze van monsterproefneming en marktverkenning schoenen van eigen ontwerp te vervaardigen en te distribueren opdat deze aangeboden kunnen worden voor distributie of voor "cessie van de licentie tot vervaardiging" aan Diesel;
- dat een bestuurder van Flexi Casual aan Cosmos een schriftelijke machtiging heeft verstrekt tot het vervaardigen en de verkoop van onder meer schoenen van het merk Diesel, in welke machtiging is bepaald dat deze geschiedt op basis van de overeenkomst die Flexi Casual heeft gesloten met Difsa.
3.2.6.4 In het licht hiervan brengt het antwoord van het HvJEU mee dat het hof, alvorens de Davidoff-maatstaf aan te leggen ten aanzien van de vraag of Diesel (impliciet) Cosmos toestemming heeft gegeven tot het in het verkeer brengen van de betrokken schoenen, had moeten onderzoeken of deze feiten een economische verbondenheid tussen Cosmos en Diesel opleveren, als bedoeld in het hiervoor in 3.2.3 genoemde arrest IHT Danziger/Ideal Standard.
3.3 Afdoening van het beroep; procedure na verwijzing
3.3.1 In de onderdelen 2.1.3, 2.1.5-2.1.7 van het middel ligt de klacht besloten dat het hof de Davidoff-maatstaf niet had mogen toepassen zonder een onderzoek naar de door het HvJEU in het arrest IHT Danziger/Ideal Standard aangeduide economische verbondenheid tussen Cosmos en Diesel te verrichten. Uit hetgeen hiervoor in 3.2.6 is overwogen, volgt dat deze klacht slaagt.
3.3.2 Dit betekent dat het bestreden arrest van het hof niet in stand kan blijven. Verwijzing zal moeten volgen. Met het oog op de procedure na verwijzing wordt het volgende overwogen.
3.3.3 De verwijzingsrechter zal alsnog de vraag moeten beantwoorden of tussen Cosmos en Diesel ten tijde van het in het verkeer brengen in Spanje van de betrokken schoenen een economische verbondenheid bestond in de zin van het arrest IHT Danziger/Ideal Standard. Uit hetgeen hiervoor in 3.2.6.3-4 is overwogen, volgt dat dit onderzoek dient te geschieden op de grondslag van de door partijen in dit geding reeds aangevoerde feiten die betrekking hebben op de rechtsverhoudingen tussen Diesel, Difsa, Flexi Casual en Cosmos. Partijen zullen dus niet de gelegenheid hebben hun feitelijke stellingen op dit punt aan te passen.
3.3.4 Indien de verwijzingsrechter de hiervoor in 3.3.3 genoemde vraag in ontkennende zin beantwoordt, dan is hij gebonden aan de beslissing van het hof in het bestreden arrest die erop neer komt dat de toestemming van Diesel tot het door Cosmos in Spanje in het verkeer brengen van de betrokken schoenen ontbrak, welke beslissing berust op toepassing van de Davidoff-maatstaf. Die maatstaf is in dat geval immers terecht door het hof aangelegd, zoals blijkt uit het antwoord van het HvJEU, en daarvan uitgaande is die beslissing van het hof als zodanig in cassatie niet (voldoende) bestreden.
3.3.5 Ingeval de verwijzingsrechter tot het oordeel komt dat tussen Cosmos en Diesel wèl sprake was van verbondenheid in de zin van het arrest IHT Danziger/Ideal Standard, dan zal hij tot uitgangspunt moeten nemen dat Diesel toestemming heeft gegeven tot het in het verkeer brengen van de betrokken schoenen.
3.3.6 Hij zal echter vervolgens op grond van het Copad-arrest van het HvJEU alsnog de vraag moeten beantwoorden of de feiten die de Hoge Raad in zijn arrest van 11 juli 2008 in rov. 4, tweede alinea heeft genoemd, meebrengen dat niettemin gezegd moet worden dat die toestemming ontbrak op de in het Copad-arrest genoemde, aan art. 8 lid 2 van de Merkenrichtlijn ontleende gronden (zie hiervoor in 3.2.5). De bewijslast ter zake van deze uitzondering rust in beginsel op Diesel. Aangezien partijen met (dit aspect van) het Copad-arrest geen rekening hebben kunnen houden, zullen zij in de procedure na verwijzing met het oog op de beantwoording van deze vraag hun stellingen mogen aanpassen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 17 augustus 2006;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Diesel in de kosten van het geding in cassatie, daaronder begrepen de kosten verband houdende met de behandeling van de zaak bij het HvJEU, tot op deze uitspraak aan de zijde van Makro c.s. begroot op € 452,50 aan verschotten en € 4.800,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren E.J. Numann, als voorzitter, A.M.J. van Buchem-Spapens, F.B. Bakels, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 15 oktober 2010.