Einde inhoudsopgave
Smartengeld 1998/9.3.2.5
9.3.2.5 Bereik van artikel 6:106 lid 2 BW
prof. mr. S.D. Lindenbergh, datum 21-06-1998
- Datum
21-06-1998
- Auteur
prof. mr. S.D. Lindenbergh
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
MvA II, PG Bk 6, p. 381.
Mogelijk is deze opmerking toe te schrijven aan het feit dat de mogelijkheid van overgang van de vordering onder algemene titel eerst later (MO, p. 383), dus na de genoemde opmerking, is verruimd. Ook toen is dit aspect overigens niet meer aan de orde geweest.
Aldus Bouman & Van Wassenaer van Catwijck 1991, nr. 42. In dezelfde zin Van Dam & Hondius 1990, p. 176.
Zie de opmerking van Snijders (vc II, p. 386). Daaraan doet niet af dat de aansprakelijkheid voor de schade van de nabestaande wel medeafhankelijk wordt gesteld van de vraag of jegens de overledene aansprakelijkheid zou hebben bestaan.
vv, Kamerstukken tl 1991/92, 22 506, nr. 4, p. 4.
MvA, Kamerstukken II 1991/92, 22 506, nr. 5, p. 6.
Art. 34j (slot) vw bepaalt - kennelijk ten overvloede - met zoveel woorden: 'Indien de vreemdeling na het indienen van zijn verzoek is overleden, geschiedt de toekenning ten behoeve van zijn nabestaanden.' In de memorie van antwoord m.b.t. art. 89 Sv (Kamerstukken li, 12 132, nr. 3, p. 4) wordt door de minister de regeling van art. 89 Sv ook 'vergelijkbaar' met die van art. 6:106 lid 2 genoemd.
De plaatsing in het tweede lid van art. 6:106 is vermoedelijk toe te schrijven aan het feit dat ook in het Duitse recht een bepaling over vererving van het recht op smartengeld voorkwam in de algemene smartengeldbepaling van § 847 BGB.
Dat geldt overigens weer niet als partijen in die gevallen het recht op smartengeld contractueel hebben vastgelegd, maar dan gaat het in feite om een recht uit overeenkomst.
Vgl. art. 34j vw (slot).
Waarnaar wordt verwezen in verwante bepalingen zoals art. 164 lid 9 wvw, art. 59 Uitleveringswet en art. 67 Wots.
M.b.t. een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven is in de rechtspraak (Hof 's-Gravenhage 9 september 1992, nj 1993,421) aangenomen dat het recht op vergoeding eerst ontstaat door toekenning door de commissie en dat overlijden van het slachtoffer voordat de commissie een beslissing heeft genomen meebrengt dat de erfgenamen geen aanspraak kunnen maken op een uitkering wegens immateriële schade.
De plaatsing en formulering van artikel 6:106 lid 2 doen enige twijfel rijzen over het bereik van de bepaling. Gelden de gestelde beperkingen voor alle in het eerste lid genoemde gevallen en ook voor een recht op vergoeding van immateriële schade dat zijn grondslag vindt in een andere wettelijke bepaling?
Het gebruik van de woorden 'Het recht op vergoeding als in het vorige lid bedoeld' suggereert dat de bepaling het oog heeft op alle in artikel 6:106 lid 1 genoemde gevallen. Een opmerking in de parlementaire geschiedenis met betrekking tot het bepaalde in artikel 6:106 lid 1 onder c (aantasting van de nagedachtenis van een overledene) doet evenwel anders vermoeden.1 Daar wordt met betrekking tot de kring van gerechtigden opgemerkt dat, wanneer een van de in de bepaling genoemde nabestaanden op zijn beurt overlijdt, zijn erfgenamen slechts een vordering dienen te hebben indien zij zelf tot de kring van de in de bepaling genoemde gerechtigden behoren.2 In de literatuur is hier wel uit afgeleid dat met betrekking tot de overgang onder algemene titel een verschil bestaat tussen de vorderingen op grond van artikel 6:106 lid 1 onder a en onder b enerzijds en de vordering bedoeld onder c anderzijds, omdat het bij de laatste niet zou gaan om kwetsingen die rechtstreeks aan de benadeelde zijn toegebracht.3 Deze gedachtegang lijkt mij niet juist. In de tekst van de wet is geen aanwijzing te vinden voor een dergelijke beperking, hetgeen mijns inziens betekent dat het tweede lid onverkort geldt. Voor een uitzondering op die regel bestaat hier bovendien geen inhoudelijke reden, omdat ook de bepaling van artikel 6:106 lid 1 onder c - evenals de andere bepalingen van artikel 6:106 - uitgaat van eigen nadeel van de nabestaande en niet van een vordering tot vergoeding van nadeel dat eigenlijk aan de overledene is toegebracht.4 Is eenmaal voldaan aan de vereisten van het tweede lid van artikel 6:106, dan moet worden aangenomen dat de bezwaren die worden geacht te gelden tegen overgang van het recht op smartengeld ook hier zijn ondervangen.
In de tweede plaats roept de formulering van het tweede lid van artikel 6:106 de vraag op in hoeverre de bepaling tevens het oog heeft op andere bepalingen waarin een recht op vergoeding van immateriële schade is neergelegd. Die vraag is ook in de Tweede Kamer-commissie gerezen bij de behandeling van artikel 7:510 en 7:511 inzake de reisovereenkomst.5 Het voorstel om bij artikel 7:511 uitdrukkelijk te bepalen dat het tweede lid van artikel 6:106 van overeenkomstige toepassing is, werd daar evenwel van de hand gewezen met de volgende motivering:6
'Het tweede lid van artikel 106 geeft een algemeen voorschrift voor alle gevallen dat de wet een recht op vergoeding van immateriële schade toekent. De verwijzing in het tweede lid ziet in het algemeen op het beginsel van immateriële schadevergoeding en niet in het bijzonder op de drie daar genoemde gevallen, waarin daarop recht bestaat. Zou men anders oordelen dan zou overal waar de wet een recht op immateriële schadevergoeding toekent uitdrukkelijk artikel 106 van toepassing moeten worden verklaard. Men zie bijv. artikel 89 lid 1 Wsv. Een toevoeging als door de Commissie bedoeld is derhalve onwenselijk; zij zou onbedoeld a contrario argumenten elders oproepen.'
Aldus dient, zij het uit een wat bijzondere bron, te worden opgemaakt dat de bepaling van het tweede lid van artikel 6:106 geldt voor alle gevallen waarin de wet een recht toekent op vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade.7 Uit wetstechnisch oogpunt was het fraaier geweest om deze bepaling in een tweede lid van artikel 6:95 op te nemen, omdat daarmee het algemene karakter beter tot uitdrukking zou zijn gebracht.8
Hoewel de toelichting op artikel 7:511 anders suggereert, is de bepaling van het tweede lid van artikel 6:106 niet goed toepasbaar op bepalingen waarin de rechter de mogelijkheid wordt geboden om op verzoek van de gelaedeerde een vergoeding toe te kennen voor ander nadeel dan vermogensschade.9 In die gevallen kan immers niet goed worden volgehouden dat reeds sprake is van een recht op vergoeding wanneer de rechter geen uitspraak heeft gedaan, zodat ook wanneer is voldaan aan de vereisten van artikel 6:106 lid 2, de daar genoemde gevolgen nog niet kunnen intreden.10 Het komt in die gevallen vooral aan op de vraag wie het verzoek mag doen en wat de gevolgen zijn van een dergelijk verzoek indien de verzoeker voor de toekenning komt te overlijden.11 Met het oog daarop geven de desbetreffende bepalingen een eigen regeling. Artikel 34j VW bepaalt dat indien het verzoek is gedaan voor het overlijden de toekenning geschiedt ten behoeve van de erfgenamen. Het zesde lid van artikel 89 Sv bepaalt:12
'Een verzoek om vergoeding van door de gewezen verdachte geleden schade kan ook door zijn erfgenamen worden gedaan en de vergoeding kan ook aan hen worden toegekend. Bij deze toekenning blijft een vergoeding van het door de gewezen verdachte geleden nadeel dat niet in vermogensschade bestaat achterwege. Indien de gewezen verdachte na het indienen van zijn verzoek of na instelling van hoger beroep is overleden, geschiedt de toekenning ten behoeve van zijn erfgenamen.'
Het laatste geldt mijns inziens ook voorzover het verzoek van de gewezen verdachte de vergoeding van immateriële schade betreft. Dat lijkt mij in overeenstemming met hetgeen artikel 34j VW bepaalt.13 Is de vergoeding eenmaal toegekend, dan gelden voor het aldus ontstane vermogensrecht mijns inziens geen bijzondere regels.