Blijkens de kop van het verzoekschrift in cassatie betreft het een cassatieberoep ex art. 341 lid 7 Fw. Art. 341 Fw is echter vervallen per 1 januari 2008. Gezien de inhoud van het verzoekschrift ga ik ervan uit dat het een cassatieberoep ex art. 351 lid 5 Fw betreft, te weten een cassatieberoep in geval van beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
HR, 14-02-2014, nr. 13/04632
ECLI:NL:HR:2014:332
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-02-2014
- Zaaknummer
13/04632
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:332, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑02‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2415, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:2415, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑12‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:332, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑02‑2014
Partij(en)
14 februari 2014
Eerste Kamer
nr. 13/04632
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [verzoeker 1],
2. [verzoekster 2],beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. M.A.R. Schuckink Kool.
Verzoekers zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak met de insolventienummers C/02/12/445 R en C/02/12/446 R van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 juni 2013;
b. het arrest in de zaak HV 200.129.863/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 19 september 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 14 februari 2014.
Conclusie 20‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Tussentijdse beëindiging schuldsaneringsregeling wegens na toelating bekend geworden feiten en omstandigheden die aan toelating in de weg zouden hebben gestaan, art. 350 lid 3 onder f in verbinding met 288 lid 1 en 2 Fw.
Partij(en)
13/04632
Mr. L. Timmerman
Zitting 20 december 2013
Conclusie inzake:
1. [verzoeker 1]
2. [verzoekster 2],
verzoekers tot cassatie
1. Feiten en procesverloop
1.1
Ten aanzien van verzoekers tot cassatie (“[verzoeker] c.s.”) is bij vonnissen van de rechtbank Breda van 31 mei 2012 de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
1.2
Op voordracht van de rechter-commissaris en naar aanleiding van brieven van de bewindvoerder is bij vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (locatie Breda) van 24 juni 2013 de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd ex art. 350 lid 3, sub f Fw op de grond dat na de toelating tot de schuldsaneringsregeling feiten en omstandigheden bekend zijn geworden, die op het tijdstip van de indiening van de verzoekschriften tot toelating tot de schuldsaneringsregeling al bestonden en die, indien zij op dat tijdstip bekend zouden zijn geweest, reden zouden zijn geweest om het verzoek af te wijzen overeenkomstig art. 288 lid 1 en 2 Fw.
1.3
Het hof ‘s-Hertogenbosch heeft voornoemd vonnis van 24 juni 2013 bij arrest van 19 september 2013 bekrachtigd.
1.4
[verzoeker] c.s. zijn van voornoemd arrest bij verzoekschrift, ingekomen bij de Hoge Raad op 27 september 2013 en dus tijdig, in cassatie gekomen.1.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1
In cassatie staat vast dat de wettelijke schuldsaneringsregeling op 31 mei 2012 op [verzoeker] c.s. van toepassing is verklaard en op 24 juni 2013 deze schuldsaneringsregeling tussentijds is beëindigd, omdat er feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het tijdstip van indiening van de verzoekschriften tot toelating van de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest om de verzoeken af te wijzen.
2.2
Het verzoekschrift in cassatie bevat twee middelen.
2.3
Middel 1 is gericht tegen de overweging van het hof (in rov. 3.4.3) dat enige rekening-courantschuld van de BV van verzoekster sub 2 (“[verzoekster 2]”) aan de eenmanszaak van verzoeker sub 1 (“[verzoeker 1]”) niet op de 285 Fw-verklaring stond vermeld en aangenomen moet worden dat deze rekening-courantschuld ten tijde van de toelatingszitting door de rechter als niet te goeder trouw zou zijn aangemerkt. Het middel klaagt dat deze overweging van het hof feitelijk onjuist althans ondeugdelijk gemotiveerd is.
2.4
Het middel verwijst naar de vermelding op de 285 Fw-verklaring dat “[het] op een gegeven moment [slechter ging met] het bedrijf van [verzoeker 1] en [er toen geld is] gebruikt uit het bedrijf van [verzoekster 2]” en stelt dat uit deze feiten geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat door [verzoeker] c.s. melding is gemaakt, zij het in niet-juridische taal, van de omstandigheid dat door de BV van [verzoekster 2] geld is uitgeleend aan de onderneming van [verzoeker 1].
2.5
Het hof overweegt (in rov. 3.4.3) dat [verzoeker] c.s. hebben nagelaten aan te tonen dat zij de rekening-courantschuld bij de toelatingszitting aan de rechtbank hebben meegedeeld, bijvoorbeeld door het overleggen van het proces-verbaal van de toelatingszitting. Voorts stelt het hof vast (in rov. 3.4.6) dat blijkens de 285 Fw-verklaring genoegzaam is gebleken dat [verzoeker] c.s. hebben verzuimd te vermelden dat er nog een rekening-courantschuld zou zijn. [verzoeker] c.s. hebben (aldus het hof) geen concrete gegevens in het geding gebracht noch anderszins hun stelling met voldoende nadere feiten en omstandigheden onderbouwd.
2.6
Het hof concludeert (in rov. 3.4.7) dat gelet op het voorgaande het hof van oordeel is dat genoegzaam is gebleken dat [verzoeker] c.s. ten tijde van de aanvraag om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, alsmede tijdens de toelatingszitting geen dan wel onvoldoende openheid van zaken hebben gegeven over hun schuldenpositie.
2.7
Voor zover rov. 3.4.7 van het hof – gelet op zijn daaropvolgende overweging in rov. 3.4.8 (zie hieronder) – al als een zelfstandig dragende overweging kan worden aangemerkt, kan middel 1 niet tot cassatie leiden. De overwegingen van het hof kunnen niet als feitelijk onjuist dan wel ondeugdelijk gemotiveerd worden aangemerkt, omdat uit bovengenoemde vermelding op de 285 Fw-verklaring mijns inziens inderdaad onvoldoende concreet – ook niet in niet-juridische taal – valt af te leiden dat sprake was van zodanige schulden die destijds reden zouden zijn geweest om het verzoek tot toelating van de schuldsaneringsregeling af te wijzen.
Het middel wijst er nog op (onder 1, laatste alinea) dat het hof in rov. 3.4.8, tweede alinea verwijst naar het vonnis in eerste aanleg (van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (locatie Breda) van 24 juni 2013), waarin de rechtbank heeft overwogen dat uit de aantekeningen van de rechter en de griffier van de toelatingszitting van 24 mei 2012 blijkt dat [verzoeker] c.s. de rekening-courant hebben gemeld, doch voor een lager bedrag. Deze verwijzing door het hof strookt strikt genomen niet met zijn eerdere overweging dat [verzoeker] c.s. ten tijde van de toelatingszitting hebben verzuimd te vermelden dat er nog een rekening-courantschuld zou zijn. Maar toch meen ik dat dit enkele feit – waarbij het bovendien om een rekening-courant voor een lager bedrag zou gaan – niet in de weg staat aan de uiteindelijke conclusie van het hof dat genoegzaam is gebleken dat [verzoeker] c.s. ten tijde van de aanvraag om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling geen dan wel onvoldoende openheid van zaken over hun schuldenpositie hebben gegeven.
2.8
Middel 2 heeft ook betrekking op de vaststelling door het hof van een feit dat door [verzoeker] c.s. ten tijde van de toelatingszitting niet dan wel onduidelijk is gemeld en dat voor de rechter reden zou zijn geweest om het verzoek af te wijzen. In rov. 3.4.4 en 3.4.8 overweegt het hof dat na de toelating bekend is geworden dat [verzoekster 2] ervan werd verdacht dat zij in 2008 de Belastingdienst heeft opgelicht door valse formulieren met betrekking tot de kinderopvangtoeslag in te dienen. In een tegen haar gerichte strafzaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant (locatie Breda) [verzoekster 2] bij vonnis van 16 januari 2013 veroordeeld wegens valsheid in geschrifte. [verzoekster 2] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Het middel klaagt dat voornoemde overweging van het hof onvoldoende gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk is althans dat het hof de bepalingen van de Faillissementswet heeft geschonden.
2.9
Het middel stelt dat ten tijde van de toelating mondeling melding is gemaakt van het feit dat de FIOD een inval had gedaan in het bedrijf van [verzoekster 2] en dat een strafrechtelijk onderzoek zou volgen en dat [verzoeker] c.s. dit in de procedure ten overstaan van het hof hebben betoogd. Onder die omstandigheden rustte, aldus het middel, op het hof de plicht om de aantekeningen van de griffier van de toelatingszitting van 24 mei 2012 te raadplegen.
2.10
Het hof overweegt (in rov. 3.4.4) dat voornoemde stelling door [verzoeker] c.s. niet is onderbouwd. Voorts oordeelt het hof dat het strafbare feit van oplichting ten tijde van de toelatingszitting al bestond, maar dat dit toen niet dan wel onvoldoende duidelijk is gemeld, terwijl dit feit voor de rechter reden zou zijn geweest het verzoek af te wijzen. Het door [verzoekster 2] tegen het strafvonnis ingestelde hoger beroep maakt dit (aldus het hof) niet anders. Het hof merkt tevens op (in rov. 3.4.8) dat blijkens het vonnis van de rechtbank in eerste aanleg van de inval door de FIOD en het strafrechtelijk onderzoek evenmin blijkt uit de aantekeningen van de rechter en de griffier van de toelatingszitting van 24 mei 2012 en uit de 285 Fw-verklaring.
2.11
Ook middel 2 kan niet slagen. De enkele stelling van [verzoeker] c.s. in hoger beroep dat mondeling melding is gedaan, stuit af op de overweging van het hof dat deze stelling niet is onderbouwd en dat uit de aantekeningen van de toelatingszitting en uit de 285 Fw-verklaring niet van deze melding blijkt. Deze overweging kan niet als onvoldoende gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk worden aangemerkt en onder deze omstandigheden behoefde het hof geen nader onderzoek te doen.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederland
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑12‑2013