Hof Arnhem-Leeuwarden, 10-11-2016, nr. 200.179.722
ECLI:NL:GHARL:2016:9010, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
10-11-2016
- Zaaknummer
200.179.722
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2016:9010, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 10‑11‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:139, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Wetingang
- Vindplaatsen
JPF 2017/123 met annotatie van prof. mr. B.E. Reinhartz
PFR-Updates.nl 2017-0025
JERF Actueel 2017/34
Uitspraak 10‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Verdeling huwelijksgoederengemeenschap. Toepasselijkheid uitsluitingsclausule. Boedelmenging.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.179.722
(zaaknummers rechtbank Gelderland 268964 en 274853)
beschikking van 10 november 2016
inzake
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: de man,
en
[verzoekster] ,
in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen toebehorend aan de man,
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de bewindvoerder,
advocaat: mr. M.P.A. Thoonen te Uden,
en
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats],
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.P.L.M. Buijsrogge te Arnhem.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 4 juni 2015 en 23 juli 2015, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 10-28, ingekomen op 23 oktober 2015;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties 29-32;
- een journaalbericht van mr. Thoonen van 14 juni 2016 met producties 33-63;
- een journaalbericht van mr. Thoonen van 23 juni 2016 met aanvullende/verbeterde producties 39, 44 en 56;
- een journaalbericht van mr. Buijsrogge van 26 juni 2016 met producties 1-7;
- een journaalbericht van mr. Buijsrogge van 4 juli 2016 met als bijlage een volmacht.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 5 juli 2016 plaatsgevonden. De man en de vrouw zijn beiden niet verschenen. Namens de man was aanwezig de bewindvoerder, zijn dochter [A], bijgestaan door mr. Thoonen, en namens de vrouw [B], haar dochter als haar gevolmachtigde, bijgestaan door mr. Buijsrogge.
2.3
Na de mondelinge behandeling zijn (met toestemming van het hof) ingekomen een journaalbericht van mr. Thoonen van 13 juli 2016 en een journaalbericht van mr. Buijsrogge van 14 juli 2016, waaruit blijkt dat partijen niet tot overeenstemming zijn gekomen.
3. De vaststaande feiten
3.1
De man (geboren op [geboortedatum] 1921) en de vrouw (geboren op [geboortedatum] 1937) zijn op 1 oktober 2012 gehuwd in gemeenschap van goederen. De man heeft op 13 augustus 2014 een verzoek tot echtscheiding ingediend. Het huwelijk van partijen is op 9 juli 2015 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 4 juni 2015.
3.2
Bij beschikking van dit hof van 1 oktober 2015 is [A] (dochter van de man) benoemd tot mentor van de man en tot bewindvoerder over zijn goederen.
4. De omvang van het geschil
4.1
Tussen partijen is in geschil de verdeling van de gemeenschap van goederen van partijen die is ontbonden door indiening door de man van het verzoek tot echtscheiding op 13 augustus 2014 (op welke datum het verzoek volgens de echtscheidingsbeschikking van 4 juni 2015 is ingekomen bij de rechtbank ).
4.2
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 23 juli 2015 heeft de rechtbank, voor zover hier van gelang, (kort gezegd) de verdeling van de inboedel vastgesteld, partijen bevolen om de banksaldi op de peildatum (volgens de rechtbank: 12 augustus 2014) te verdelen aldus dat ieder de helft toekomt, de vrouw veroordeeld tot betaling aan de man van € 27.125,- (te vermeerderen met wettelijke rente) en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.3
De bewindvoerder is namens de man met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Grief 1 ziet op de peildatum voor de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap en voor de waardering van de bestanddelen, grief 2 op (de verdeling van) de banksaldi, grief 3 op de (gemeenschappelijke) schulden en grief 4 op de vordering van de kinderen van de man op de gemeenschap.
De bewindvoerder verzoekt (kort gezegd):
- te bepalen dat als peildatum voor de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap en de waardering van de bestanddelen zal hebben te gelden 1 november 2013;
- te bepalen dat de vrouw aan de man doet toekomen bankafschriften over de periode van 1 oktober 2013 tot en met 12 augustus 2014 van de rekeningen met nummers [rekeningnummer 1], [rekeningnummer 2] en [rekeningnummer 3], op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag voor iedere dag dat de vrouw daarmee in gebreke blijft;
- te bepalen dat als peildatum voor (de waarde van) de banksaldi zal hebben te gelden 1 november 2013 en dat de banksaldi per die datum bij helfte worden verdeeld;
- de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man dan wel de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bedrag dat gelijk is aan de som van de kosten die de man voor de vrouw heeft betaald minus de opbrengst van de auto van partijen;
- te verklaren voor recht dat de vrouw met ingang van 1 november 2015 tot het moment van verkoop van de voormalige echtelijke woning de helft van de vaste lasten van € 76,- per maand aan de man voldoet;
- te verklaren voor recht dat tot de gemeenschap behoort een schuld aan de vier kinderen van de man ter grootte van hun erfdeel uit de nalatenschap van [C] (verder: [C]), de eerste echtgenote van de man.
4.4
De vrouw is op haar beurt met vijf grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Grief 1 ziet op haar behoefte aan partneralimentatie, grief 2 op de verdeling van de verkoopopbrengst van de auto, grief 3 op de verdeling van de inboedel, grief 4 op (het aandeel van de vrouw in) de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning en grief 5 op (de aflossing door de vrouw van een deel van) de hypothecaire geldlening van partijen. De vrouw verzoekt (kort gezegd):
- te bepalen dat de man aan haar € 750,- bruto per maand aan partneralimentatie voldoet met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking;
- te verklaren voor recht dat zij een vordering heeft op de gemeenschap van € 30.000,- en (te bepalen) dat dit bedrag uit de verkoopopbrengst van de woning van partijen vóór verdeling aan haar dient te worden voldaan dan wel dat de man € 15.000,- aan haar dient te voldoen;
- de wijze van verdeling vast te stellen met inachtneming van voormelde grieven.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Overeenkomstig artikel 1:441 lid 1, eerste zin, Burgerlijk Wetboek (BW) dient de bewindvoerder de man in deze procedure te vertegenwoordigen en is zij aldus als formele procespartij te beschouwen.
5.2
Voor de beoordeling van de samenstelling en omvang van de gemeenschap is de datum van ontbinding bepalend, tenzij partijen daarvoor een andere datum hebben afgesproken. Aangezien van een dergelijke afspraak niet is gebleken, geldt als peildatum 13 augustus 2014, (volgens de echtscheidingsbeschikking van 4 juni 2015) de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding in eerste aanleg. Anders dan de man in zijn eerste en tweede grief aanvoert, kan voor het bepalen van de peildatum voor het vaststellen van de samenstelling en de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap niet van dit tijdstip worden afgeweken, ook niet op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid (vgl. Hoge Raad 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2050). Grief 1 van de man faalt.
5.3
Voor zover grief 2 van de man betrekking heeft op (de verdeling van) de banksaldi van partijen, overweegt het hof dat partijen voorafgaand aan de mondelinge behandeling diverse producties met betrekking tot (de saldi van) de diverse rekeningen in het geding hebben gebracht en dat zij te kennen hebben gegeven afschriften van elkaar te wensen (en aan elkaar te zullen verstrekken) van de diverse bankrekeningen over de periode van 1 november 2013 tot 12 augustus 2014, voor zover dat nog niet is gebeurd. Evenals de rechtbank oordeelt het hof dat kan worden volstaan met de bepaling dat het op de diverse rekeningen aanwezige saldo op de peildatum 13 augustus 2014 aan ieder van partijen toekomt, ieder voor de helft. Grief 2 van de man faalt.
5.4
Grief 3 van de man ziet op de verrekening van (gemeenschappelijke) schulden. Voor zover schulden in de gemeenschap zijn gevallen zijn beide partijen draagplichtig voor de helft. Zijn deze gemeenschapsschulden ten laste van de gemeenschap voldaan dan is er geen grond voor verrekening. Ten aanzien van schulden die behoren tot de ontbonden huwelijksgemeenschap en zijn ontstaan na de peildatum (13 augustus 2014) geldt hetzelfde. Dat is alleen anders voor zover een van partijen deze schulden ten laste van het eigen vermogen heeft voldaan. De man heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende gegevens verschaft om te beoordelen in hoeverre tussen partijen verrekeningen moeten plaatsvinden. Het hof houdt partijen voor dat zij met inachtneming van de hiervoor geschetste regels al dan niet ten overstaan van een door hen in te schakelen notaris een overzicht kunnen opstellen van de schulden en de wijze van betaling daarvan en kunnen uitrekenen of tussen hen aanleiding is voor enige verrekening. Ook grief 3 van de man faalt.
5.5
Met grief 4 in het principaal hoger beroep richt de man zich tegen de afwijzing van zijn verzoek (zo heeft de rechtbank begrepen:) voor recht te verklaren dat een schuld van de man aan zijn vier kinderen ter grootte van hun erfdeel uit de nalatenschap van [C] tot de gemeenschap behoort. Hij stelt dat die nalatenschap (en dus het erfdeel van de kinderen) is opgegaan in de aankoop van de woning aan [adres 1] en daarna de aankoop van de woning aan [adres 2], dat het erfdeel nog niet is uitgekeerd en dat hij ook nimmer het erfdeel van de kinderen heeft willen uitkeren anders dan bij zijn overlijden.
5.6
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat, gelet op stukken en het besprokene ter mondelinge behandeling, voldoende aannemelijk is dat de kinderen van de man hun erfdeel uit de nalatenschap reeds hebben ontvangen en dat zij op de peildatum uit hoofde hiervan geen vordering meer hebben op de gemeenschap. Het hof kan de man niet volgen in zijn stelling dat de inhoud van zijn door de vrouw in het geding gebrachte ongedateerde notitie moet worden beschouwd als ‘gedachtenspinsels’ en dat daaruit niet kan worden afgeleid dat het erfdeel aan de kinderen is uitgekeerd onder kwitantie, nu – zoals ook de rechtbank heeft vastgesteld – in die notitie staat dat wel degelijk is uitbetaald zonder kwitantie. Bewijs van zijn stellingen heeft de man niet aangeboden. Grief 4 van de man faalt.
5.7
In het incidenteel hoger beroep heeft de vrouw de partneralimentatie aan de orde gesteld. Met haar eerste grief betoogt de vrouw dat – anders dan de rechtbank heeft vastgesteld – haar behoefte hoger is dan € 515,- netto per maand, . De man stelt – primair – dat de vrouw geen behoefte heeft aan partneralimentatie. Hij heeft het behoeftenoverzicht van de vrouw gemotiveerd betwist.
5.8
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten – en gelet op de welstand redelijke – kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
5.9
De vrouw verblijft op grond van de Wet langdurige Zorg in een verzorgingshuis. Zoals de man heeft aangevoerd en zoals ook blijkt uit de door de vrouw zelf in eerste aanleg in het geding gebrachte stukken betaalt de vrouw voor haar verblijf in het verzorgingshuis een eigen bijdrage van € 393,33 per maand en aan bijdrage Zorgverzekeringswet € 53,91 per maand. Gelet op haar AOW-uitkering van in totaal € 1.111,55 per maand (in 2015) houdt zij € 664,31 netto per maand over voor haar overige kosten van levensonderhoud. De vrouw betaalt ongeveer € 140,- aan premie ziektekostenverzekering (inclusief eigen risico). Verder heeft zij de stelling van de man dat zij ongeveer € 300,- per maand betaalt voor zak- en kleedgeld niet betwist. Daaruit volgt dat de vrouw ruim € 220,- per maand extra te besteden heeft voor haar levensonderhoud, waarbij het hof geen rekening houdt met een post ‘onvoorzien’ van € 200,- per maand. De vrouw heeft daarom geen (aanvullende) behoefte aan door de man te betalen partneralimentatie. Grief 1 in het incidenteel hoger beroep slaagt evenmin.
5.10
De vrouw stelt met grief 2 dat de verkoopopbrengst van de auto (Ford) van € 7.850,- (op of omstreeks 14 maart 2014) verdeeld moet worden. Vaststaat dat dit bedrag op 17 maart 2014 is bijgeschreven op de betaalrekening ten name van de man bij ING onder nummer [xxxxxxxx] en dat partijen het saldo van deze rekening op de peildatum bij helfte dienen te verdelen. Dit bedrag van € 7.850,- is, anders dan de vrouw wellicht veronderstelt, niet meer als zodanig aanwezig, maar is gestort op een rekening die tot de huwelijksgemeenschap behoort. Verdeling van dit bedrag als door de vrouw gewenst is dan ook niet aan de orde. Dat de man de gemeenschap heeft benadeeld, zoals de vrouw stelt, heeft zij niet (nader) onderbouwd, zodat haar beroep op artikel 1:164 BW faalt. Daarmee faalt grief 2 van de vrouw.
5.11
De derde grief van de vrouw heeft betrekking op (de verdeling van) de inboedel. De vrouw stelt dat de door de rechtbank bevolen afgifte van een aantal goederen niet mogelijk is, omdat deze of al in het bezit zijn van de man of geschonken zijn. De man betwist dat en stelt dat, nu afgifte kennelijk niet mogelijk is, de vrouw hem de helft van de waarde van die goederen dient te vergoeden, volgens hem € 4.000,-. Het hof overweegt daaromtrent dat beide partijen hun stellingen niet, althans onvoldoende, hebben onderbouwd en dat zij, voor zover zij dat wel hebben gedaan, geen gespecificeerd bewijsaanbod hebben gedaan. Grief 3 van de vrouw faalt en de verzoeken van partijen in hoger beroep zullen over en weer worden afgewezen.
5.12
Met haar vierde grief komt de vrouw op tegen het oordeel van de rechtbank over de toepasselijkheid van de in het testament van de vader van de vrouw opgenomen uitsluitingsclausule. Volgens de vrouw is deze clausule van toepassing en valt het
restant van de verkoopopbrengst van de woning van haar ouders, waarvan in november 2013 nog € 54.250,- resteerde, niet in de gemeenschap. De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.
5.13
Het hof overweegt daarover het volgende. De tekst van de in het testament van de vader van de vrouw opgenomen uitsluitingsclausule luidt: ‘(...) Tenslotte bepaal ik dat al hetgeen mijn kinderen eventueel uit mijn nalatenschap zullen erven niet zal vallen in enige gemeenschap van goederen waarin zij ten tijde van mijn overlijden mochten zijn gehuwd (...)’.
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat het bedrag van € 54.250,- tot de gemeenschap behoort en dat de vrouw € 27.125,- aan de man dient te voldoen.
Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank hieromtrent (in r.o. 2.2.8 van de bestreden beschikking) over en maakt deze tot de zijne. Kort gezegd komt dat oordeel erop neer dat bij de beoordeling tevens acht moet worden geslagen op de bedoeling die de vader van de vrouw aan de uitsluitingsclausule in zijn testament heeft willen toekennen, dat uit de omstandigheden – anders dan de vrouw stelt – niet kan worden afgeleid dat haar vader niet de bedoeling had dat zijn nalatenschap in die gemeenschap of enige latere gemeenschap zou vallen (zoals in casu het geval zou zijn), dat de bedoeling van de vader van de vrouw niet inzichtelijk is geworden, dat het daarom voor de hand ligt zo dicht mogelijk bij de letterlijke tekst van de uitsluitingsclausule te blijven en dat de uitsluitingsclausule in het onderhavige geval toepassing mist, nu partijen ten tijde van het overlijden van de vader van de vrouw nog niet gehuwd waren. Het hof gaat er evenals de rechtbank vanuit dat de vader van de vrouw aan zijn kinderen de keuze en verantwoordelijkheid heeft gelaten of zijn vermogen na zijn overlijden in enige gemeenschap zou vallen en dat de vader van de vrouw kennelijk bewust hiervoor heeft gekozen, juist omdat dit niet gebruikelijk is. Grief 4 van de vrouw faalt.
5.14
Met haar laatste grief in het incidenteel hoger beroep richt de vrouw zich tegen afwijzing van haar verzoek voor recht te verklaren dat zij een vordering heeft op de
gemeenschap van € 30.000,-. Volgens haar heeft zij voldoende onderbouwd dat zij € 30.000,- uit haar privévermogen heeft aangewend ter aflossing van een deel van de destijds op de echtelijke woning rustende hypothecaire lening. De man betwist die stelling.
5.15
Gesteld dat juist is dat de vrouw in 2008 een bedrag van € 30.000,- heeft betaald ter aflossing van de hypotheekschuld van de man, dan volgt daaruit dat voor haar destijds een vergoedingsrecht is ontstaan op de man ter grootte van € 30.000,- en dat de man een daarmee corresponderende schuld aan haar heeft. Vervolgens zijn partijen in 2012 in gemeenschap van goederen getrouwd. Zowel de vergoedingsvordering als de daarmee corresponderende schuld zijn door boedelmenging deel gaan uitmaken van de huwelijksgemeenschap, zodat partijen samen gerechtigd zijn geworden tot die vordering en samen draagplichtig zijn geworden voor de schuld. Gelet daarop is voor enige verrekening/betaling van de man aan de vrouw geen aanleiding meer. Grief 5 van de vrouw faalt.
6. De slotsom
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen alle grieven, zowel in principaal als in incidenteel hoger beroep. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn en de procedure de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap betreft.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 23 juli 2015;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, R.A. Dozy en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, en is op 10 november 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.