Einde inhoudsopgave
Regeling voertuigen
Bijlage X Wijziging van de motorbrandstof van een voertuig
Geldend
Geldend vanaf 19-12-2020. Let op: treedt met terugwerkende kracht in werking vanaf 01-09-2020
- Bronpublicatie:
09-12-2020, Stcrt. 2020, 64272 (uitgifte: 18-12-2020, regelingnummer: IENW/BSK-2020/239107)
- Inwerkingtreding
19-12-2020, terugwerkend tot: 01-09-2020
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
09-12-2020, Stcrt. 2020, 64272 (uitgifte: 18-12-2020, regelingnummer: IENW/BSK-2020/239107)
- Vakgebied(en)
Verkeersrecht / Voertuigeisen
Vervoersrecht / Bijzondere onderwerpen
behorende bij artikel 6.3, lid 3a, en vierde lid
Hoofdstuk 0. Algemeen
Artikel 1.0
Vervallen.
Hoofdstuk 1. Wijziging van de motorbrandstof van een voertuig in een al dan niet tot vloeistof verdicht gas
Afdeling 1. Eisen LPG
Artikel 1.1
Bij wijziging van de brandstofsoort in LPG als bedoeld in artikel 6.3, lid 3a, van deze regeling, voldoen het brandstofsysteem en de plaatsing van het brandstofsysteem aan de in deze afdeling opgenomen eisen en worden het brandstofsysteem en de plaatsing van het brandstofsysteem beoordeeld volgens de bijbehorende wijze van keuren.
§ 0. Algemeen
Artikel 1.2
Eisen | Wijze van Keuren | |
---|---|---|
De in het voertuig geïnstalleerde LPG-installatie moet zodanig functioneren dat de maximale bedrijfsdruk waarvoor deze is ontworpen en goedgekeurd, niet kan worden overschreden. | Visuele controle. |
Artikel 1.3
Eisen | Wijze van Keuren | |
---|---|---|
1. | De volgende LPG-onderdelen moeten voldoen aan het bepaalde in VN/ECE-reglement 67:
| Visuele controle van het VN/ECE-goedkeuringsmerk. |
2. | De tankappendages, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b tot en met e, en de appendage, als bedoeld in het eerste lid, onderdeel s, kunnen met elkaar zijn gecombineerd tot een multiklep. | Beoordeling vindt plaats aan de hand van de informatie vermeld op het goedkeuringscertificaat van de LPG-tank. |
3. | De op afstand bediende gasafsluiter, bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, kan zijn gecombineerd met de verdamper/drukregelaar, bedoeld in het eerste lid, onderdeel g. | Bij twijfel vindt beoordeling plaats aan de hand van de informatie vermeld op het goedkeuringscertificaat van de verdamper/drukregelaar. |
4. | Indien de LPG-brandstofpomp in de LPG-tank is aangebracht, moeten het identificatiemerk van de LPG-brandstofpomp en de aanduiding ‘pump inside’ op de identificatieplaat van de LPG-tank zijn ingeslagen. | Visuele controle. |
Artikel 1.4
Eisen | Wijze van Keuren | |
---|---|---|
De voor de installatie gebruikte materialen moeten geschikt zijn voor LPG. | Visuele controle. |
Artikel 1.5
Eisen | Wijze van Keuren | |
---|---|---|
Alle onderdelen van het systeem moeten op de juiste wijze worden vastgezet. | Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. |
Artikel 1.6
Eisen | Wijze van Keuren | |
---|---|---|
De LPG-installatie mag geen lekkage vertonen. | Visuele of auditieve controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, met behulp van een middel dat lekkage aantoonbaar maakt, waarbij het contact moet zijn ingeschakeld. |
Artikel 1.7
Eisen | Wijze van Keuren | |
---|---|---|
De LPG-installatie moet zodanig worden geplaatst dat de best mogelijke bescherming wordt geboden tegen schade, zoals schade door bewegende voertuigonderdelen, botsingen, steenslag of als gevolg van het laden of lossen van het voertuig of het verschuiven van de lading. | Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. |
Artikel 1.8
Eisen | Wijze van Keuren | |
---|---|---|
Alle LPG-onderdelen vermeld in artikel 1.3, eerste lid, moeten zodanig zijn aangebracht dat ze controleerbaar zijn en dat de identificatiemerken leesbaar zijn, met uitzondering van de controle van de LPG-brandstofpomp indien deze in de LPG-tank is aangebracht. In dit geval moeten het identificatiemerk van de LPG-brandstofpomp en de aanduiding ‘pump inside’ op de identificatieplaat van de LPG-tank zijn ingeslagen. | Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. |
Artikel 1.9
Eisen | Wijze van Keuren | |
---|---|---|
1. | Er mogen geen andere apparaten op de LPG-installatie worden aangesloten dan strikt noodzakelijk voor het goed functioneren van de motor van het voertuig. | Lid 1 en 2: visuele controle. |
2. | In afwijking van het eerste lid, mogen voertuigen met de voertuigclassificatie M1 met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg, M2, M3, N2 of N3 worden uitgerust met een verwarmingssysteem voor de passagiersruimte dat is aangesloten op de LPG-installatie. | |
3. | Het verwarmingssysteem, bedoeld in het tweede lid, is toegestaan, indien dit verwarmingssysteem volgens de Dienst Wegverkeer voldoende is beschermd en de voorgeschreven werking van de normale LPG-installatie niet wordt beïnvloed. | Controle van de bijgevoegde verklaring. |
4. | In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, mag een voertuig dat is voorzien van een motor die uitsluitend gevoed wordt door LPG worden uitgerust met een servicekoppeling in de LPG-installatie. | Lid 4 en 5: visuele controle. |
5. | De servicekoppeling moet voldoen aan de volgende voorwaarden:
| |
6. | In de nabijheid van de servicekoppeling moet het volgende herkenningsteken zijn aangebracht. Model herkenningsteken aanwezigheid service aansluiting: Het herkenningsteken moet bestaan uit een weerbestendige sticker. De tekst ‘FOR SERVICE PURPOSES ONLY’ moet gecentreerd staan in het midden van de sticker. De kleur en afmetingen moeten zijn: Kleur: achtergrond: rood letters: wit Afmetingen: hoogte letters: ten minste 5 mm dikte letters: ten minste 1 mm Breedte sticker: 70-90 mm Hoogte sticker: 20-30mm |
§ 1. Herkenning van voertuigen met de voertuigclassificatie M2 of M3 voorzien van een LPG-installatie
Artikel 1.10
Eisen | Wijze van Keuren | |
---|---|---|
1. | Voertuigen met de voertuigclassificatie M2 of M3 die zijn voorzien van een LPG-installatie, moeten zijn voorzien van het volgende herkenningsteken: | Visuele controle, bij twijfel meten met een geschikt meetmiddel. |
Het herkenningsteken moet bestaan uit een sticker die weerbestendig is en de hierboven aangegeven parallelvormen weergeeft. De aanduiding ‘LPG’ moet onuitwisbaar en duidelijk leesbaar in het midden van de sticker zijn aangebracht. De kleur en afmetingen moeten zijn: Kleur achtergrond: groen rand: wit, dan wel wit retroreflecterend letters: wit, dan wel wit retroreflecterend Afmetingen breedte rand: 4-6 mm hoogte letters: ten minste 25 mm dikte letters: ten minste 4 mm breedte sticker: 110-150 mm hoogte sticker: 80-110 mm | ||
2. | Het herkenningsteken moet aan de voorzijde, achterzijde en op de buitenzijde van minimaal één deur bevestigd zijn. | Visuele controle. |
§ 2. Overige voorschriften
Artikel 1.11
Eisen | Wijze van Keuren | |
---|---|---|
Er mogen geen onderdelen van de LPG-installatie, waaronder beschermende materialen die deel uitmaken van dergelijke onderdelen, uitsteken buiten de omtrek van het voertuig, met uitzondering van de vuleenheid indien deze niet verder uitsteekt dan 10 mm buiten de nominale omtrek van de carrosseriepanelen. | Visuele controle, bij twijfel meten met een geschikt meetmiddel. |
Artikel 1.12
Eisen | Wijze van Keuren | |
---|---|---|
In geen dwarsdoorsnede van het voertuig mag enig onderdeel van de LPG-installatie of daarvan deel uitmakend beschermingsmateriaal met uitzondering van de LPG-tank onder de onderzijde van het voertuig uitsteken, tenzij een ander deel van het voertuig zich binnen een straal van 150 mm nog lager bevindt. | Visuele controle, bij twijfel meten met een geschikt meetmiddel. De gestelde eis wordt beoordeeld met het voertuig in onbeladen toestand met behulp van een rei die horizontaal tegen de onderzijde van het voertuig wordt gehouden, waarbij de wielen niet en de LPG-tank wel als deel van de voertuigconstructie worden aangemerkt. |
Artikel 1.13
Eisen | Wijze van Keuren | |
---|---|---|
Er mogen zich geen onderdelen van de LPG-installatie binnen 100 mm van de uitlaat of een soortgelijke warmtebron bevinden, tenzij dergelijke onderdelen voldoende tegen warmte zijn afgeschermd. | Visuele controle, bij twijfel meten met een geschikt meetmiddel. |
§ 3. LPG-installatie
Artikel 1.14
Eisen | Wijze van Keuren | |
---|---|---|
1. | Een LPG-installatie moet ten minste uit de volgende onderdelen bestaan:
| Leden 1 en 2: visuele controle. |
2. | De LPG-installatie mag eveneens uit de volgende onderdelen bestaan:
| |
3. | De tankappendages, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b tot en met e, en de appendage, bedoeld in het tweede lid, onderdeel h, kunnen met elkaar zijn gecombineerd tot een multiklep. | Beoordeling vindt plaats aan de hand van de informatie vermeld op het goedkeuringscertificaat van de LPG-tank. |
4. | De op afstand bediende gasafsluiter, bedoeld in het eerste lid, onderdeel g, kan zijn gecombineerd met de verdamper/drukregelaar, bedoeld in het eerste lid, onderdeel f. | Bij twijfel vindt beoordeling plaats aan de hand van de informatie vermeld op het goedkeuringscertificaat van de verdamper/drukregelaar. |
5. | Aanvullende onderdelen die nodig zijn voor de goede werking van de motor mogen worden geïnstalleerd in dat deel van de LPG-installatie waarin de druk lager is dan 20 kPa. | Visuele controle. |
§ 5. Installatie van de brandstoftank
Artikel 1.15
Eisen | Wijze van Keuren | |
---|---|---|
1. | De LPG-installatie moet vergezeld gaan van een verklaring met bijbehorende detailtekening door of namens de fabrikant van het motorvoertuig, indien er sprake is van één of meer van de volgende situaties:
| Lid 1 en 2: visuele controle aan de hand van de bijgeleverde verklaring waaruit moet blijken dat wordt voldaan aan het elfde lid. |
2. | Indien de LPG-tank op het dak van het motorvoertuig wordt aangebracht, moet een verklaring met bijbehorende detailtekening door of namens de fabrikant van het motorvoertuig worden overgelegd. | |
3. | De beproevingsdatum van de LPG-tank mag niet verder terug zijn gelegen dan tien jaar. | Visuele controle. |
4. | De LPG-tank mag niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak. | Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. |
5. | De LPG-tank mag geen deuken vertonen. | Visuele controle. |
6. | Indien de LPG-tank achter een zitplaats is aangebracht, moet in lengterichting van het motorvoertuig een vrije ruimte van ten minste 100 mm aanwezig zijn, die verdeeld mag zijn tussen de LPG-tank en de achterwand van het voertuig en tussen de LPG-tank en de zitplaats, waarbij de kortste afstand bepalend is. | Visuele controle, bij twijfel meten met een geschikt meetmiddel. De vrije ruimte moet zodanig worden gemeten dat de LPG-tank, op denkbeeldige wijze, over een afstand van ten minste 100 mm in lengterichting van het voertuig kan worden verplaatst. |
7. | De tank moet permanent in het voertuig zijn gemonteerd en mag niet in de motorruimte zijn geplaatst. | Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. |
8. | De brandstoftank moet in de juiste positie worden geïnstalleerd overeenkomstig de aanwijzingen van de fabrikant van de LPG-tank. | Gestelde eis wordt beoordeeld aan de hand van documentatie van de fabrikant van de LPG-tank, tenzij de tank een merkteken draagt waaruit blijkt wat de juiste stand is. |
9. | De brandstoftank moet zodanig zijn gemonteerd dat er geen metaal met metaal in contact is, met uitzondering van de permanente bevestigingspunten van de tank. | Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. |
10. | De LPG-tank moet hetzij van permanente bevestigingspunten voor de bevestiging aan het voertuig zijn voorzien, hetzij aan het voertuig kunnen worden bevestigd door middel van een tankhouder en tankbanden. | Visuele controle. |
11. | De LPG-tank moet zodanig zijn gemonteerd en bevestigd dat bij volle tank de volgende versnellingen kunnen worden geabsorbeerd (zonder dat schade wordt veroorzaakt):
| Visuele controle aan de hand van de overgelegde documentatie. |
12. | De bevestiging, bedoeld in het elfde lid, wordt geacht te voldoen in het geval de LPG-tank op een andere plaats dan op het dak van het motorvoertuig is aangebracht en indien de bevestiging is uitgevoerd volgens onderstaande voorschriften:
| Lid 12 en 13: visuele controle, bij twijfel meten met een geschikt meetmiddel. |
Tabel 1
tankinhoud meer dan − tot en met (in liter) | afmetingen onderlegringen of onderlegplaten (in mm) | boutdiameter (in mm) |
---|---|---|
..-100 | rond 30 × 1,5 rond 25 × 2,5 | 8 |
100-150 | rond 50 × 2 rond 30 × 3 | 10 |
150-.. | constructie moet voldoen aan het bepaalde in het elfde lid. |
13. | In rijklare toestand van het voertuig mag de LPG-tank zich niet minder dan 200 mm boven het wegdek bevinden, tenzij de LPG-tank geplaatst is op de originele plaats van de benzinetank en de hoogte boven het wegdek minimaal gelijk is aan de hoogte van de benzinetank boven het wegdek. | |
14. | De bepalingen van het dertiende lid zijn niet van toepassing, indien de tank voldoende is beschermd aan de voor- en zijkanten en geen deel van de tank lager is geplaatst dan deze beschermende constructie. | De gestelde eis wordt beoordeeld met het voertuig in onbeladen toestand met behulp van een rei die horizontaal tegen de onderzijde van het voertuig wordt gehouden, waarbij de wielen niet en de LPG-tank wel als deel van de voertuigconstructie worden aangemerkt. |
15. | De LPG-tank mag niet door middel van kabels zijn aangebracht. | Visuele controle. |
16. | De LPG-tank moet met ten minste twee tankbanden op het tankframe zijn bevestigd. Indien de tankbanden tevens het gewicht van de LPG-tank dragen, moeten ten minste drie tankbanden zijn aangebracht, tenzij de LPG-tank door middel van de vaste bevestigingspunten is bevestigd. | Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. |
17. | De tankbanden moeten voorkomen dat de LPG-tank kan gaan schuiven, draaien of losraken. | Leden 17 tot en met 19: visuele controle. |
18. | Tussen de LPG-tank en de tankbanden moet beschermend materiaal, zoals vilt, leer of kunststof, zijn aangebracht. | |
19. | De tankbanden moeten de tankomtrek geheel of nagenoeg geheel omsluiten, waarbij het tankframe een gedeelte van de omsluiting vormt. | |
20. | De LPG-tank die door middel van een tankframe en tankbanden aan het motorvoertuig is bevestigd, mag zich nagenoeg niet verplaatsen wanneer de tank wordt onderworpen aan de acceleraties, genoemd in het elfde lid. | Indien wordt voldaan aan het twaalfde en eenentwintigste lid of de aanvrager overlegt een door de Dienst Wegverkeer goedgekeurde berekening of beproeving, wordt geacht aan deze eis te zijn voldaan. |
21. | In het geval de LPG-tank op een andere plaats dan op het dak van het voertuig is aangebracht, wordt geacht aan het bepaalde in het elfde lid te voldoen indien:
| Visuele controle; in geval van twijfel te meten met een geschikt meetmiddel. Voor de toepassing van het bepaalde in onderdeel b, wordt onder de LPG-tank in lengterichting verstaan een tank waarvan de hartlijn is gelegen tussen 0° en 30° ten opzichte van het verticale mediaanlangsvlak van het motorvoertuig. |
Tabel 2
tankinhoud meer dan - tot en met (in liter) | afmetingen van de tankbanden (in mm) | boutdiameter (in mm) |
---|---|---|
20 × 3 | 8 | |
..-85 | 29 × 1,51. | 8 |
85-100 | 30 × 3 20 × 32. | 10 |
50 × 6 | 12 | |
100-150 | 50 × 6 50 × 33. | 10 |
150-... | constructie moet voldoen aan het bepaalde in het elfde lid |
§ 6. Overige voorschriften voor de LPG-tank
Artikel 1.16. Terugslagklep
Eisen | Wijze van Keuren | |
---|---|---|
1. | Indien meerdere LPG-tanks met één gasleiding zijn verbonden, moet elke tank zijn voorzien van een terugslagklep die stroomafwaarts van de op afstand bediende afnamekraan wordt gemonteerd en moet in de gasleiding stroomafwaarts van de terugslagklep een overdrukklep worden gemonteerd. Stroomopwaarts van de terugslagklep(pen) moet een doeltreffend filtersysteem worden gemonteerd om verstopping van de terugslagklep(pen) te voorkomen. | Gestelde eis wordt beoordeeld aan de hand van documentatie van de fabrikant van de betreffende onderdelen. |
2. | Een terugslagklep en overdrukklep in de gasleiding zijn niet nodig, indien de terugstroomdruk van de op afstand bediende afnamekraan in gesloten toestand meer dan 500 kPa bedraagt. In dat geval dienen de op afstand bediende afnamekranen zodanig te zijn ontworpen dat niet meer dan één op afstand bediende klep tegelijk in geopende toestand kan verkeren. De overlap bij het omschakelen mag niet meer dan twee minuten bedragen. | Gestelde eis wordt beoordeeld aan de hand van documentatie van de fabrikant van de op afstand bediende afnamekraan. |
§ 7. Op de tank gemonteerde appendages
Artikel 1.17. Tankconfiguratie
Eisen | Wijze van Keuren | |
---|---|---|
De tankappendages en de overdrukvoorziening zijn voor de LPG-tank specifiek gedefinieerd in een bijlage bij het afgegeven VN/ECE-goedkeuringscertificaat van de LPG-tank. | Visuele controle aan de hand van het bij de tank behorend VN/ECE-goedkeuringscertificaat. |
Artikel 1.18. Op afstand bediende afnamekraan met doorstroombegrenzer
Eisen | Wijze van Keuren | |
---|---|---|
1. | De op afstand bediende afnamekraan met doorstroombegrenzer moet zonder extra koppelstukken direct op de LPG-tank worden gemonteerd. | Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. |
2. | De op afstand bediende afnamekraan met doorstroombegrenzer moet zodanig zijn geschakeld dat deze automatisch wordt gesloten wanneer de motor niet loopt, ongeacht de stand van de contactsleutel, en moet gesloten blijven zolang de motor niet loopt. | Controle door het contact in te schakelen en te controleren of de spoel wordt bekrachtigd. Vervolgens wordt de motor gestart waarna de handrem wordt aangetrokken en de hoogste versnelling wordt ingeschakeld. Met behulp van de koppeling de motor laten afslaan waarna de bekrachtiging moet wegvallen. Indien een controle op deze wijze niet mogelijk is, wordt de motor gestart en nadat is overgeschakeld op LPG wordt gecontroleerd of de spoel is bekrachtigd, waarna met het contact uitgeschakeld wordt gecontroleerd of de bekrachtiging is weggevallen. |
Artikel 1.19. Veerveiligheid in de tank
Eisen | Wijze van Keuren | |
---|---|---|
De veerveiligheid moet zodanig in de LPG-tank worden gemonteerd dat deze in verbinding staat met de gasruimte van de tank en dat het gas naar de omgeving kan worden afgevoerd. De veerveiligheid met veerbekrachtiging mag het gas afvoeren naar de gasdichte behuizing, indien deze aan de eisen van artikel 1.23 voldoet. | Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. |
Artikel 1.20. Automatische begrenzer van het vulniveau
Eisen | Wijze van Keuren | |
---|---|---|
De automatische begrenzer van het vulniveau, voorzien van een terugslagklep, moet geschikt zijn voor de LPG-tank waarin deze wordt aangebracht, en in de juiste positie te worden gemonteerd om te verhinderen dat de tank voor meer dan 80% wordt gevuld. | Visuele controle. |
Artikel 1.21. Niveaumeter
Eisen | Wijze van Keuren | |
---|---|---|
De niveaumeter moet geschikt zijn voor de LPG-tank waarin deze is aangebracht en moet in de juiste positie zijn gemonteerd. | Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. |
Artikel 1.22. Overdrukinrichting
Eisen | Wijze van Keuren | |
---|---|---|
Op de LPG-tank moet op zodanige wijze een overdrukinrichting worden gemonteerd dat het uitstroompunt uitkomt in de gasdichte behuizing, voor zover de aanwezigheid hiervan is voorgeschreven. | Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. |
Artikel 1.23. Gasdichte behuizing op de tank
Eisen | Wijze van Keuren | |
---|---|---|
1. | Een gasdichte behuizing die voldoet aan de eisen van het tweede tot en met vijfde lid, moet over de op de tank gemonteerde appendages worden gemonteerd, tenzij de tank niet in een personenruimte of gesloten ruimte is gemonteerd en de appendages van de tank tegen vuil en water zijn beschermd. | Leden 1 tot en met 3: visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. |
2. | De gasdichte behuizing moet in open verbinding met de buitenlucht staan, zo nodig via een verbindingsslang en een doorvoer. | |
3. | De ontluchtingsopening van de gasdichte behuizing moet naar beneden gericht zijn op de plaats waar deze het voertuig verlaat. De opening mag niet uitmonden in een wielkast of mag niet gericht zijn op de uitlaat of een andere warmtebron. | |
4. | Een verbindingsslang en doorvoer in de bodem van de carrosserie van het motorvoertuig voor de ventilatie van de gasdichte behuizing moet een vrije opening hebben van minimaal 450 mm2. Indien een gasleiding, andere buis of elektrische leiding door de verbindingsslang en doorvoer loopt, moet de doorsnede van de vrije opening eveneens ten minste 450 mm2 bedragen. | Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, in geval van twijfel te meten met een geschikt meetmiddel. Aan de eis voldaan[lees: wordt voldaan], indien de inwendige diameter 25 mm bedraagt met een tolerantie van + of − 0,3 mm en er geen leidingen door de verbindingsslang en de doorvoeren lopen. |
5. | De gasdichte behuizing en de verbindingsslangen dienen bij een druk van 10 kPa en gesloten openingen lekdicht te zijn, geen permanente vervorming te vertonen en een maximale lekstroom van 100 cm3/uur te hebben. | Aan deze eis wordt voldaan, indien de gasdichte behuizing deugdelijk is bevestigd en geen zichtbare gebreken vertoont. |
6. | De verbindingsslang moet op deugdelijke wijze worden bevestigd op de gasdichte behuizing en de doorvoer zodat een gasdichte verbinding wordt gevormd. | Visuele controle. |
§ 8. Gasleidingen en -slangen
Artikel 1.24. Terugslagklep
Eisen | Wijze van Keuren | |
---|---|---|
1. | Gasleidingen moeten zijn vervaardigd van naadloos materiaal: koper, roestvast staal of staal met een corrosiewerende coating. | Lid 1 en 2: visuele controle. |
2. | Indien naadloos koper wordt gebruikt, moet de gasleiding door een rubberen of plastic mantel worden beschermd. | |
3. | Koperen gasleidingen moeten een buitendiameter van ten hoogste 12 mm en een wanddikte van ten minste 0,8 mm hebben, en stalen en roestvast stalen gasleidingen moeten een buitendiameter van ten hoogste 25 mm en een voor gas geschikte wanddikte hebben. | Visuele controle, in geval van twijfel te meten met een geschikt meetmiddel. |
4. | Niet-metalen gasleidingen zijn toegestaan, mits zij aan de eisen van artikel 1.3 voldoen. | Lid 4 en 5: de wijze van keuren van artikel 1.3 is van toepassing. |
5. | In plaats van een gasleiding mag ook een gasslang worden gebruikt, mits deze aan de eisen van artikel 1.3 voldoet. | |
6. | De fabricagedatum van de flexibele slangen die worden toegepast in een gedeelte waar de druk hoger is dan 0,2 bar mag niet verder terug zijn gelegen dan twee jaar. | Leden 6 tot en met 9: visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. |
7. | Gasleidingen met uitzondering van niet-metalen gasleidingen dienen zodanig te worden bevestigd dat zij niet aan trillingen of spanningen blootstaan. | |
8. | Gasslangen en niet-metalen gasleidingen dienen zodanig te worden bevestigd dat zij niet aan spanningen blootstaan. | |
9. | Een gasleiding mag niet door middel van lassen of solderen dan wel met behulp van aluminium bevestigingsmiddelen zijn bevestigd. | |
10. | De onderlinge afstand tussen de bevestigingspunten van een stalen gasleiding mag ten hoogste 0,60 m en van een koperen gasleiding of flexibele leiding of slang ten hoogste 0,40 m bedragen. | Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, en door in geval van twijfel te meten met een geschikt meetmiddel. |
11. | Op het bevestigingspunt moet de gasleiding van een bescherming worden voorzien. | Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. |
12. | Een gasleiding of -slang mag over een lengte van ten hoogste 0,40 m door een kokerbalk worden geleid. | Visuele controle zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, en door in geval van twijfel te meten met een geschikt meetmiddel. |
13. | Gasleidingen of -slangen mogen zich niet bij steunpunten voor de krik bevinden. | Lid 13 en 14: visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. |
14. | Bij doorgangen dienen gasleidingen of -slangen, al dan niet met een beschermende mantel, van een bescherming te worden voorzien. |
§ 9. Gasverbindingen tussen de onderdelen van de LPG-installatie
Artikel 1.25
Eisen | Wijze van Keuren | |
---|---|---|
1. | Soldeer- of lasverbindingen alsmede snijringverbindingen zijn niet toegestaan. | Leden 1 tot en met 7: visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. |
2. | Gasleidingen mogen alleen met elkaar worden verbonden door middel van koppelstukken die wat corrosie betreft gelijkwaardig zijn. | |
3. | Roestvast stalen leidingen mogen alleen aan elkaar worden gekoppeld met behulp van roestvast stalen koppelingen. | |
4. | Verdeelblokken moeten zijn vervaardigd van corrosiebestendig materiaal. | |
5. | Gasleidingen dienen door middel van geschikte koppelingen met elkaar te worden verbonden, bijvoorbeeld tweedelige klemkoppelingen in stalen leidingen en koppelingen met tonnetjes met taps toelopende uiteinden aan beide zijden in koperen leidingen. Gasleidingen dienen te worden aangesloten met behulp van geschikte koppelingen. Onder geen beding mogen koppelstukken worden gebruikt waardoor de leidingen worden beschadigd. De barstdruk van de gemonteerde koppelingen moet ten minste even hoog liggen als die van de leiding zelf. | |
6. | Het aantal verbindingen moet tot een minimum worden beperkt. | |
7. | Alle verbindingen moeten zich op plaatsen bevinden die voor controle toegankelijk zijn. | |
8. | De gasleidingen in een passagiersruimte of gesloten bagageruimte mogen niet langer zijn dan redelijkerwijs noodzakelijk is; aan deze eis is voldaan, indien de gasleiding of -slang niet langer is dan de afstand van de LPG-tank tot de zijkant van het voertuig. | Leden 8 tot en met 10: visuele controle. |
9. | Door een passagiersruimte of gesloten bagageruimte mogen geen gasvoerende verbindingen lopen, behalve:
| |
10. | De eisen, bedoeld in het achtste en negende lid, gelden niet voor voertuigen met de voertuigclassificatie M2 of M3, indien de gasleidingen of -slangen en -aansluitingen van een LPG-bestendige mantel zijn voorzien en in directe verbinding met de buitenlucht staan. Het open uiteinde van de mantel of het kanaal moet zich op het laagste punt bevinden. |
§ 10. Op afstand bediende gasafsluiter
Artikel 1.26
Eisen | Wijze van Keuren | |
---|---|---|
1. | Een op afstand bediende gasafsluiter moet in de gasleiding tussen de LPG-tank en de drukregelaar/verdamper worden geïnstalleerd op zo kort mogelijke afstand van de drukregelaar/verdamper. | Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. |
2. | De op afstand bediende gasafsluiter mag worden opgenomen in de drukregelaar/verdamper. | Bij twijfel vindt beoordeling plaats aan de hand van de informatie vermeld op het goedkeuringscertificaat van de verdamper/drukregelaar. |
3. | In afwijking van het bepaalde in eerste[lees: het eerste] lid mag, indien er een retoursysteem bestaat tussen drukregelaar en LPG-tank, de op afstand bediende gasafsluiter worden geïnstalleerd op een door de fabrikant van de LPG-installatie voorgeschreven plaats in de motorruimte. | Visuele controle, bij twijfel fabrieksdocumentatie raadplegen. |
4. | De op afstand bediende gasafsluiter moet zodanig worden geïnstalleerd dat de brandstoftoevoer wordt afgesloten wanneer de motor niet loopt of, indien het voertuig nog over een ander brandstofsysteem beschikt, wanneer de andere brandstof wordt geselecteerd. Een vertraging van 2 seconden is toegestaan voor diagnostische doeleinden. | Controle door het contact in te schakelen en te controleren of de spoel wordt bekrachtigd. Vervolgens wordt het contact uitgeschakeld en wordt gecontroleerd of de bekrachtiging wegvalt. Indien een controle op deze wijze niet mogelijk is, wordt de motor gestart en nadat is overgeschakeld op LPG gecontroleerd of de spoel is bekrachtigd, waarna met het contact uitgeschakeld wordt gecontroleerd of de bekrachtiging is weggevallen. |
§ 11. Vuleenheid
Artikel 1.27
Eisen | Wijze van Keuren | |
---|---|---|
1. | De vuleenheid moet tegen verdraaiing zijn geborgd en tegen vuil en water zijn beschermd. | Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. |
2. | Wanneer de LPG-tank zich in de passagiersruimte of een gesloten (bagage)ruimte bevindt, moet de vuleenheid aan de buitenzijde van het voertuig zijn geplaatst. | Visuele controle. |
§ 12. Brandstofkeuzeschakelaar en elektrische installatie
Artikel 1.28
Eisen | Wijze van Keuren | |
---|---|---|
1. | De elektrische onderdelen van de LPG-installatie moeten tegen overbelasting zijn beschermd en in de voedingskabel moet ten minste één afzonderlijke zekering zijn aangebracht. | Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. |
2. | De zekering moet op een bekende plaats worden gemonteerd waar deze zonder gereedschappen kan worden bereikt. | Visuele controle. |
3. | De elektrische voeding van gasvoerende onderdelen van de LPG-installatie mag niet door een gasleiding lopen. | Leden 3 tot en met 5: visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. |
4. | Alle elektrische onderdelen die geïnstalleerd worden in een deel van de LPG-installatie waar de druk meer dan 20 kPa bedraagt, dienen zo te worden aangesloten en geïsoleerd dat er geen stroom door LPG bevattende onderdelen loopt. | |
5. | Elektrische bedrading moeten afdoende tegen beschadiging worden beschermd. | |
6. | Voertuigen met meer dan een brandstof-systeem moeten voorzien zijn van een brandstofkeuzeschakelaar, zodat te allen tijde niet meer dan een brandstof naar de motor wordt toegevoerd. Bij het schakelen is evenwel een korte overlap toegestaan. | Controle door de motor te starten en vervolgens de schakelaar te bedienen. |
7. | De elektrische verbindingen en onderdelen in de gasdichte behuizing moeten zo zijn vervaardigd dat er geen vonken kunnen ontstaan. | Visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. |
Afdeling 2. Eisen CNG
Artikel 1.29
Bij wijziging van de brandstofsoort in CNG als bedoeld in artikel 6.3, lid 3a, van deze regeling, voldoen het brandstofsysteem en de plaatsing van het brandstofsysteem aan de in deze afdeling opgenomen eisen en worden het brandstofsysteem en de plaatsing van het brandstofsysteem beoordeeld volgens de bijbehorende wijze van keuren.
§ 2.1. Eisen toelating CNG-onderdelen
Artikel 1.30
1
De volgende CNG-onderdelen moeten voldoen aan het bepaalde in VN/ECE-reglement 110:
- a.
de CNG-tank;
- b.
de overdrukbeveiliging ten behoeve van de CNG-tank;
- c.
de automatische tankafsluiter;
- d.
de gasdichte behuizing;
- e.
de flexibele slang die wordt toegepast in een gedeelte waar de druk hoger is dan 0,2 bar;
- f.
de drukregelaar;
- g.
de automatische afsluitklep;
- h.
de vulaansluiting;
- i.
de terugslagklep;
- j.
de handafsluiter;
- k.
de gasregeleenheid welke functioneert bij een druk hoger dan 0,2 bar;
- l.
het inspuitstuk welke functioneert bij een druk hoger dan 0,2 bar;
- m.
de CNG-filtereenheid die wordt toegepast in een gedeelte waar de druk hoger is dan 0,2 bar;
- n.
de druk- of temperatuursensor;
- o.
de doorstroombegrenzer;
- p.
de veerveiligheid;
- q.
de elektronische controle-eenheid.
2
De CNG-onderdelen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b, c en j, mogen met elkaar zijn gecombineerd.
Artikel 1.31
1
De beoordeling van het bepaalde in artikel 1.30, eerste lid, vindt plaats door middel van visuele controle.
2
De in artikel 1.30, tweede lid, gestelde eisen worden, in geval van twijfel, beoordeeld aan de hand van het goedkeuringscertificaat.
§ 2.2. Inbouwvoorschriften
§ 2.2.1. Algemeen
Artikel 1.32
Een CNG-installatie moet ten minste zijn voorzien van de volgende onderdelen:
- a.
een CNG-tank;
- b.
een overdrukbeveiliging ten behoeve van de tank;
- c.
een automatische tankafsluiter;
- d.
een drukindicator of brandstofmeter;
- e.
een drukregelaar;
- f.
een automatische afsluitklep die gecombineerd mag zijn met de drukregelaar;
- g.
een vulaansluiting;
- h.
gasleidingen en flexibele slangen;
- i.
gasvoerende verbindingen tussen de CNG-onderdelen;
- j.
een inspuitstuk dan wel gasmengstuk;
- k.
een handafsluiter;
- l.
een gasregeleenheid;
- m.
een doorstroombegrenzer;
- n.
een elektronische controle-eenheid;
- o.
een gasdichte behuizing, indien CNG-onderdelen zich in de personenruimte of gesloten laadruimte bevinden.
Artikel 1.33
Een CNG-onderdeel waarop paragraaf 2.1 van deze afdeling van toepassing is, moet zijn voorzien van het volgende goedkeuringsmerk.
Het goedkeuringsmerk ingevolge VN/ECE-reglement 110 ziet er als volgt uit:
waarbij de volgende codes de daarbij vermelde betekenis hebben:
4: aanduiding van het land dat goedkeuring heeft verleend (‘4’ staat voor Nederland);
110R: vast gegeven (aanduiding goedkeuring volgens VN/ECE-reglement 110);
00: goedkeuring volgens de originele niet-geamendeerde versie van het reglement;
2439: nummer en aantal posities kan variëren; dit is het goedkeuringsnummer specifiek voor het merk en type van het onderdeel.
Artikel 1.34
De onderdelen van de CNG-installatie moeten bestand zijn tegen de druk die, onder normale bedrijfsomstandigheden, maximaal kan heersen in het gedeelte van de CNG-installatie waar deze onderdelen zijn aangebracht.
Artikel 1.35
1
Alle onderdelen van de CNG-installatie moeten deugdelijk zijn bevestigd.
2
De CNG-installatie mag geen lekkage vertonen.
Artikel 1.36
1
De CNG-installatie moet zodanig zijn aangebracht dat deze zo goed mogelijk is beschermd tegen beschadigingen, zoals beschadigingen die kunnen worden veroorzaakt door aanrijdingen, bewegende voertuigdelen, steenslag, boomtakken of als gevolg van het laden of lossen van het motorvoertuig dan wel het verschuiven van de lading.
2
Geen onderdeel van de CNG-installatie, inclusief eventueel beschermend materiaal dat deel uitmaakt van het desbetreffende onderdeel, mag buiten de zijdelingse contouren van het motorvoertuig uitsteken, met uitzondering van de vulaansluiting indien deze ten opzichte van de plaats van de bevestiging niet meer dan 10 mm uitsteekt.
3
Met uitzondering van de CNG-tank mogen, gezien in elke dwarsdoorsnede van het motorvoertuig, geen onderdelen van de CNG-installatie inclusief eventueel beschermend materiaal dat deel uitmaakt van het desbetreffende onderdeel, aan de onderzijde van de voertuigconstructie uitsteken, tenzij binnen een straal van 150 mm een deel van het voertuig lager is gelegen.
4
Alle CNG-onderdelen waarop paragraaf 2.1 van deze afdeling van toepassing is, moeten zodanig zijn aangebracht dat ze controleerbaar zijn en dat de identificatiemerken leesbaar zijn.
Artikel 1.37
1
Indien de CNG-tank is aangebracht in de personenruimte of in de gesloten laadruimte van het voertuig, moet deze zijn voorzien van een gasdichte behuizing.
2
Gasleidingen en -slangen die in de personenruimte of in de gesloten laadruimte van het voertuig aanwezig zijn, mogen niet langer zijn dan noodzakelijk is om vanuit de CNG-tank één van beide zijkanten van het motorvoertuig te bereiken.
3
In de personenruimte of gesloten laadruimte mogen geen gasvoerende verbindingen aanwezig zijn met uitzondering van:
- a.
de verbindingen in de gasdichte behuizing, en
- b.
de verbinding tussen gasleiding of -slang en de vulaansluiting indien deze verbinding is voorzien van een omkapseling die bestand is tegen CNG en in open verbinding staat met de buitenlucht.
4
Het bepaalde in het tweede lid is niet van toepassing, indien het een bus betreft en de gasleidingen zijn voorzien van een omkapseling die bestand is tegen CNG en in open verbinding staan met de buitenlucht.
Artikel 1.38
Geen deel van de CNG-installatie mag dichter dan 100 mm bij de uitlaat of vergelijkbare hittebron zijn gelegen, tenzij het desbetreffende deel door middel van een schild afdoende tegen hitte is beschermd.
Artikel 1.39
1
Op de CNG-installatie mogen geen andere verbruikers zijn aangesloten dan die welke strikt noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van de motor van het motorvoertuig.
2
In afwijking van het eerste lid, mag een voertuig zijn voorzien van een verwarmingsinstallatie die is aangesloten op de CNG-installatie en bedoeld is voor het verwarmen van de personenruimte en de laadruimte.
3
De verwarmingsinstallatie, bedoel in het tweede lid, is naar het oordeel van de Dienst Wegverkeer voldoende beveiligd en beïnvloedt de vereiste werking van de normale CNG-installatie niet.
Artikel 1.40
Bussen voorzien van een CNG-installatie moeten zijn voorzien van het volgende herkenningsteken. Het herkenningsteken moet zijn aangebracht op de voor- en achterzijde van de bus en aan de buitenzijde van de deuren in de rechterzijkant van de bus.
Model herkenningsteken aanwezigheid CNG-installatie in een bus.
Het herkenningsteken bestaat uit een sticker die weerbestendig is en de hierboven aangegeven parallelvormen weergeeft. De aanduiding ‘CNG’ moet onuitwisbaar en duidelijk leesbaar in het midden van de sticker zijn aangebracht.
De kleur en afmetingen moeten zijn:
achtergrond: | blauw of groen |
rand: | wit, dan wel wit retroreflecterend |
breedte rand: | 4-6 mm |
letters: | wit, dan wel wit retroreflecterend |
hoogte letters: | ten minste 25 mm |
dikte letters: | ten minste 4 mm |
breedte sticker: | 110-150 mm |
hoogte sticker: | 80-110 mm |
Artikel 1.41
1
De CNG-installatie moet zijn voorzien van een verklaring met bijbehorende detailtekening door of namens de fabrikant van het motorvoertuig, indien sprake is van één of meer van de volgende situaties:
- a.
in de carrosseriebodem is een gat gemaakt, niet zijnde een gat in de bodemplaat van ten hoogste 150 bij 150 mm ten behoeve van een inspectieluikje dan wel doorvoergaten ten behoeve van leidingen en gaten voor de montage van de CNG-tank;
- b.
de carrosseriebodem is in ernstige mate vervormd waardoor de stijfheid en sterkte van de carrosserie is beïnvloed;
- c.
langs- of dwarsprofielen dan wel versterkingsdelen van de mee- of zelfdragende carrosserie zijn verwijderd die de stijfheid en sterkte van de carrosserie beïnvloeden;
- d.
het motorvoertuig is voorzien van een lastafhankelijke remkrachtregelaar en de vering is gewijzigd om te kunnen voldoen aan artikel 1.44, eerste lid.
2
Indien de CNG-tank op het dak van het motorvoertuig wordt aangebracht, is een verklaring met bijbehorende detailtekening door of namens de fabrikant van het motorvoertuig vereist.
Artikel 1.42
1
De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst:
- a.
door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt;
- b.
met behulp van een middel dat lekkage aantoonbaar maakt, waarbij het contact moet zijn ingeschakeld;
- c.
door in geval van twijfel te meten met een geschikt meetmiddel.
2
Bij de op grond van artikel 1.34 te bepalen druk moet worden uitgegaan van 120 °C in de motorruimte en 65 °C elders in het voertuig.
3
De in artikel 1.36, derde lid, gestelde eis wordt bovendien getoetst bij het voertuig in onbeladen toestand met behulp van een rei die horizontaal tegen de onderzijde van de voertuigconstructie wordt gehouden, waarbij de wielen niet en de CNG-tank wel als deel van de voertuigconstructie worden aangemerkt.
§ 2.2.2. CNG-tank
Artikel 1.43
1
CNG-tanks zijn te onderscheiden in vier typen:
- a.
volledig metaal (staal of aluminium) (type CNG-1);
- b.
metalen tank met vezelversterkt cilindrisch deel (type CNG-2);
- c.
metalen binnentank met volledig vezelversterkte buitentank (type CNG-3);
- d.
kunststof binnentank met volledig vezelversterkte buitentank (type CNG-4).
2
De geldigheidstermijn tot de eerstvolgende periodieke controle zoals voorgeschreven door de fabrikant van de CNG-tank mag niet zijn overschreden.
3
Bij elk CNG-tank moet een verklaring van de fabrikant van de tank aanwezig zijn betreffende het controleprogramma en de procedure voor de periodieke controle zoals de herkeurfrequentie, de testmethode en de afkeurcriteria.
4
De CNG-tank moet permanent aan het motorvoertuig zijn bevestigd en mag niet in de motorruimte zijn geplaatst.
5
De CNG-tank moet zodanig zijn bevestigd dat er geen metallisch contact bestaat, met uitzondering van de vaste bevestigingspunten aan de CNG-tank.
6
De CNG-tank moet, onverminderd het bepaalde in de artikelen 1.46 en 1.53, overeenkomstig de aanwijzingen van de fabrikant van de tank zijn aangebracht.
Artikel 1.44
1
De CNG-tank mag in bedrijfsklare toestand van het motorvoertuig niet lager zijn gelegen dan 200 mm boven het wegdek.
2
Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing, indien de tank aan de voorzijde en aan de zijkanten voldoende is beschermd door originele dragende delen welke tot de constructie van het motorvoertuig behoren, en geen deel van de tank lager dan die bescherming is gelegen.
Artikel 1.45
1
De CNG-tank moet zijn voorzien van een gasdichte behuizing die voldoet aan het bepaalde in artikel 1.30, indien de CNG-tank in de personenruimte of de gesloten laadruimte is aangebracht.
2
De tankappendages moet zijn beschermd tegen vuil en water, indien de CNG-tank op een andere plaats is aangebracht dan bedoeld in het eerste lid.
Artikel 1.46
1
De CNG-tank moet met de daartoe bestemde vaste bevestigingspunten dan wel met behulp van een tankframe en tankbanden aan het motorvoertuig worden aangebracht.
2
De bevestiging aan het motorvoertuig moet zodanig zijn uitgevoerd dat bij volle[lees: een volle] tank de volgende acceleraties kunnen worden opgenomen zonder beschadigingen te veroorzaken:
- a.
voor personenauto's en bedrijfsauto's met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg, voor motorfietsen en voor driewielige motorvoertuigen:
- 1°
20 G in de rijrichting, en
- 2°
8 G in de horizontale richting dwars op de rijrichting;
- b.
voor personenauto's met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg doch niet meer dan 5.000 kg en voor bedrijfsauto's met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg doch niet meer dan 12.000 kg:
- 1°
10 G in de rijrichting, en
- 2°
5 G in de horizontale richting dwars op de rijrichting;
- c.
voor personenauto's met een toegestane maximummassa van meer dan 5.000 kg en voor bedrijfsauto's met een toegestane maximummassa van meer dan 12.000 kg:
- 1°
6,6 G in de rijrichting, en
- 2°
5 G in de horizontale richting dwars op de rijrichting.
3
Indien de CNG-tank op een andere plaats dan op het dak van het motorvoertuig is aangebracht, wordt aan het tweede lid voldaan, indien de bevestiging aan het motorvoertuig:
- a.
bestaat uit ten minste vier bouten;
- b.
is voorzien van onderlegringen of -platen, in het geval het plaatwerk ter plaatse enkelvoudig is uitgevoerd, en
- c.
deze bouten en onderlegringen of -platen, uitgaande van materiaalsoort St 37 en bevestigingsbouten van klasse 8.8 ten minste voldoen aan de hieronder in tabel 3 aangegeven afmetingen.
4
Ter plaatse van de bevestiging mogen geen samendrukbare stoffen aanwezig zijn, tenzij de bevestiging voldoet aan het bepaalde in het tweede lid.
Tabel 3
Tankinhoud/-gewicht1. meer dan − tot en met (in liter/kg) | Afmetingen onderlegringen of onderlegplaten (in mm) | Boutdiameter (in mm) |
---|---|---|
< 100 | rond 30 × 1,5 rond 25 × 2,5 | 8 |
100-150 | rond 50 × 2 rond 30 × 3 | 10 |
150 > | constructie moet voldoen aan het bepaalde in het tweede lid |
Artikel 1.47
Indien de CNG-tank met behulp van een tankframe en tankbanden wordt aangebracht, moet tussen de CNG-tank en het frame beschermend materiaal, zoals vilt, leer of kunststof, zijn aangebracht.
Artikel 1.48
Indien de CNG-tank achter een zitplaats is aangebracht, moet in lengterichting van het voertuig een totale vrije ruimte van ten minste 100 mm aanwezig zijn die verdeeld mag zijn tussen de tank en de achterwand van het motorvoertuig en tussen de CNG-tank en de zitplaats, waarbij de kortste afstand bepalend is.
Artikel 1.49
1
De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst:
- a.
door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt,
- b.
door in geval van twijfel te meten met een geschikt meetmiddel.
2
De in het artikel 1.46, tweede lid, gestelde eisen worden bovendien getoetst aan de hand van een verklaring door of namens de voertuigfabrikant, een berekening of een beproeving waaruit blijkt dat de betreffende bevestiging van voldoende sterkte is.
3
Bij de beoordeling van de in artikel 1.48 gestelde eis moet de vrije ruimte zodanig worden gemeten dat de tank, op denkbeeldige wijze, over een afstand van ten minste 100 mm in lengterichting van het voertuig kan worden verplaatst.
§ 2.2.3. Tankbanden
Artikel 1.50
Indien de CNG-tank door middel van een tankframe en tankbanden aan het motorvoertuig is bevestigd, moeten de tankbanden voldoen aan de in de artikelen 1.51 tot en met 1.53 gestelde eisen.
Artikel 1.51
De CNG-tank moet met ten minste twee tankbanden op het tankframe zijn bevestigd. Indien de tankband tevens het gewicht van de CNG-tank draagt, moeten ten minste drie tankbanden zijn aangebracht.
Artikel 1.52
1
De tankbanden moeten voorkomen dat de CNG-tank kan gaan schuiven, draaien of losraken.
2
Tussen de CNG-tank en de tankbanden moet beschermend materiaal, zoals vilt, leer of kunststof, zijn aangebracht.
3
De tankbanden moeten de tankomtrek geheel of nagenoeg geheel omsluiten, waarbij het tankframe een gedeelte van de omsluiting mag vormen.
Artikel 1.53
1
De tankbanden en de bevestiging aan het tankframe moeten zodanig zijn uitgevoerd dat deze een kracht, gemeten door het zwaartepunt van de CNG-tank, van zestienmaal het gewicht van de gevulde CNG-tank in lengterichting en achtmaal het gewicht van de gevulde CNG-tank in dwars-en verticale richting van het motorvoertuig kan opnemen.
2
Aan het eerste lid wordt voldaan, indien de tankbanden, uitgaande van materiaalsoort St 37, en de bevestigingsbouten, uitgaande van klasse 8.8, ten minste voldoen aan de in tabel 4 aangegeven afmetingen.
Tabel 4
Tankinhoud/-gewicht1. meer dan − tot en met (in liter/kg) | Afmetingen van de tankbanden (in mm) | Boutdiameter (in mm) |
---|---|---|
-85 | 20 × 3 of 29 × 1,52. | 8 |
85-100 | 30 × 3 | 10 |
20 × 3 | 83. | |
100-150 | 50 × 6 | 12 |
50 × 3 | 104. | |
150- | constructie moet voldoen aan het bepaalde in het eerste lid |
Artikel 1.54
1
De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst:
- a.
door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt,
- b.
door in geval van twijfel te meten met een geschikt meetmiddel.
2
De in artikel 1.53, eerste lid, gestelde eis wordt bovendien getoetst aan de hand van een berekening of een beproeving waaruit blijkt dat de desbetreffende bevestiging van voldoende sterkte is.
§ 2.2.4. Overdrukbeveiliging ten behoeve van de tank
Artikel 1.55
De overdrukbeveiliging moet door de fabrikant van de CNG-tank waarin deze aangebracht is, zijn aangewezen als beveiliging tegen overdruk.
Artikel 1.56
1
De overdrukbeveiliging moet direct in de CNG-tank dan wel in een appendage op de tank zijn aangebracht, waarbij de werking van de appendage het functioneren van de overdrukbeveiliging niet mag belemmeren.
2
Overdrukbeveiliging mag niet in een leiding naast de CNG-tank zijn aangebracht.
3
De uitstroomopening mag niet zijn gericht op een CNG-tank of een andere brandstoftank.
Artikel 1.57
1
De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.
2
De in artikel 1.55 gestelde eis wordt bovendien getoetst aan de hand van het goedkeuringscertificaat van de CNG-tank, het label op de CNG-tank, dan wel andere waarmerken door de fabrikant van de CNG-tank aangebracht.
§ 2.2.5. Automatische tankafsluiter
Artikel 1.58
1
De automatische tankafsluiter moet direct op de CNG-tank zijn aangebracht.
2
De automatische tankafsluiter moet op een zodanige wijze zijn geschakeld dat bij het tot stilstand komen van de motor, ongeacht de stand van de contactschakelaar, deze afnameklep automatisch wordt gesloten en gesloten blijft indien de motor niet draait, waarbij een vertragingstijd van twee seconden is toegestaan.
Artikel 1.59
De in artikel 1.58 gestelde eisen worden getoetst:
- a.
door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt,
- b.
door het contact in te schakelen en te controleren of de spoel wordt bekrachtigd. Vervolgens wordt de motor gestart waarna de handrem wordt aangetrokken en de hoogste versnelling wordt ingeschakeld. Met behulp van de koppeling de motor laten afslaan waarna de bekrachtiging moet wegvallen. Indien een controle op deze wijze niet mogelijk is, wordt de motor gestart en nadat is overgeschakeld op CNG wordt gecontroleerd of de spoel is bekrachtigd, waarna met het contact uitgeschakeld wordt gecontroleerd of de bekrachtiging is weggevallen.
§ 2.2.6. Gasdichte behuizing op de tank
Artikel 1.60
1
De gasdichte behuizing moet ten behoeve van de ventilatie van de tankappendages, eventueel door middel van een verbindingsslang en een doorvoerstuk, rechtstreeks in open verbinding staan met de buitenlucht.
2
De ventilatieopening van de gasdichte behuizing moet daar waar deze buiten het motorvoertuig uitmondt naar boven of beneden zijn gericht, echter zodanig dat de opening niet in een wielkast uitmondt, en niet is gericht op een warmtebron zoals de uitlaat. Indien de ventilatieopening boven het motorvoertuig uitmondt moet deze opening tegen inwateren zijn beschermd.
3
De verbindingsslang moet zodanig door middel van een klemverbinding aan zowel de gasdichte behuizing als aan het doorvoerstuk zijn bevestigd dat deze een gasdichte verbinding vormt.
Artikel 1.61
De in artikel 1.60 gestelde eisen worden getoetst:
- a.
door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt,
- b.
door in geval van twijfel te meten met een geschikt meetmiddel.
§ 2.2.7. Gasleidingen en -slangen
Artikel 1.62
1
Een gasleiding tussen CNG-onderdelen moet zijn vervaardigd uit naadloos roestvast staal, indien deze leiding voldoet aan DIN 17458, ASTM A 269 of ISO 2604/2 en de buitendiameter van de roestvast stalen gasleiding niet meer bedraagt dan 12 mm.
2
De in het eerste lid bedoelde gasleiding mag zijn vervangen door een flexibele slang, indien deze slang bewegende CNG-onderdelen met elkaar verbindt en deze slang voldoet aan het bepaalde in artikel 1.30.
Artikel 1.63
1
Bij de in artikel 1.62, eerste lid, genoemde gasleiding moet een inspectiecertificaat volgens EN 10204 - 3.1.B dan wel een gelijkwaardig testrapport aanwezig zijn.
2
De fabricagedatum van de in artikel 1.62, tweede lid, bedoelde flexibele slang mag niet verder terug zijn gelegen dan één jaar. Indien alleen het fabricagejaar is vermeld, wordt als fabricagedatum aangemerkt 31 december van dat jaar.
Artikel 1.64
1
Een gasleiding mag niet door middel van lassen of solderen dan wel met behulp van aluminium bevestigingsmiddelen zijn bevestigd.
2
Een gasleiding moet zodanig zijn bevestigd dat deze niet onderhevig is aan trillingen anders dan die van het voertuig zelf.
3
Een flexibele slang moet zodanig zijn bevestigd dat deze niet onderhevig is aan spanningen.
Artikel 1.65
1
De onderlinge afstand tussen de bevestigingspunten van een stalen gasleiding mag ten hoogste 0,60 m bedragen.
2
De gasleiding of -slang moet ter plaatse van de bevestiging zijn voorzien van beschermend materiaal, zoals vilt, leer of kunststof, tenzij de gasleiding al een beschermend omhulsel heeft.
Artikel 1.66
1
Een gasleiding of -slang mag over een lengte van ten hoogste 0,40 m door een kokerbalk worden geleid.
2
Een gasleiding of -slang mag niet zijn gelegen ter plaatse van kriksteunen.
3
De gasleiding of -slang, al dan niet voorzien van een beschermend omhulsel, moet daar waar zich een doorvoer bevindt zijn voorzien van beschermend materiaal, zoals vilt, leer of kunststof.
Artikel 1.67
De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst:
- a.
door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt,
- b.
door in geval van twijfel te meten met een geschikt meetmiddel.
§ 2.2.8. Gasvoerende verbindingen tussen de diverse CNG-onderdelen
Artikel 1.68
1
Soldeerverbinding alsmede snijringverbindingen zijn niet toegestaan.
2
De verbinding van een roestvast stalen gasleiding mag uitsluitend geschieden door een fitting die is vervaardigd uit roestvast staal.
3
In afwijking van het tweede lid, mogen roestvast stalen gasleidingen onderling met elkaar worden verbonden door middel van een lasverbinding, indien een certificaat van een röntgenonderzoek, afgegeven door de Röntgen Technische Dienst (RTD), kan worden overgelegd.
4
Een verdeelblok moet zijn vervaardigd uit een corrosiebestendig metaal.
Artikel 1.69
1
Een stalen gasleiding moet door middel van een geschikte knelringverbinding zijn aangesloten.
2
Het aantal verbindingen moet tot een minimum beperkt blijven.
Artikel 1.70
De verbindingen moeten op een voor de controle toegankelijke plaats zijn aangebracht, zo nodig na verwijdering van een hoes.
Artikel 1.71
De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.
§ 2.2.9. Vulaansluiting
Artikel 1.72
1
De vulaansluiting moet zijn geborgd tegen verdraaiingen en is beschermd tegen vuil en water.
2
De vulaansluiting moet zijn geplaatst aan de buitenzijde van het voertuig of in het motorcompartiment, indien de CNG-tank in de personenruimte of in de gesloten laadruimte is gemonteerd.
Artikel 1.73
De in artikel 1.72 gestelde eisen worden getoetst door middel van visuele controle.
§ 2.2.10. Automatische afsluitklep
Artikel 1.74
1
In de gasleiding van de CNG-tank naar de drukregelaar moet zo dicht mogelijk bij de drukregelaar een automatische afsluitklep zijn aangebracht.
2
Indien meerdere drukregelaars zijn gemonteerd, mag de automatische afsluiter voor de laatste drukregelaar zijn geplaatst.
3
De automatische afsluitklep mag deel uitmaken van de drukregelaar.
Artikel 1.75
De automatische afsluitklep moet zodanig functioneren dat de brandstoftoevoer wordt afgesloten zodra de motor door middel van het contact tot stilstand wordt gebracht of, indien het motorvoertuig tevens is voorzien van ander brandstofsysteem, naar de andere brandstofsoort wordt omgeschakeld.
Artikel 1.76
De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst:
- a.
door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt,
- b.
door het contact in te schakelen en te controleren of de spoel wordt bekrachtigd. Vervolgens wordt het contact uitgeschakeld en wordt gecontroleerd of de bekrachtiging wegvalt. Indien een controle op deze wijze niet mogelijk is, wordt de motor gestart en nadat is overgeschakeld op CNG gecontroleerd of de spoel is bekrachtigd, waarna met het contact uitgeschakeld wordt gecontroleerd of de bekrachtiging is weggevallen.
§ 2.2.11. Handafsluiter
Artikel 1.77
In de CNG-installatie mogen ten hoogste twee extra handafsluiters worden geplaatst als:
- a.
extra veiligheidsafsluiter, gemonteerd in de motorruimte voor de automatische afsluitklep;
- b.
testafsluiter, indien deze afsluiter is beveiligd tegen het gebruik door onbevoegden.
Artikel 1.78
De in artikel 1.77 gestelde eis wordt getoetst door middel van visuele controle.
§ 2.2.12. Elektrische voorzieningen
Artikel 1.79
1
De elektrische voorzieningen van de CNG-installatie moeten zijn beveiligd tegen overbelasting waarbij ten minste in de voedingsleiding één afzonderlijke zekering moet zijn aangebracht.
2
De zekering moet op een zodanige plaats zijn aangebracht dat deze zonder het gebruik van gereedschap bereikbaar is.
Artikel 1.80
1
De elektrische stroom van CNG-onderdelen die tevens gasvoerend zijn mogen niet via een gasleiding lopen.
2
Alle elektrische onderdelen die zijn aangebracht in het gedeelte van de CNG-installatie waar de druk hoger is dan 0,2 bar, moeten door middel van een aparte verbinding met de massa van het motorvoertuig zijn verbonden.
3
De elektrische bedrading moet afdoende tegen beschadiging zijn beschermd.
Artikel 1.81
Bij motorvoertuigen met meer dan één brandstofsysteem moet een brandstofkeuzeschakeling aanwezig zijn die voorkomt dat de motor tegelijkertijd meer dan één brandstofsoort krijgt toegevoerd.
Artikel 1.82
De in de gasdichte behuizing aanwezige elektrische verbindingen en voorzieningen moeten zodanig zijn uitgevoerd dat vonkvorming wordt voorkomen.
Artikel 1.83
1
De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst door middel van visuele controle, zo nodig terwijl het motorvoertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.
2
De in artikel 1.81 gestelde eis wordt bovendien getoetst door de motor te starten en vervolgens de schakelaar te bedienen.
Hoofdstuk 2. Wijziging van de motorbrandstof van een voertuig van een al dan niet tot vloeistof verdicht gas naar benzine of diesel
Artikel 2.1
Indien bij een voertuig als bedoeld in artikel 6.3, lid 3a, van deze regeling, de wijziging van de motorbrandstof plaatsvindt door uitbouw van een LPG-installatie, moeten de volgende onderdelen van deze installatie verwijderd worden:
- a.
de LPG-tank, inclusief alle aansluitingen;
- b.
de automatische afsluitklep;
- c.
het gasmengstuk of inspuitstuk, tenzij het inspuitstuk definitief is afgeplugd;
- d.
de gasleiding, met uitzondering van het gedeelte dat rechtstreeks vast tegen de onderzijde van het voertuig is bevestigd;
- e.
de verdamper/drukregelaar, al dan niet gecombineerd, met uitzondering van de uitlaatstift bij luchtgekoelde motoren; en
- f.
de vulaansluiting, tenzij deze definitief is afgeplugd.
Artikel 2.2
Indien bij een voertuig als bedoeld in artikel 6.3, lid 3a, van deze regeling, de wijziging van de motorbrandstof plaatsvindt door uitbouw van een CNG-installatie, moeten de volgende onderdelen van deze installatie verwijderd worden:
- a.
de CNG-tank, inclusief alle aansluitingen;
- b.
de automatische afsluitklep;
- c.
het gasmengstuk of inspuitstuk;
- d.
de gasleiding, met uitzondering van het gedeelte dat rechtstreeks vast tegen de onderzijde van het voertuig is bevestigd;
- e.
de warmtewisselaar/drukregelaar, al dan niet gecombineerd; en
- f.
de vulaansluiting, tenzij deze definitief is afgeplugd.
Voetnoten
Een tankband met een afmeting van 29 × 1,5 mm moet zijn gemonteerd overeenkomstig de aanwijzingen van de fabrikant van de tankband.
In dit geval moet de LPG-tank met ten minste drie tankbanden zijn aangebracht.
In dit geval moet de LPG-tank met ten minste vier tankbanden zijn aangebracht.
Tankgewicht mag worden gebruikt indien het maximum tankgewicht (incl. gasgewicht) duidelijk op de tank is aangegeven.
Tankgewicht mag worden gebruikt indien het maximum tankgewicht (incl. gasgewicht) duidelijk is aangegeven op de tank.
Een tankband met een afmeting van 29 × 1,5 mm moet zijn gemonteerd overeenkomstig de aanwijzingen van de fabrikant van de tankband.
In dit geval moet de CNG-tank met ten minste drie tankbanden zijn aangebracht.
In dit geval moet de CNG-tank met ten minste vier tankbanden zijn aangebracht.