Einde inhoudsopgave
De aanmerkelijkbelangregeling in internationaal perspectief (FM nr. 123) 2007/3.1
3.1 Verdragsinterpretatie; statische of dynamische interpretatie
Mr. dr. F.G.F. Peters, datum 01-03-2007
- Datum
01-03-2007
- Auteur
Mr. dr. F.G.F. Peters
- JCDI
JCDI:ADS371069:1
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting / Buitenlands belastingplichtige
Internationaal belastingrecht / Algemeen
Internationaal belastingrecht / Heffingsbevoegdheid
Internationaal belastingrecht / Belastingverdragen
Belastingrecht algemeen / Algemeen
Europees belastingrecht / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Belastingplichtige
Inkomstenbelasting / Aanmerkelijk belang (box 2)
Voetnoten
Voetnoten
Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969, Trb. 1977, 169 (Nederlandse vertaling) en Trb. 1985, 79 (herziene vertaling). Het Verdrag van Wenen is in 1980 (voor Nederland in 1985) in werking getreden. Desondanks kan bij de uitlegging van eerder gesloten belastingverdragen toch betekenis worden toegekend aan het Verdrag van Wenen. De bepalingen van dit verdrag met betrekking tot verdragsinterpretatie – artikel 31 tot en met 33 – kunnen namelijk worden aangemerkt als een codificatie van hetgeen voorheen reeds gold als internationaal ongeschreven recht (zie ook artikel 4 van het Verdrag van Wenen). Zie bijvoorbeeld Sinclair 1984, blz. 19; Edwardes-Ker, paragraaf 3.01, blz. 1; en Engelen 2004, blz. 54-57. In HR 1 juli 1986, NJ 1987/ 255, overwoog de civiele kamer van de Hoge Raad inzake de interpretatie van het Nederlands-Britse uitleveringsverdrag uit 1898: ‘Deze uitleg is in overeenstemming met interpretatiebeginselen, zoals gecodificeerd in het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969.’ Zie voorts HR 29 juni 1990, NJ 1992/106.
In het verdrag met Zwitserland 1951 ontbreekt een dergelijke bepaling.
Zie Engelen 2004, blz. 477-478. Zie Edwardes-Ker, paragraaf 7.06, inzake de vraag of de verdragscontext als bedoeld in artikel 3, lid 2, OESO-modelverdrag afwijkt van die in artikel 31Verdrag van Wenen.
Zie Engelen 2004 blz. 478-479. Zie ook A-G Wattel, onderdeel 2.15 van de bijlage bij de conclusies bij HR 5 september 2003, BNB 2003/379-381.
Van Raad (Cursus IBR), 3.2.4.A.c.
Zie over die vraag bijvoorbeeld Engelen 2004, hoofdstuk 10; en Pijl 2006. Ward 2006, blz. 98, is van mening dat het niet nodig is het OESO-commentaar in te passen in de interpretatieregels van het Verdrag van Wenen; de daarin neergelegde beginselen zijn blijkens de toelichting van de ILC slechts hulpmiddel bij het achterhalen van de bedoeling van verdragspartijen, zodat ook niet onder artikel 31 en 32 Verdrag van Wenen classificeerbaar materiaal van belang kan zijn bij de verdragsinterpretatie. Zie in die zin ook Sinclair 1985, blz. 76.
Het commentaar op artikel 31-33 van het Verdrag van Wenen is opgenomen in: ‘Teksten Internationaal en EG belastingrecht 2005/2006’, blz. 1497-1502, Kluwer: Deventer 2005.
Zie hierover Sinclair 1984, die op blz. 130 opmerkt dat de zoektocht naar de ‘ordinary meaning’ voorop staat, maar dat de interpretatie ook moet stroken met ‘object and purpose’. Zie in die zin ook: Edwardes-Ker, paragraaf 4.01, blz. 3. Zie inzake doel en strekking van het verdrag Engelen 2004, blz. 428-429, en Van Weeghel 1998, paragraaf 7.3.
Zie A-G Wattel in onderdeel 2.4 van de bijlage bij zijn conclusies bij HR 21 februari 2003, BNB 2003/177 en 178. Prokisch 1998 (zie met name blz. 105-106) gaat nog een stap verder: bij de uitleg van belastingverdragen is de ‘ordinary meaning’ van een term de betekenis die deze term heeft volgens de ‘international tax language’, welke in belangrijke mate wordt gevormd door het OESO-commentaar. Bij op het OESO-modelverdrag gebaseerde belastingverdragen is de ‘ordinary meaning’ van een term derhalve veelal de betekenis die daaraan wordt gegeven in het OESO-commentaar.
Engelen 2004, blz. 465-469, ziet een veel grotere rol voor het OESO-commentaar weggelegd. Het OESO-commentaar behoort volgens Engelen als gevolg van de stilzwijgende aanvaarding daarvan door de verdragspartijen tot de context van het belastingverdrag in de zin van artikel 31, lid 2, letter a, Verdrag van Wenen. Volgens Engelen is het Commentaar bindend op grond van de goede trouw van artikel 27 Verdrag van Wenen; de andere partij mag ervan uitgaan dat met het OESO-modelverdrag overeenkomende bepalingen worden uitgelegd conform het OESO-commentaar. Zulks omdat het Commentaar onderdeel is van de verdragsonderhandelingen en de verdragsluitende staten derhalve moeten worden geacht te hebben toegestemd (‘acquiesced’) met de in het vigerende Commentaar opgenomen interpretatie; dat geldt ook bij een latere wijziging in het Commentaar die niet samenhangt met een inhoudelijke wijziging in het OESO-modelverdrag, tenzij de desbetreffende staat een voorbehoud heeft gemaakt ter zake van die interpretatie. Ook Ward 2006, blz. 99-100, is van mening dat het OESO-commentaar zoals dat luidt ten tijde van het sluiten van een verdrag, deel is van de verdragscontext. Volgens Ward is het OESO-commentaar evenwel niet bindend – zoals ook in artikel 1 van het commentaar uitdrukkelijk wordt gestipuleerd – maar eerder een betrouwbare indicator van de bedoeling van de verdragspartijen in geval deze een bepaling uit het OESO-modelverdrag overnemen. Pijl 2006 daarentegen meent dat het OESO-commentaar hooguit kan worden beschouwd als ‘state practice’ en dat geldt dan nog alleen voor een beperkt aantal bepalingen. Het grootste deel van de inhoud van het OESO-commentaar is niet meer dan een verzameling opvattingen van deskundige vertegenwoordigers van de belastingadministraties van de lidstaten, die slechts dienst kan doen als aanvullend middel van interpretatie onder artikel 32 Verdrag van Wenen. Pijl acht het wel mogelijk dat het Commentaar evolueert tot ‘subsequent practice’ in de zin van artikel 31, lid 3, letter a; of het die status bereikt hangt af van hoe de staten en vooral de rechter met het Commentaar omgaan. Ten slotte wijs ik nog op de opvatting van Ault, die een rol voor het Commentaar ziet weggelegd als door de verdragspartijen bedoelde bijzondere betekenis in de zin van artikel 31, lid 4, in samenhang met artikel 32, dat toelaat met aanvullende interpretatiemiddelen de uit artikel 31 voortvloeiende betekenis te bevestigen; zie Ault 1993, blz. 64-66.
Een bepaalde bedoeling kan bijvoorbeeld blijken uit het overeenkomen op een bepaald punt van eenzijdige toelichtingen van de verdragspartijen; zie HR 3 juli 1991, BNB 1991/248.
Vergelijk Edwardes-Ker, paragraaf 9.01-9.06 en paragraaf 10.01, blz. 5-6. In paragraaf 9.02 merkt Edwardes-Ker op: ‘This presumption that the meaning of (tax) treaty terms may evolve is consistent with the principle of contemporaneity – because, at the time they originally conclude a (tax) treaty, the treaty partner States intend that the meaning of (tax) treaty terms should be capable of evolution. (...) Evolution should only be permitted where this is consistent with the original shared expectations and intentions of the parties at the time the treaty was originally concluded (...).’
Nederland gaat blijkens onderdeel 2.2 van de Notitie verdragsbeleid 1998 uit van een dynamische interpretatie van verdragsbepalingen aan de hand van zowel het actuele OESO-modelverdrag als het actuele OESO-commentaar.
Terecht wijst Edwardes-Ker in paragraaf 26.06, blz. 9, op de mogelijkheid dat het OESO-commentaar ‘self-serving’ is; dit is tenslotte opgesteld door het OECD Committee on Fiscal Affairs, dat is samengesteld uit ambtelijke vertegenwoordigers van de lidstaten en waarin belastingplichtigen niet zijn vertegenwoordigd.
In dat licht moet bijvoorbeeld het bepaalde in de eerste volzin van de in 1995 toegevoegde paragraaf 13.1 van het commentaar op artikel 3 (inzake de toevoeging in 1995 aan artikel 3, lid 2, OESO-modelverdrag over de dynamische toepassing van de nationale wetgeving) worden beschouwd: ‘Paragraph 2 was amended in 1995 to conform its text more closely to the general and consistent understanding of Member States.’
Zie Edwardes-Ker, paragraaf 26.01, blz. 1. Zie ook de onderdelen 2.4.2 en 2.4.7 van de bijlage van A-G Wattel bij zijn conclusies bij BNB 2003/177 en 178. Zie ook r.o. 3.5 respectievelijk 3.7 van de arresten zelf, waarin de Hoge Raad voor de uitleg van de term ‘verblijven’ in de verdragen met Brazilië en Nigeria mede aanknoopt bij een na de ondertekening van de betreffende verdragen totstandgekomen aanvulling van het OESO-commentaar.
Het lijkt niet mogelijk een later commentaar tot de context van een daarvóór gesloten concreet belastingverdrag te rekenen; zie onderdeel 2.4.4 van de bijlage van A-G Wattel bij zijn conclusies bij BNB 2003/177 en 178. Dit zou anders kunnen liggen indien men aanneemt dat de opmerkingen over dynamische interpretatie in het OESO-commentaar meebrengen dat de verdragsluitende staten bij voorbaat overeenstemming hebben bereikt om latere wijzigingen in het commentaar door te laten werken in het belastingverdrag. Zie in die zin Edwardes-Ker, paragraaf 26.04, blz. 8-8/1. In dit kader wijs ik voorts nog op het belastingverdrag tussen Oostenrijk en Nieuw-Zeeland 2006 (nog niet in werking); artikel 13 protocol bepaalt dat de verdragsbepalingen in beginsel de betekenis hebben die is uitgedrukt in het OESO-commentaar, en dat het OESO-commentaar, zoals dit van tijd tot tijd wordt gewijzigd, een interpretatiemiddel is onder het Verdrag van Wenen.
Ik teken hierbij overigens wel aan dat het in BNB 1986/100 het voorkomingsartikel betrof.
Vergelijk A-G Wattel, onderdeel 6.3 van zijn conclusie (opgenomen in V-N 2000/28.14) bij HR27 oktober 2000 (civiele kamer), V-N 2000/49.19: ‘Uit de jurisprudentie van uw derde kamer blijkt dat kwalificatie onder een belastingverdrag autonoom, dus in de eerste plaats op basis van het Verdrag zelf, dient te geschieden, en dat nationale kwalificaties irrelevant zijn, tenzij het Verdrag naar zijn tekst en binnen zijn context geen oplossing biedt en dus via het interpretatievoorschrift van artikel 3, lid 2, van het Verdrag teruggegrepen moet worden op nationaal recht.’
Volgens Engelen is het uitgangspunt de nationaalrechtelijke betekenis en dient daarvan slechts te worden afgeweken indien uit de context duidelijk blijkt dat de verdragspartijen een andere betekenis hebben bedoeld; zie Engelen 1999, blz. 655, en Engelen 2004, blz. 480-481.
Ik ga hier niet diep in op de kwestie van verdragsinterpretatie. Ik geef slechts enige hoofdlijnen aan voor wat betreft de verhouding tussen de interpretatieregels van het Verdrag van Wenen1 en artikel 3, lid 2, OESO-modelverdrag, de status van het OESO-commentaar, en de vraag of het OESO-modelverdrag en het OESO-commentaar statisch dan wel dynamisch moeten worden toegepast. Voorts wordt aandacht besteed aan de vraag hoe de Hoge Raad blijkens zijn jurisprudentie inzake concrete verdragsbepalingen tegen deze kwesties aankijkt.
Belastingverdragen zijn internationale overeenkomsten tussen staten. Bij de interpretatie van internationale overeenkomsten is het internationale (gewoonte-)recht van toepassing, zoals dit is gecodificeerd in het Verdrag van Wenen. Bij de interpretatie van belastingverdragen valt evenwel in de eerste plaats op dat vrijwel alle belastingverdragen, overeenkomstig artikel 3, lid 2, OESO-modelverdrag, een interpretatievoorschrift bevatten.2 Artikel 3, lid 2, OESO-modelverdrag luidt:
‘As regards the application of the Convention at any time by a Contracting State, any term not defined therein shall, unless the context otherwise requires, have the meaning that it has at that time under the law of that State for the purposes of the taxes to which the Convention applies, any meaning under the applicable tax laws of that State prevailing over a meaning given to the term under other laws of that State.’
Hieruit blijkt dat in de eerste plaats een mogelijke in het verdrag zelf gegeven definitie van belang is. Bij gebreke van een dergelijke definitie – of als die definitie weer begrippen bevat die interpretatie behoeven – dient te rade te worden gegaan bij het nationale recht: volgens artikel 3, lid 2, OESO-modelverdrag heeft een niet in het belastingverdrag omschreven begrip de betekenis die het volgens de nationale (belasting)wetgeving heeft, tenzij de context van het verdrag anders vereist. Artikel 3, lid 2, OESO-modelverdrag gaat als lex specialis voor op de algemene interpretatieregels van het Verdrag van Wenen3, maar voor de interpretatie van dat artikel zelf moet weer worden teruggevallen op het Verdrag van Wenen.4 Dat laatste geldt uiteraard ook voor de interpretatie van verdragsbegrippen die noch in het desbetreffende belastingverdrag zelf noch in de nationale wetgevingen van de verdragspartijen zijn omschreven. Van Raad5 onderscheidt de in artikel 3, lid 2, OESO-modelverdrag bedoelde verdragscontext in een interne context, die bestaat uit de doelstelling en de overige bepalingen van het verdrag, en een externe context, die wordt gevormd door met name het OESO-commentaar.
Het is echter de vraag of het OESO-commentaar inderdaad tot de verdragscontext kan worden gerekend volgens de interpretatieregels van het Verdrag van Wenen. Hierbij zij wel opgemerkt dat bij de totstandkoming van het Verdrag van Wenen en de toelichting daarop geen aandacht is besteed aan het specifieke karakter van belastingverdragen, die meestal nauw aansluiten bij een – juridisch niet bindend – modelverdrag. Die kanttekening lijkt mij niet zonder belang voor de vraag hoe het OESO-modelverdrag en het OESO-commentaar in de interpretatieregels van het Verdrag van Wenen kunnen worden ingepast en welke juridische status daaraan moet worden toegekend.6
Op grond van artikel 31, lid 1, van het Verdrag van Wenen moet een verdrag te goeder trouw worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het verdrag. De toelichting van de ILC (International Law Commission)7 vermeldt weliswaar in paragraaf 11 dat het vertrekpunt van de verdragsuitleg een grammaticale interpretatie is, maar een hiërarchie tussen de in artikel 31, lid 1, genoemde elementen van de verdragsuitleg is niet beoogd: zie paragraaf 8.8 Tot de context behoren volgens het tweede lid naast de tekst ook iedere tussen de verdragspartijen bij de sluiting van het verdrag bereikte overeenstemming en iedere bij de sluiting al dan niet eenzijdig opgestelde akte die door de andere partijen is erkend. Behalve met de context moet ingevolge het derde lid onder meer rekening worden gehouden met iedere later tot stand gekomen overeenstemming tussen de partijen. Het vierde lid bepaalt ten slotte dat een term een bijzondere betekenis heeft als vaststaat dat partijen dit bedoeld hebben. Voor de bevestiging van de uit artikel 31 voortvloeiende betekenis dan wel indien die uitleg de betekenis dubbelzinnig of duister laat of tot ongerijmde of onredelijke resultaten leidt, kan ex artikel 32 een beroep worden gedaan op aanvullende middelen van uitlegging.
Het OESO-commentaar zal in ieder geval licht werpen op de ‘ordinary meaning’ van een verdragsbegrip.9 Geen overeenstemming bestaat over de kwestie of het OESO-commentaar ook tot de context van een bepaald belastingverdrag kan worden gerekend. Hiervoor zal in ieder geval zijn vereist dat de verdragspartijen blijkens de tekst of toelichting van het verdrag aansluiting hebben gezocht bij het OESO-model-verdrag en de desbetreffende verdragsbepaling nagenoeg woordelijk overeenstemt met het OESO-modelverdrag. Volgens HR 2 september 1992, BNB 1992/379, is in een dergelijk geval het OESO-commentaar ‘van grote betekenis’.10
De vraag of de verdragsinterpretatie statisch dan wel dynamisch moet zijn, kan in de eerste plaats worden betrokken op de verwijzing naar de nationale wet in artikel 3, lid 2, OESO-modelverdrag. Sinds 1992 bepaalt het OESO-commentaar, en sinds 1995 ook artikel 3, lid 2, OESO-modelverdrag, dat het gaat om de betekenis volgens de nationale wet op het moment van toepassing van het verdrag. Vanwege de verwijzing naar nationaal recht ligt een dynamische interpretatie ook voor de hand. Zij vindt echter haar grens in de context van het verdrag. Het OESO-commentaar vermeldt in paragraaf 12 op artikel 3 dat de context ‘in particular’ wordt bepaald door de bedoeling van de verdragsluitende staten bij de ondertekening van het verdrag11, alsmede door de betekenis die het desbetreffende begrip in de wetgeving van de andere verdragsstaat heeft. De context wordt hiermee min of meer statisch voorgesteld.12 Een dergelijke door de verdragscontext gelimiteerde dynamische interpretatie is in de eerste plaats van belang voor de rechtszekerheid; een belastingverdrag is immers niet slechts een overeenkomst tussen twee staten, maar roept rechten voor belastingplichtigen in het leven. Voorts biedt een dergelijke interpretatie als voordeel dat een staat niet door het wijzigen van begrippen in de nationale wet in feite zijn heffingsbereik ten nadele van verdragspartners eenzijdig kan vergroten. Op het moment van ondertekening van het verdrag zullen de verdragspartners immers zijn uitgegaan van de begrippen zoals die op dat moment in elkaars wetgeving waren opgenomen. Die begrippen moeten in de loop der tijd wel wijziging kunnen ondergaan, maar het lijkt wenselijk dat een wijziging niet doorwerkt in de inhoud van het desbetreffende verdragsbegrip, indien deze dermate drastisch is dat de nationale invulling van een begrip niet meer in overeenstemming is met de uitgangspunten van de partijen ten tijde van het formuleren van de verdragsbepaling. Zie in dat kader ook paragraaf 13 van het commentaar:
‘(...) the wording of paragraph 2 provides a satisfactory balance between, on the one hand, the need to ensure permanency of commitments entered into by States when signing a convention (since a State should not be allowed to make a convention partially inoperative by amending afterwards in its domestic law the scope of terms not defined in the Convention) and, on the other hand, the need to be able to apply the Convention in a convenient and practical way over time (the need to refer to outdated concepts should be avoided.’
In de tweede plaats kan de vraag worden gesteld of het OESO-modelverdrag en het OESO-commentaar zelf statisch dan wel dynamisch moeten worden geïnterpreteerd.13 Mede met het oog op een zo uniform mogelijke toepassing door de verschillende staten van bepalingen afkomstig uit het OESO-modelverdrag, is het wenselijk dat ook latere wijzigingen in en aanvullingen op het ten tijde van sluiting van het desbetreffende belastingverdrag geldende OESO-modelverdrag en OESO-commentaar bij de interpretatie worden betrokken, voor zover zij tenminste een verduidelijkende strekking hebben en geen inhoudelijke veranderingen teweeg brengen.14 Zie in die zin ook paragraaf 35 van de ‘Introduction’ van het OESO-commentaar:
‘Needless to say, amendments to the Articles of the Model Convention and changes to the Commentaries that are a direct result of these amendments are not relevant to the interpretation or application of previously concluded conventions where the provisions of those conventions are different in substance from the amended Articles. However, other changes or additions to the Commentaries are normally applicable to the interpretation and application of conventions concluded before their adoption, because they reflect the consensus of the OECD Member countries as to the proper interpretation of existing provisions and their application to specific situations.’15
Dat lijkt ook in overeenstemming met het Verdrag van Wenen: voor zover geen sprake is van een wezenlijke verandering, kan ook een later OESO-commentaar ‘the ordinary meaning’ van een in een ouder belastingverdrag voorkomend verdragsbegrip weergeven en in ieder geval dienst doen als aanvullend interpretatiemiddel.1617
In het algemeen kan worden gesteld dat de Hoge Raad uitgaat van een dynamische verdragsinterpretatie. Zie bijvoorbeeld HR 23 januari 1974, BNB 1986/100, waaruit kan worden afgeleid dat wanneer een verdragsartikel verwijst naar de bepalingen van ‘de Nederlandse wet’, daarmee in het algemeen wordt gedoeld op het geheel van wettelijke regelingen geldend in het jaar van toepassing van het verdrag.18 Bij een dergelijke verwijzing lijkt toepassing van artikel 3, lid 2, op het eerste gezicht overigens helemaal niet aan de orde te komen, aangezien voor de betekenis van een begrip rechtstreeks wordt verwezen naar de Nederlandse nationale wet. Maar ook de term ‘de Nederlandse wet’ behoeft uitlegging bij de beantwoording van de vraag of die statisch dan wel dynamisch moet worden opgevat, zodat artikel 3, lid 2, toch van belang is. Het is echter moeilijk voorstelbaar dat een dynamische uitleg in een dergelijk geval in strijd komt met de bedoeling van de verdragspartijen. Ingeval een verdrag geen autonome verdragsdefinitie opneemt en zelfs uitdrukkelijk naar het nationale recht van de verdragsluitende staten verwijst, kan moeilijk worden gesproken van het deels buiten werking stellen van een verdragsbepaling als bedoeld in paragraaf 13 van het OESO-commentaar op artikel 3. Een dynamische interpretatie ligt in dat geval dus nog meer voor de hand dan bij het hanteren van de nationale wetgeving op grond van het interpretatievoorschrift van artikel 3, lid 2, OESO-modelverdrag.
Bij de interpretatie van verdragsbegrippen die niet naar nationaal recht verwijzen, stelt de Hoge Raad de verdragstekst nogal prominent voorop. Hij laat die veelal de doorslag geven, tenzij van een van de tekst afwijkende gemeenschappelijke bedoeling van de verdragspartijen blijkt uit de toelichting bij de desbetreffende bepaling of elders uit het verdrag; geeft deze interne verdragscontext daartoe aanleiding, dan wordt de bepaling overeenkomstig die bedoeling uitgelegd. Sprekende voorbeelden hiervan zijn de arresten HR 3 juli 1991, BNB 1991/248 (zie hierna), HR 15 december 1993, BNB 1994/259 (kasgeldconstructie) en HR 29 juni 1994, BNB 1994/294 (holdingconstructie). Uit eerstgenoemd arrest volgt dat een wettelijke herkwalificatie van bepaalde voordelen niet zonder meer doorwerkt onder belastingverdragen; de laatstgenoemde arresten maken duidelijk dat hetzelfde geldt voor herkwalificatie van bepaalde voordelen met behulp van fraus legis. Aldus lijkt de Hoge Raad bij de toepassing van het interpretatievoorschrift van artikel 3, lid 2, OESO-modelverdrag meer gericht op de verdragscontext dan op de toepassing van de betekenis van begrippen volgens het nationale recht. 19, 20
In het kader van de door het OESO-commentaar voorgeschreven door de verdragscontext gelimiteerde dynamische interpretatie is de jurisprudentie van de Hoge Raad inzake nationale wetsficties interessant. Ik wijs met name op de oordelen van de Hoge Raad in de arresten van 5 september 2003, BNB 2003/379 en 381, met betrekking tot de verdragskwalificatie van het door een Belgische aanmerkelijkbelanghouder van een Nederlandse BV genoten fictieve loon ex artikel 12a Wet LB 1964. De Hoge Raad oordeelde dat artikel 3, lid 2, OESO-modelverdrag niet een zodanige interpretatie toelaat dat een verdragsluitende staat de werking van een verdrag eenzijdig wijzigt door inkomsten die naar hun aard onder een bepaald verdragsartikel vallen dat de heffing niet aan Nederland toewijst, door wetsduiding of het gebruik van ficties bestempelt tot inkomsten die, zou die benadering voor de verdragskwalificatie worden gevolgd, onder een ander verdragsartikel vallen op grond waarvan Nederland wel heffingsbevoegd is. Hij achtte daarbij van belang de potentiële verschuiving – als gevolg van een eenzijdige posterieure wijziging van de nationale wetgeving zonder equivalent in de wetgeving van de andere staat – in de op de aard van de inkomsten gebaseerde verdeling van de heffingsbevoegdheid. Daarvan was sprake bij het fictieve loon, omdat het ging om niet daadwerkelijk verkregen inkomsten die in de toekomst als dividend of vermogenswinst door de aanmerkelijkbelanghouder kunnen worden genoten. Over andere ficties heeft de Hoge Raad vergelijkbare oordelen geveld in: HR 5 september 2003, BNB 2003/380, en HR 13 mei 2005, BNB 2005/232 en 233. Deze jurisprudentie komt uitgebreid aan bod bij de bespreking van de emigratieheffing in paragraaf 6.1.2.3 en 6.1.2.4.