ABRvS, 13-12-2011, nr. 201102012/1/V2.
ECLI:NL:RVS:2011:BV3584
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
13-12-2011
- Zaaknummer
201102012/1/V2.
- LJN
BV3584
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2011:BV3584, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13‑12‑2011
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2011:BP2584, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 13‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Hoewel de minister terecht erop wijst dat de richtsnoeren op zichzelf niet bindend zijn, bieden zij een handvat bij de interpretatie van bepalingen in de richtlijn. Gelet hierop kan aan de richtsnoeren niet elke betekenis worden ontzegd. Ook de minister zelf haalt in voorkomend geval deze aan ter rechtvaardiging van zijn beleid (zie onder meer de uitspraak van 6 september 2011 in zaak nr. 201009139/1/V4; www.raadvanstate.nl). Blijkens de aangevallen overwegingen heeft de rechtbank de richtsnoeren mede aan haar oordeel ten grondslag gelegd, doch daaruit kan niet worden afgeleid dat de rechtbank haar oordeelsvorming louter heeft gebaseerd op de richtlijnen, zonder daarbij kennis te hebben genomen van de terzake geldende jurisprudentie van het Hof. Nu de minister evenmin concreet heeft aangegeven in welk opzicht de rechtbank, door de richtsnoeren mede bij haar oordeelsvorming te betrekken, voorbijgegaan is aan de rechtspraak van het Hof, kan zijn betoog niet slagen. Dit deel van de grieven faalt. De minister betoogt voorts in de grieven dat de rechtbank, door te overwegen dat niet is gebleken dat de vreemdeling dreigt te recidiveren in haar vroegere gedrag waarvoor zij tot een gevangenisstraf van 36 maanden is veroordeeld, een onjuiste uitleg aan het begrip recidive heeft gegeven. Daartoe betoogt de minister dat de rechtbank aldus niet heeft onderkend dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van recidive van belang is of de vreemdeling zich andermaal schuldig heeft gemaakt van crimineel gedrag en niet of zij eenzelfde strafbaar feit heeft begaan als waarvoor zij eerder strafrechtelijk is veroordeeld. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, overwogen dat de minister de beoordeling of sprake is van een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging niet op juiste wijze heeft verricht. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de minister, door voor de ernst van de bedreiging te verwijzen naar een veroordeling uit 2002 en voor het actuele karakter van de bedreiging te verwijzen naar een veroordeling uit 2009, de afzonderlijke elementen ten onrechte los van elkaar heeft beoordeeld. Met de aangevallen overweging dat niet is gebleken dat de vreemdeling dreigt te recidiveren in haar vroegere gedrag, welk gedrag tot de veroordeling uit 2002 heeft geleid, heeft de rechtbank slechts beoogd haar oordeel dat de afzonderlijke elementen in samenhang met elkaar dienen te worden beoordeeld nader te motiveren. Dit deel van de grieven berust op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak en faalt derhalve eveneens.
Partij(en)
201102012/1/V2.
Datum uitspraak: 13 december 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 13 januari 2011 in zaak nr. AWB 10/23494 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 januari 2010 heeft de staatssecretaris van Justitie de ongewenstverklaring van de vreemdeling geactualiseerd.
Bij besluit van 4 juni 2010 heeft de minister van Justitie het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 januari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 februari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1.
Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2.
Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan de vreemdeling door de minister ongewenst worden verklaard, indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd.
Ingevolge artikel 8.22, gelezen in samenhang met artikel 8.7, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan de minister, voor zover thans van belang, een vreemdeling die de nationaliteit bezit van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie het rechtmatig verblijf ontzeggen of beëindigen, om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
Ingevolge het zesde lid onderzoekt de minister, indien de verwijdering niet binnen twee jaren na de ontzegging of beëindiging, bedoeld in het eerste lid, heeft plaatsgevonden, of de bedreiging, bedoeld in het eerste lid, nog werkelijk en actueel is, waarbij de minister sinds die ontzegging of beëindiging eventueel opgetreden wijzigingen in materiële zin in de omstandigheden beoordeelt.
Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis strekt artikel 8.22 van het Vb 2000 tot implementatie van de artikelen 27, 28, 32 en 33 van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: de richtlijn).
Ingevolge artikel 27 van de richtlijn, voor zover thans van belang, kunnen de lidstaten van de Europese Unie de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. De om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen mogen uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen. Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen.
2.3.
De vreemdeling, van Tsjechische nationaliteit, is bij besluit van 14 november 2003 krachtens artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 ongewenst verklaard. Met de actualisering van de ongewenstverklaring bij het besluit van 25 januari 2010 heeft de minister uitvoering gegeven aan artikel 8.22, zesde lid, van het Vb 2000.
2.4.
In het eerste deel van de grieven klaagt de minister dat de rechtbank bij haar oordeel dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd dat de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor de Nederlandse openbare orde vormt, ten onrechte bindende werking heeft toegekend aan de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 2 juli 2009 betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van richtlijn 2004/38/EG (COM(2009) 313 definitief; hierna: de richtsnoeren). Daartoe wijst de minister erop dat de richtsnoeren juridisch niet-bindend zijn en de huidige en toekomstige rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) onverlet laten. Door niettemin bindende werking aan de richtsnoeren toe te kennen, komt het oordeel van de rechtbank reeds om die reden voor vernietiging in aanmerking, aldus de minister.
2.4.1.
Hoewel de minister terecht erop wijst dat de richtsnoeren op zichzelf niet bindend zijn, bieden zij een handvat bij de interpretatie van bepalingen in de richtlijn. Gelet hierop kan aan de richtsnoeren niet elke betekenis worden ontzegd. Ook de minister zelf haalt in voorkomend geval deze aan ter rechtvaardiging van zijn beleid (zie onder meer de uitspraak van 6 september 2011 in zaak nr. 201009139/1/V4; www.raadvanstate.nl). Blijkens de aangevallen overwegingen heeft de rechtbank de richtsnoeren mede aan haar oordeel ten grondslag gelegd, doch daaruit kan niet worden afgeleid dat de rechtbank haar oordeelsvorming louter heeft gebaseerd op de richtlijnen, zonder daarbij kennis te hebben genomen van de terzake geldende jurisprudentie van het Hof. Nu de minister evenmin concreet heeft aangegeven in welk opzicht de rechtbank, door de richtsnoeren mede bij haar oordeelsvorming te betrekken, voorbijgegaan is aan de rechtspraak van het Hof, kan zijn betoog niet slagen.
Dit deel van de grieven faalt.
2.5.
De minister betoogt voorts in de grieven dat de rechtbank, door te overwegen dat niet is gebleken dat de vreemdeling dreigt te recidiveren in haar vroegere gedrag waarvoor zij tot een gevangenisstraf van 36 maanden is veroordeeld, een onjuiste uitleg aan het begrip recidive heeft gegeven. Daartoe betoogt de minister dat de rechtbank aldus niet heeft onderkend dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van recidive van belang is of de vreemdeling zich andermaal schuldig heeft gemaakt van crimineel gedrag en niet of zij eenzelfde strafbaar feit heeft begaan als waarvoor zij eerder strafrechtelijk is veroordeeld.
2.5.1.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, overwogen dat de minister de beoordeling of sprake is van een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging niet op juiste wijze heeft verricht. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de minister, door voor de ernst van de bedreiging te verwijzen naar een veroordeling uit 2002 en voor het actuele karakter van de bedreiging te verwijzen naar een veroordeling uit 2009, de afzonderlijke elementen ten onrechte los van elkaar heeft beoordeeld. Met de aangevallen overweging dat niet is gebleken dat de vreemdeling dreigt te recidiveren in haar vroegere gedrag, welk gedrag tot de veroordeling uit 2002 heeft geleid, heeft de rechtbank slechts beoogd haar oordeel dat de afzonderlijke elementen in samenhang met elkaar dienen te worden beoordeeld nader te motiveren. Dit deel van de grieven berust op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak en faalt derhalve eveneens.
2.6.
Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.
De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- II.
veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- III.
bepaalt dat van de minister voor Immigratie en Asiel een griffierecht van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.A.A. Mondt Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Vreken-Westra
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2011
434.
Verzonden: 13 december 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser