De exhibitieplicht
Einde inhoudsopgave
De exhibitieplicht (BPP nr. X) 2010/2.6:2.6 Samenvatting
De exhibitieplicht (BPP nr. X) 2010/2.6
2.6 Samenvatting
Documentgegevens:
mr. J. Ekelmans, datum 02-12-2010
- Datum
02-12-2010
- Auteur
mr. J. Ekelmans
- JCDI
JCDI:ADS373527:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
De geschiedenis van de exhibitieplicht in het Nederlands bewijsrecht gaat terug tot de totstandkoming van het BW, waarin onderdelen van het bewijsrecht destijds waren opgenomen. In het ontwerp voor het BW stond de wetgever aanvankelijk een ruime verplichting voor tot verstrekking van bescheiden. Uiteindelijk bij de totstandkoming van de wet in 1838 betrof die verplichting evenwel slechts de zogenaamde "gemeene titel". Dat begrip werd aldus uitgelegd dat slechts een (mede)eigenaar een stuk kon opvragen.
Bijna een eeuw later leek zich een beweging naar verruiming in te zetten. Het wetontwerp Gratama uit 1920 bepleitte een ruimere mededelingsplicht. Een arrest van de Hoge Raad uit 1921 bracht verandering in de uitleg van het artikel over exhibitieplicht en behelsde dat voor het geldend maken van een aanspraak op bescheiden volstond dat de verzoekende partij op de titel als bewijsmiddel enig recht kon laten gelden. De verruiming heeft zich echter niet doorgezet. Het wetsontwerp is niet tot wet geworden. Het arrest heeft de exhibitieplicht evenmin tot bloei gebracht: over de precieze betekenis van het arrest bestond verschil van mening en in de praktijk werd weinig gebruik gemaakt van de mogelijkheid om aanspraak te maken op bescheiden. Als gevolg daarvan leidde de exhibitieplicht tot de totstandkoming van het huidige art. 843a Rv een kwijnend bestaan.
De totstandkoming van het nieuwe bewijsrecht in 1988 bracht op het eerste gezicht geen verandering in dit kwijnende bestaan. Ter gelegenheid van die totstandkoming werd het in het BW opgenomen deel van het bewijsrecht verplaatst naar het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en kwam art. 843a Rv tot stand, waarbij het begrip "gemeene titel" kort gezegd werd vervangen door "onderhandse akten". De herziening van het bewijsrecht beoogde een verruiming van de bewijs-mogelijkheden. Bij de exhibitieplicht geeft de parlementaire geschiedenis van zo'n behoefte tot verruiming evenwel geen blijk. Dat is op het eerste gezicht ook niet onbegrijpelijk, nu op het oog niets anders gebeurde dan het overplaatsen naar het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de regeling voor de exhibitieplicht die sinds 1838 in het BW had gestaan. Bovendien benadrukte de parlementaire geschiedenis de betrekkelijke betekenis van de exhibitieplicht: opgemerkt werd dat een opgevraagd stuk in principe aan de verzoeker al bekend moest zijn.
In 2002 werd het artikel over de exhibitieplicht voor de tweede keer gewijzigd. Ter gelegenheid van die herziening werd de aanspraak op bescheiden wederom kort gehouden doordat werd aangegeven dat bewijs in de regel met andere bewijsmiddelen verkregen behoort te worden. Tegelijkertijd werden in 2002 echter verruimingen van de exhibitieplicht geïntroduceerd door de uitbreiding van de exhibitieplicht tot bescheiden én tot op gegevensdragers aangebrachte gegevens. De parlementaire geschiedenis vertoonde weinig diepgang, waardoor deze het onderwerp nauwelijks op een hoger plan tilt en maar beperkt helpt bij het bepalen van de grenzen van de aanspraak op bescheiden.
Terwijl de historie van de bepaling over de bevoegdheid van partijen om bescheiden op te vragen teruggaat tot 1838, heeft de in de wet opgenomen bevoegdheid van de rechter om op eigen initiatief bescheiden bij partijen op te vragen een veel kortere historie. In het wetboek van 1838 was die bevoegdheid niet voorzien: de bepaling is in 1989 en 1990 in de wet opgenomen om in 2002 een algemene bepaling te worden bij de herziening van het burgerlijk procesrecht. Ook hier is de wetsgeschiedenis telkens vrij oppervlakkig, waardoor die weinig inzicht geeft in de betekenis van het artikel.