Rb. Oost-Brabant, 27-07-2016, nr. C/01/290500 / FA RK 15-1001
ECLI:NL:RBOBR:2016:4105
- Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
- Datum
27-07-2016
- Zaaknummer
C/01/290500 / FA RK 15-1001
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOBR:2016:4105, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 27‑07‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig, Rekestprocedure, Op tegenspraak, Beschikking)
- Wetingang
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2016-0203
Uitspraak 27‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Artt. 1:253a BW en 810a Rv; vaststelling hoofdverblijfplaats van minderjarige bij de moeder ondanks breuk in de continuïteit van de opvoeding. Bij de vader zijn ondanks de grote hoeveelheid maatregelen die zijn ingezet geen mogelijkheden om de moeder een positie te geven in het leven van de minderjarige. Verzoek vader om benoeming deskundige wordt afgewezen
Partij(en)
beschikking
RECHTBANK OOST-BRABANT
Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummer : C/01/290500 / FA RK 15-1001
Uitspraak : 27 juli 2016
Beschikking betreffende eenhoofdig gezag, hoofdverblijfplaats en omgang in de zaak van
[naam moeder]
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
hierna mede te noemen: de moeder,
advocaat mr. S. van Reeven-Özer,
tegen
[naam vader]
wonende te [woonplaats vader] ,
hierna mede te noemen: de vader,
advocaat mr. E.H.J. Plass (voorheen mr. L. Hoogstad en mr. L. Stam).
1. De procedure
1.1.
Deze beschikking volgt op de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 februari 2015, hersteld bij beschikking van 23 april 2015, met zaaknummer (FA RK 14-334) waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.
1.2.
Bij voormelde beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, voor wat betreft de minderjarige dochter van partijen [naam minderjarige], geboren te [geboortedatum] te [geboorteplaats] (hierna: [de minderjarige] ):
- -
de zaak aangehouden met het verzoek aan de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) om een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de in rechtsoverweging 3.8.8. van die beschikking gestelde vragen en daarover te rapporteren en te adviseren;
- -
bepaald dat de moeder en [de minderjarige] gerechtigd zijn tot begeleide omgang met elkaar in het kader van de Intensieve Omgangsbegeleiding, waarbij de verdere invulling zal geschieden in nader overleg tussen partijen en de Combinatie Jeugdzorg [plaats] , in haar hoedanigheid van uitvoerster van voornoemd project;
- -
partijen bevolen om gevolg te geven aan de oproep van de Combinatie Jeugdzorg om in overleg te treden over de concrete uitwerking en vastlegging van de in te vullen regeling en hen bevolen mee te werken aan de uitvoering van de regeling;
- -
de Combinatie Jeugdzorg verzocht over het verloop van de begeleide omgang een rapportage op te maken en in te dienen;
- -
bepaald dat de vader een dwangsom van € 1.000,00 per contactmoment tussen de moeder en [de minderjarige] in het kader van de omgangsbegeleiding zal verbeuren indien hij in gebreke mocht blijven aan dit bevel te voldoen, met bepaling dat aan dwangsommen maximaal € 100.000,00 kan worden verbeurd;
- -
bepaald dat de moeder voorafgaand aan ieder contactmoment met [de minderjarige] haar geldige Braziliaanse paspoort in bewaring zal geven bij de gezinsvoogd van de William Schrikker Groep, dan wel een door de gezinsvoogd aan te wijzen derde, die zal overgaan tot de teruggave van het paspoort na ieder contactmoment;
- -
de verzoeken van de vader in zijn verzoekschrift, ontvangen op 6 maart 2014, onder 2, 4 tot en met 7 afgewezen;
- -
de verzoeken van de vader, door de rechtbank ontvangen op 20 mei 2014 en31 oktober 2014 afgewezen;
- -
de zaak verwezen naar deze rechtbank;
- -
de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- -
zich iedere verdere beslissing voorbehouden.
1.3.
Vervolgens heeft de rechtbank kennisgenomen van de navolgende stukken:
- -
een brief van mr. Hoogstad van 6 maart 2015 met F9-formulier van 6 maart 2015 met bijlage;
- -
een brief van de raad van 18 maart 2015, met als bijlage een raadsonderzoek, ingekomen bij deze rechtbank op 23 maart 2015;
- -
een faxbericht van 15 april 2015 van de Combinatie Jeugdzorg, met als bijlage de rapportage Omgangshuis als verzocht door de rechtbank Zeeland-West-Brabant;
- -
een brief van mr. Hoogstad van 16 april 2015, met F9-formulier van 16 april 2015;
- -
een F9-formulier van mr. Hoogstad van 4 augustus 2015 met bijlagen, ingekomen op5 augustus 2015;
- -
een brief van mr. Hoogstad van 9 juli 2015, met F9-formulier van diezelfde datum;
- -
een brief van de raad van 25 augustus 205, ingekomen op 26 augustus 2015;
- -
een brief van mr. Hoogstad van 28 augustus 2015, met F9-formulier van 27 augustus 2015, ingekomen op 31 augustus 2015;
- -
een brief van mr. Hoogstad van 9 september 2015 met F9-formulier van diezelfde datum met bijlage, ingekomen bij de griffie op 10 september 2015;
- -
een brief van mr. Hoogstad van 20 november 2015, met F9-formulier van diezelfde datum met bijlagen, ingekomen bij de griffie op 23 november 2015;
- -
een faxbericht van mr. Van Reeven-Özer van 24 november 2015, met F9-formulier van24 november 2015, ingekomen bij de griffie op 24 november 2015;
- -
een brief van 25 november 2015 van mr. Hoogstad, met F9-formulier van diezelfde datum met bijlagen, ingekomen bij de griffie op 26 november 2016;
- -
een brief van 25 november 2015 van mr. Hoogstad, met F9-formulier van diezelfde datum met bijlagen, ingekomen bij de griffie op 26 november 2015;
- -
een brief van mr. Hoogstad van 27 november 2015, met F9-formulier van diezelfde datum met bijlagen, ingekomen bij de griffie op 30 november 2015;
- -
een brief van mr. Hoogstad van 30 november 2015, met F9-formulier van diezelfde datum met bijlagen, ingekomen bij de griffie op 1 december 2015;
- -
een brief van mr. Hoogstad van 1 december 2015, met F9-formulier van diezelfde datum met bijlagen, ingekomen bij de griffie op 2 december 2015
- -
een faxbericht van mr. Van Reeven-Özer van 4 december 2015, met F9-formulier vandiezelfde datum, ingekomen bij de griffie op 4 december 2015;
- -
een brief van mr. Hoogstad van 8 december 2015, met F9-formulier van diezelfde datum met bijlage, ingekomen bij de griffie op 9 december 2015;
- -
een brief van de raad van 11 december 2015, met als bijlage het raadsrapport van16 november 2015 (verder te noemen: het raadsrapport);
- -
een brief van mr. Hoogstad van 21 december 2015, met F9-formulier van diezelfde datum met bijlagen, ingekomen bij de griffie op 22 december 2015;
- -
een brief van mr. Van Reeven-Özer van 28 december 2015, met F9-formulier van diezelfde datum met bijlage, ingekomen bij de griffie op 29 december 2015;
- -
een brief van mr. Hoogstad van 4 januari 2016, met F9-formulier van diezelfde datum met bijlage, ingekomen bij de griffie op 4 januari 2016;
- -
een brief van mr. Hoogstad van 22 februari 2016, met F9-formulier van diezelfde datum met bijlage, ingekomen bij de griffie op 23 februari 2016;
- -
een faxbericht van mr. Van Reeven-Özer van 10 maart 2016, met F9-formulier van diezelfde datum, ingekomen bij de griffie op diezelfde datum;
- -
een brief van mr. Hoogstad van 26 mei 2016, ingekomen op 27 mei 2016, waarin zij zich onttrekt voor de vader;
- -
een brief van de vader van 27 mei 2016 met bijlagen, ingekomen bij de griffie op diezelfde datum;
- -
een brief van de vader van 27 mei 2016 met bijlagen, ingekomen bij de griffie op 30 mei 2016;
- -
een F2-formulier van mr. L. Stam van 31 mei 2016, waarin deze zich stelt voor de vader.
- -
een brief van de vader van 31 mei 2016 met bijlagen, ingekomen bij de griffie op diezelfde datum;
- -
een faxbericht van mr. Van Reeven-Özer van 1 juni 2016, met F9-formulier van diezelfde datum met bijlage, ingekomen bij de griffie op diezelfde datum;
- -
een faxbericht van mr. Stam van 1 juni 2016, met begeleidende brief en F9-formulier van diezelfde datum, waarin zij de hiervoor genoemde brief van de vader van 27 mei 2016 met bijlagen en de hiervoor genoemde brief van de vader van 31 mei 2016 met bijlagen namens de vader indient;
- -
een brief van 2 juni 2016 van de vader, met bijlagen, ingekomen bij de griffie op diezelfde datum;
- -
een F2-formulier waarin mr. Stam zich onttrekt voor de vader;
- -
een F2-formulier waarin mr. Plass zich stelt voor de vader;
- -
een brief van mr. Plass van 8 juni 2016, met F9-formulier van diezelfde datum met bijlagen, ingekomen bij de griffie op 9 juni 2016, waarin hij de brief van 2 juni 2016 van de vader met bijlagen indient;
- -
een brief van mr. Van Reeven-Özer van 10 juni 2016, met F9-formulier van diezelfde datum met als bijlage een aanvullend verzoekschrift van de moeder, ingekomen bij de griffie op 13 juni 2016;
- -
een brief van mr. Plass van 17 juni 2016 met als bijlage een verweerschrift van de vader tegen het aanvullend verzoekschrift van de moeder;
- -
een brief van mr. Plass van 20 juni 2016, met F9-formulier van diezelfde datum, met bijlage, ingekomen bij de griffie op 21 juni 2016;
- -
een F9-formulier van mr. Plass van 21 juni 2016 met bijlagen, ingekomen bij de griffie op 22 juni 2016;
- -
een F9-formulier van mr. Plass van 23 juni 2016 met als bijlage een gewijzigd verzoekschrift van de vader, ingekomen bij de griffie op 24 juni 2016;
- -
een F9-formulier van mr. Plass van 27 juni 2016 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum.
1.4.
Vervolgens is de behandeling van de zaak voortgezet ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 27 mei 2016. Gelijktijdig heeft de behandeling van het verzoek van de raad tot opheffing van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] plaatsgevonden (bekend bij de rechtbank onder zaaknummer C/01/307681 / JE RK 16-600),
gelet op de samenhang van de onderwerpen in beide zaken. Op voornoemd verzoek van de raad is bij separate beschikking beslist.
1.5.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling zijn verschenen:
- -
de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- -
de vader, in persoon;
- -
namens de raad: de [naam raadssmedewerker] .
Na de zitting heeft de rechtbank kennisgenomen van:
- -
een brief van de vader van 4 juli 2016, ingekomen bij de griffie op diezelfde datum;
- -
een brief van de vader van 8 juli 2016 met bijlage, ingekomen bij de griffie op 11 juli 2016.
2. De verdere feiten
2.1.
De moeder is sinds [datum huwelijk] gehuwd met [stiefvader] . [de minderjarige] heeft sinds 17 januari 2013, sinds zij anderhalf jaar oud is, geen contact meer met de moeder.
2.2.
Bij – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 februari 2015 is [de minderjarige] met ingang van 17 februari 2015 onder toezicht gesteld van de William Schrikker Groep. Deze beschikking is bij – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 18 juni 2015 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bekrachtigd.
2.3.
Op 18 juni 2015 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (in de zaak met nummerF 200.168.603) een tussenbeschikking gegeven. Dit betrof het hoger beroep op de vervolgbeschikking van 17 februari 2015 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant in de onderhavige zaak, hersteld bij beschikking van 23 april 2015 (nummer FA RK 14-334). In de beschikking van 18 juni 2015 heeft het hof voor zover thans van belang [bijzondere curator] benoemd tot bijzondere curator ten behoeve van de belangenbehartiging van onder andere [de minderjarige] en iedere verdere beslissing aangehouden.
2.4.
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft op 23 juli 2015 (in de zaak met nummerF 200.168.603) in vervolg op de beschikking van 18 juni 2015 een vervolgbeschikking gewezen. In die vervolgbeschikking heeft het hof:
- -
in aanvulling op hetgeen de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft bepaald, partijen verwezen naar de Stichting Combinatie Jeugdzorg [plaats] en – kort samengevat – bepaald dat in het kader van de Intensieve Omgangsbegeleiding de moeder gerechtigd is tot omgang met [de minderjarige] en de vader met [kind moeder] , met inachtneming van de in de beschikking genoemde nadere voorwaarden;
- -
iedere verdere beslissing pro forma aangehouden.
De eindbeschikking in deze zaak heeft het hof op 20 augustus 2015 gewezen. Daarin heeft het hof – kort samengevat en voor zover thans van belang – als volgt beslist:
- -
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 februari 2015, voor zover aan zijn oordeel onderworpen;
- -
trekt in de verwijzing in de vervolgbeschikking van 23 juli 2015 naar de Stichting Combinatie ten aanzien van partijen en beide kinderen;
- -
verstaat dat de verwijzing van [de minderjarige] en de moeder naar de stichting Combinatie Jeugdzorg door de rechtbank in stand blijft;
- -
verstaat dat de bijzondere curator de aan haar verstrekte opdracht naar vermogen heeft voldaan en beschouwt haar opdracht als beëindigd;
- -
bepaalt, met vernietiging van hetgeen de rechtbank ten aanzien van het verbeuren van dwangsommen door de vader ten gunste van de moeder heeft bepaald in het kader van de verwijzing naar de Stichting Combinatie Jeugdzorg, en in zoverre, opnieuw recht doende, dat de vader een dwangsom zal verbeuren van € 10.000,00, voor iedere keer dat hij in gebreke blijft om gevolg te geven aan een oproep van de Combinatie Jeugdzorg, met een maximum van € 100.000,00, uitvoerbaar bij voorraad.
2.5.
Bij beschikking van 10 februari 2016 van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] verlengd met ingang van 17 februari 2016 tot 17 februari 2017.
2.6.
Bij arrest van 19 februari 2016 heeft de Hoge Raad de beschikking van 18 juni 2015 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch inzake de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] (de zaken met nummer F 200.166.812/01 en F 200.166.812/02) vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing.
2.7.
Bij arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 16 juni 2016 heeft het hof, voor zover thans van belang:
- de hiervoor genoemde beschikking van 10 februari 2016 bekrachtigd voor de periode van 17 februari 2016 tot 16 juni 2016;
- deze vernietigd met ingang van 16 juni 2016 en,- opnieuw recht doende: met ingang van 16 juni 2016 alsnog het inleidende verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] afgewezen.
2.8.
Bij arrest van 8 juli 2016 heeft de Hoge Raad het beroep van de vader tegen de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 juli 2015 verworpen, de beschikking van dat hof van 20 augustus 2015 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
3. De verdere verzoeken
3.1.
De vader heeft bij brief van 20 november 2015 en F9-formulier van diezelfde datum een beroep gedaan op artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).Daarnaast heeft de vader in zijn brief van 27 mei 2016 en het faxbericht van mr. Stam van1 juni 2016 aanvullend verzocht om de beslissing in deze zaak aan te houden, minimaal totdat de Hoge Raad zal hebben beslist op het cassatieberoep tegen de tussenbeschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 juli 2015 en de eindbeschikking van dat hof van 20 augustus 2015, respectievelijk – bij vernietiging door de Hoge Raad – totdat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zal hebben beslist.Verder heeft de vader bij F9-formulier van 23 juni 2016, met brief van diezelfde datum zijn zelfstandig verzoek aldus gewijzigd dat hij thans verzoekt:Primair:
te bepalen dat tijdelijk, voor de duur van voorlopig één jaar geen omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de moeder vastgesteld zal worden;Subsidiair:te bepalen dat de moeder gehouden is de omgangsovereenkomst zoals overeengekomen ter zitting d.d. 16 juli 2015, respectievelijk door het gerechtshof beschikt d.d. 23 juli 2015 met name onder rechtsoverweging 7.4 na te komen.
3.2.
De moeder heeft bij de hiervoor genoemde brief van 10 juni 2016 haar verzoek gewijzigd en verzocht:
Gezag en hoofdverblijf I. Primair: te bepalen dat het gezag van [de minderjarige] , met uitzondering van verhuizing buiten een straal van 70 kilometer van de vader [woonplaats vd vader] ), uitsluitend aan de moeder toekomt; II. Subsidiair: te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de moeder zal zijn.
Contactregeling
III. te bepalen dat:
- [de minderjarige] contact heeft met de niet-verzorgende ouder, gedurende één weekend per veertien dagen, zijnde de oneven weken, van 17.00 uur op vrijdagmiddag tot zondagavond 18.00 uur, waarbij de niet-verzorgende ouder [de minderjarige] vrijdagmiddag 17.00 uur op het adres van de verzorgende ouder ophaalt en zondagavond 18.00 weer terugbrengt op het adres van de verzorgende ouder;
- -
[de minderjarige] gedurende de helft van de vakanties bij de niet-verzorgende ouder verblijft, met dien verstande dat de niet-verzorgende ouder [de minderjarige] niet eerder meeneemt dan nadat iedere keer door de ouders schriftelijk is vastgelegd, bij voorkeur uiterlijk drie maanden voor de betreffende vakantieperiode, op welke dag en op uiterlijk welk tijdstip [de minderjarige] wordt opgehaald en weer wordt teruggebracht op het adres van de verzorgende ouder;
- -
gedurende de zomervakantie de contactregeling in ieder geval minimaal een aaneengesloten periode van twee weken (veertien dagen) betreft en gedurende de overige vakanties het in ieder geval minimaal een aaneengesloten periode van drie dagen betreft.
Dwangmiddelen aangaande hoofdverblijfplaats
IV. de moeder te machtigen, indien bij beschikking van de rechtbank wordt bepaald dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de moeder zal zijn, deze beschikking zo nodig zelf ten uitvoer te leggen met behulp van de sterke arm van politie en justitie;
V. de moeder te machtigen om de tenuitvoerlegging van de verandering van de hoofdverblijfplaats, zoals hierboven genoemd, te bewerkstelligen door gijzeling van de vader te doen stellen gedurende drie dagen, voor iedere dag dat hij in gebreke blijft aan het door de rechtbank bepaalde te voldoen, met veroordeling van de vader in de kosten die verband zullen houden met de tenuitvoerlegging van de lijfsdwang/gijzeling;
VI. te bepalen dat de vader, per dag dat hij geen gehoor geeft aan de verandering van de hoofdverblijfplaats, zoals hierboven genoemd, een dwangsom van € 10.000,00 verbeurt, met een maximum van € 100.000,00.
Dwangmiddelen aangaande contactregeling
VII. de moeder te machtigen, de door de rechtbank te bepalen contactregeling, zo nodig zelf ten uitvoer te leggen met behulp van de sterke arm van politie en justitie;
VIII. de moeder te machtigen om de tenuitvoerlegging van de door de rechtbank bepaalde omgangsregeling te bewerkstelligen door gijzeling van de vader te doen stellen gedurende drie dagen, voor iedere keer dat hij in gebreke blijft aan het door de rechtbank bepaalde te voldoen, met veroordeling van de vader in de kosten die verband zullen houden met de tenuitvoerlegging van de lijfsdwang/gijzeling;
IX. te bepalen dat de vader, elke keer als hij in gebreke blijft, om uitvoering te geven aan de door de rechtbank vastgestelde contactregeling, een dwangsom van € 10.000,00 verbeurt, met een maximum van € 100.000,00;
X. de vader te veroordelen in de kosten die verband zullen houden met de tenuitvoerlegging van de lijfsdwang/gijzeling.
4. De verdere beoordeling
4.1.
De volgende geschilpunten liggen thans nog ter beoordeling voor:
( i) het verzoek van de vader om de beslissing in de zaak aan te houden;
(ii) het verzoek van de moeder om het eenhoofdig gezag bij haar te bepalen;
(iii) het door de vader gedane beroep op artikel 810a lid 1 Rv;
(iv) de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] ;
( v) de voor de tenuitvoerlegging van de verandering van de hoofdverblijfplaats op te leggen dwangmiddelen;
(vi) een regeling betreffende de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken met de niet-verzorgende ouder (hierna: de contactregeling), waaronder het verzoek van de vader om een tijdelijk contactverbod op te leggen tussen [de minderjarige] en de moeder;
(vii) de voor de tenuitvoerlegging van de contactregeling op te leggen dwangmiddelen.
Ad (i): het verzoek van de vader om de beslissing in de zaak aan te houden
4.2.
De rechtbank begrijpt – door toezending bij brief van 8 juli 2016 van het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2016 – dat de vader zijn verzoek baseert op de omstandigheid dat de Hoge Raad bij dat arrest de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van20 augustus 2015 heeft vernietigd en het geding heeft verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing. Volgens de vader betekent deze verwijzing dat het hof Arnhem-Leeuwarden de zaak in hoger beroep algeheel gaat herbeoordelen, waaronder de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] en de omgangsregeling met [de minderjarige] , het ontvoeringsgevaar met betrekking tot [de minderjarige] , de juiste raadsopdracht met betrekking tot [de minderjarige] . Bovendien betekent de vernietiging van de beschikking van20 augustus 2015 volgens de vader dat partijen thans gebonden zijn aan de beschikking van het hof van 23 juli 2015, nu deze in kracht van gewijsde is gegaan.
4.3.
De moeder heeft zich verzet tegen een dergelijke aanhouding omdat dit uitsluitend leidt tot vertraging van de zaak.
4.4.
De rechtbank ziet in de door de vader gestelde feiten geen aanleiding om de zaak aan te houden. Het feit dat de Hoge Raad de beschikking van 20 augustus 2015 heeft vernietigd staat er niet aan in de weg dat de rechtbank beslist op de thans voorliggende kwesties. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft (voor zover van belang) in zijn beschikking van 20 augustus 2015 de beslissing van de rechtbank bekrachtigd voor zover het de voorlopige regeling betreft die inhoudt dat de moeder en [de minderjarige] gerechtigd zijn tot begeleide omgang met elkaar in het kader van de Intensieve Omgangsbegeleiding bij Combinatie Jeugdzorg. Het hof heeft geen oordeel gegeven over een definitieve regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, het onderhavige verzoek van de vader uit hoofde van artikel 810a Rv, het eenhoofdig gezag, het hoofdverblijf, en de verzoeken van de moeder om aan eventuele beslissingen omtrent de hoofdverblijfplaats en contactregeling dwangmiddelen te verbinden. Deze lagen daarom in cassatie niet voor. Het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2016 staat er daarom niet aan in de weg dat de rechtbank thans een beslissing neemt over deze geschilpunten. Dit volgt ook uit het feit dat het hof in zijn arrest van 23 juli 2015 heeft overwogen dat het aan de rechtbank is om het verloop te volgen en zo nodig te beslissen over de verwijzing naar Combinatie Jeugdzorg ten aanzien van [de minderjarige] , het raadsonderzoek af te wachten en in de beoordeling te betrekken tezamen met al hetgeen de rechtbank hierbij heeft overwogen en ter zake de geschilpunten ten aanzien van [de minderjarige] te beslissen (hoofdverblijfplaats, contactregeling), een en ander voor zover het hof in het nog aanhangige hoger beroep niet zodanig zal beslissen op één of meerdere van de in dit hoger beroep voorliggende geschilpunten ten gevolge waarvan het belang bij verdere beoordeling en afdoening door de rechtbank zou komen te ontvallen (rechtsoverweging 7.9, slot van die beschikking).De rechtbank acht het in het belang van [de minderjarige] en alle betrokkenen dat de zaak niet verder vertraagd wordt en dat er op korte termijn in ieder geval duidelijkheid komt over de geschilpunten ter zake van de hoofdverblijfplaats en het gezag. [de minderjarige] heeft haar moeder immers al drie en een half jaar gezien.
Ad (iii) en (iv): het beroep op artikel 810a lid 1 Rv en de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] 4.5. De rechtbank ziet aanleiding eerst deze geschilpunten te beoordelen.
4.6.
De moeder heeft aan haar verzoek om te bepalen dat [de minderjarige] haar hoofdverblijf bij haar zal hebben ten grondslag gelegd dat zij de wens heeft om [de minderjarige] zelf op te voeden. [de minderjarige] is nog jong en heeft behoefte aan haar moeder. Het recht van de moeder op contact met haar dochter is een (Europees) grondrecht. [de minderjarige] heeft een zwaarwegend belang om contact te hebben met haar moeder. Er zijn geen contra-contra-indicaties die verhinderen dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de moeder zal zijn. Uit de jurisprudentie blijkt overduidelijk dat voor een beslissing aangaande de hoofdverblijfplaats bepalend is en gerefereerd wordt naar de ouder, die in het belang van het kind, de niet-verzorgende ouder een plek in het leven van dat kind kan geven (zie onder andere ECLI:NL:HR:2014:91). De vader is niet in staat gebleken om [de minderjarige] die ruimte te geven. Alleen als [de minderjarige] haar hoofdverblijfplaats heeft bij de moeder, zal recht worden gedaan aan het belang van [de minderjarige] . Er is tot nu toe nog steeds geen zicht op de leefsituatie en de huidige (emotionele) ontwikkeling van [de minderjarige] .
4.7.
De vader heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de moeder. Hij heeft zelfstandig verzocht dat het hoofdverblijf van [de minderjarige] bij hem zal zijn en dat zij op het GBA-adres van de vader ingeschreven dient te staan op straffe van nietigheid indien de moeder hierin wijziging aanbrengt waarbij de vader in zulk geval vervangende toestemming wordt verleend door de rechter om, namens de moeder, een eventuele wijziging ongedaan te (laten) maken, in Nederland of in Brazilië.
Hieraan legt de vader, zeer verkort weergegeven, ten grondslag dat hij [de minderjarige] een stabiele en veilige opvoedingssituatie kan bieden, zoals hij in de afgelopen periode heeft gedaan. [de minderjarige] ontwikkelt zich goed. Het is niet in haar belang haar weg te halen uit haar vertrouwde omgeving. Zij is bijzonder gehecht aan pappa, haar dieren, haar schoolvriendjes en vriendinnetjes, haar zwemvriendjes en vriendinnetjes, de woonlocatie, haar speelhuis enz. Als [de minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij de moeder zal hebben, is sprake van een zeer groot risico dat de moeder [de minderjarige] naar Brazilië ontvoert en dat hij [de minderjarige] nooit meer zal zien. Het is niet aan de vader, maar aan de moeder te wijten dat er geen contact tussen de moeder en [de minderjarige] is. Hij wil meewerken aan dit contact, maar de moeder niet.
4.8.
De raad heeft op 16 november 2015 een rapport uitgebracht. De raad adviseert in zijn rapport om de hoofdverblijfplaats bij de moeder te bepalen en een zorg- en contactregeling tussen [de minderjarige] en de vader vast te leggen waarbij de vader contact heeft met [de minderjarige] een weekend in de veertien dagen van vrijdagmiddag 17.00 uur tot zondagavond 18.00 uur en wekelijks op woensdagmiddag waarbij de vader [de minderjarige] uit school haalt tot 18.00 uur. Daarnaast stelt de raad de helft van de vakanties voor, evenals de feestdagen naar evenredigheid te verdelen. De raad merkt op dat het voor de uitvoerbaarheid van groot belang is dat de exacte regeling niet voor meerdere interpretaties vatbaar is en beveelt ten zeerste aan om exacte tijden, haal- en brengmomenten en afspraken in de beschikking vast te leggen.De raad adviseert om het hoofdverblijf bij de moeder te bepalen, nu de moeder beter dan de vader in staat wordt geacht om de niet-verzorgende ouder positie te geven in het leven van [de minderjarige] . De moeder ziet het belang in van contact tussen de vader en [de minderjarige] . Zij heeft in de achterliggende periode laten zien dat zij aan alles meewerkt en dat zij, ondanks het feit dat zij [de minderjarige] al zo lang niet heeft gezien, haar eigen belang ondergeschikt heeft kunnen maken aan dat van [de minderjarige] .De vader heeft laten zien dat hij de moeder (en [kind moeder] ) geen toegang geeft tot het leven van [de minderjarige] , ook niet qua informatievoorziening of bijvoorbeeld contact met school. De raad is tot de conclusie gekomen dat er bij de vader geen mogelijkheden zijn om de moeder een positie te geven in het leven van [de minderjarige] . Gebleken is dat de vader ondanks alles wat is ingezet (raadsbemoeienis, ondertoezichtstelling, bijzondere curator, een drietal verwijzingen naar het omgangshuis, een beschikking van het hof) niet in staat dan wel bereid is de moeder een plek gegeven. De vader probeert op extreme wijze controle te houden op de situatie. Hij probeert zelfs de regie te nemen in het onderhavige raadsonderzoek met betrekking tot het niet toestaan van het benaderen van informanten. In zijn voortdurende strijd met de moeder en alle betrokken instanties verliest de vader [de minderjarige] en haar rechten en belangen volledig uit het oog. De strijd en vaders eigen belang lijken, onbewust, voor hem meer leidend te zijn dan het belang van [de minderjarige] . Het lukt niet met hem tot een constructief gesprek te komen wat tot een oplossing zou kunnen leiden, ondanks meerdere pogingen daartoe in het gedwongen kader.
De afweging dat de identiteitsontwikkeling in de huidige situatie van [de minderjarige] ernstig in het gedrang komt, vormt tevens een belangrijk argument.De raad is voorts van mening dat de vader in de onderhavige strijd in het geheel niet handelt in het belang van [de minderjarige] . Dit weegt voor de raad op tegen de realiteit dat een verhuizing naar de moeder, de continuïteit in de opvoeding van [de minderjarige] niet ten goede komt.De raad heeft geen zorgen over de opvoedsituatie bij de moeder en ook de gezinsvoogd brengt geen zorgen naar voren over de opvoedsituatie bij de moeder. De opvoedsituatie en opvoedingsvaardigheden bij de vader zijn voor de raad moeilijk te beoordelen omdat de vader zijn medewerking hierin niet geeft. Ook heeft de raad geen zicht op wie feitelijk voor [de minderjarige] zorgt.De raad heeft geen bevestiging gekregen van ontvoeringsgevaar. De moeder heeft een bestaan en leven in Nederland opgebouwd. Bovendien geldt dat beide ouders in principe de mogelijkheid hebben om te vertrekken met [de minderjarige] .
Voor de raad is het van belang dat het contactherstel met de moeder op zorgvuldige wijze gebeurt. Ook is het voor haar van belang dat de vader het kan opbrengen om hieraan zijn intrinsieke toestemming te geven. Mocht hij hiertoe niet in staat blijken, dan dient door de gezinsvoogd overwogen te worden om [de minderjarige] vanuit een neutrale plek te begeleiden naar de hoofdverblijfplaats bij de moeder.
4.9.
Het Omgangshuis van de Combinatie Jeugdzorg heeft aangegeven dat het leest dat de vader zich grote zorgen maakt over de veiligheid van [de minderjarige] en het vermeende ontvoeringsgevaar. De vader wil dat de geldigheid van het paspoort van moeder vaststaat en controleerbaar is. De moeder heeft in het eerste gesprek met het Omgangshuis aangegeven bereid te zijn haar paspoort af te geven en open te staan voor de aanwezigheid van vader bij begeleide contacten in het begin van het traject. De vader gaat niet in op uitnodigingen van het Omgangshuis, ook niet voor een kennismakingsgesprek. Zij kunnen de opdracht daarom niet uitvoeren.
4.10.
De vader heeft als meer verstrekkend verweer naar voren gebracht dat de rechtbank conform artikel 810a Rv een deskundigenbericht moet afwachten alvorens een beslissing te nemen over (onder andere) de hoofdverblijfplaats. Volgens de vader heeft de raad een onjuist en selectief onderzoek verricht. Grote kernpunten zijn daarbij:
- -
het deskundigenrapport van [deskundige] is niet meegenomen;
- -
schoolinformatie en rapportages zijn niet meegenomen;
- -
het verleden is niet meegenomen (waaronder ontvoeringsgevaar en de omgangsweigerachtige houding van de moeder)
- -
het hele rapport hangt op een informant, te weten de verklaring van de voogd;
- -
aan de vader zijn slechts zes vragen gesteld;
- -
de raad negeert dat geen enkele rechter de moeder tot vrije omgang met [de minderjarige] heeft toegelaten.
De vader stelt zich op het standpunt dat de omgangsweigerachtigheid van de moeder nader onderzocht moet worden. Bij een juist onderzoek inzake de bepaling van een hoofdverblijf komt volgens de vader zowel het verleden als het heden in beeld. Ter zitting voegt de vader eraan toe dat er zicht moet komen op de situatie van [de minderjarige] .
4.11.
Bij de beoordeling van het verzoek van de vader stelt de rechtbank het volgende voorop. Ingevolge artikel 810a lid 1 Rv beslist de rechter in zaken betreffende minderjarigen, uitgezonderd zaken als bedoeld in het tweede lid alsmede die welke het levensonderhoud van een minderjarige betreffen, pas nadat een ouder, indien deze daarom verzoekt, in de gelegenheid is gesteld een rapport van een niet door de rechter benoemde deskundige over te leggen, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient een verzoek uit hoofde van art. 810a Rv voldoende concreet en ter zake dienend te zijn. Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind (zie onder andere HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632).
4.12.
De rechtbank begrijpt de – niet eenduidige – stellingen van de vader aldus dat hij wenst dat er onderzoek wordt gedaan naar de omgangsweigerachtigheid van de moeder, het ontvoeringsgevaar in het verleden en de ontwikkeling en thuissituatie van [de minderjarige] .De onderwerpen ‘omgangsweigerachtigheid’ en ‘het ontvoeringsgevaar in het verleden’ die de vader onderzocht wil hebben, lenen zich, nog daargelaten of een dergelijk verzoek voldoende concreet is, naar het oordeel van de rechtbank niet voor nader onderzoek door een deskundige. Dit vergt veeleer een waardering van de grote hoeveelheid door de vader overgelegde documenten ter onderbouwing van zijn stelling dat de moeder steeds heeft geweigerd omgang toe te staan tussen hem en [kind moeder] en dat zij contact tussen haar en [de minderjarige] tegenwerkt. Deze stellingen en stukken zal de rechtbank in haar oordeel betrekken. Dit onderwerp valt niet onder de expertise van een deskundige. De vader noemt overigens ook geen (categorie van) deskundige(n) die een dergelijk onderzoek zou kunnen uitvoeren.Voor een deskundigenonderzoek naar de ontwikkeling en thuissituatie van [de minderjarige] is evenmin aanleiding. Het is geheel aan de vader te wijten dat de raad daarop zelf geen zicht heeft gekregen. De vader heeft immers stelselmatig iedere medewerking aan de raadsonderzoekers geweigerd en hen contact met informanten, zoals school, onthouden.
De vader maakt dan misbruik van recht door in dit stadium van de procedure alsnog een deskundigenonderzoek op dit punt te wensen. Temeer nu een dergelijk onderzoek weer tot de nodige vertraging zal leiden en met zich brengt dat [de minderjarige] nog langer verstoken blijft van contact met de moeder. Hiertegen verzet zich het belang van [de minderjarige] . Bovendien ligt het, gelet op de eerdere afwijzende houding van de vader tegenover hulpverlenende instanties, niet in de lijn der verwachting dat de vader aan dit onderzoek wel (binnen een aanvaardbare) termijn zijn medewerking zal verlenen. De omstandigheid dat een aantal klachten van de vader jegens de raad gegrond is verklaard, doet aan het voorgaande niet af. Dit is, zonder nadere feiten – die de vader niet gemotiveerd heeft en ook niet zijn gebleken – geen rechtvaardiging voor het weigeren van medewerking aan het raadsonderzoek. Bovendien heeft vader geen belang meer bij een deskundigenonderzoek op dit punt. De vader heeft immers in dit geding diverse rapportages over de ontwikkeling van [de minderjarige] en informatie van school overgelegd. De rechtbank verwijst naar de rapportage van [deskundige] en een rapport van drs. [naam 2] klinisch psycholoog/ psychotherapeut BIG en Kinder- en Jeugdspecialist NIP en [naam 3] MSc, Kinder- en Jeugdpsycholoog en gedragstherapeut bij VDB&K Junior Psychologen en de door de vader overgelegde informatie van school. Hiervan heeft de rechtbank kennis genomen en zij zal dit, zoals hierna zal blijken, in haar oordeel betrekken. Hiermee is het recht van de vader op contra-expertise gewaarborgd.Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank het verzoek van de vader uit hoofde van artikel 810a Rv zal afwijzen. Het feit dat de moeder op enig moment naar voren heeft gebracht dat zij hier niet onwelwillend tegenover staat, leidt niet tot een ander oordeel. Ter zitting heeft zij verklaard dat zij daarmee bedoelt dat zij zal meewerken indien de rechtbank meer onderzoek nodig acht. Zij heeft echter ook het standpunt ingenomen dat zij een nader onderzoek niet nodig acht, dat het verzoek van de vader onvoldoende is onderbouwd en vertragend zal werken en dat enig verder uitstel in strijd is met zwaarwegende belangen van [de minderjarige] .
4.13.
Bij de beoordeling van de vraag welk hoofdverblijf het meest in het belang van [de minderjarige] is, neemt de rechter een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Het belang van [de minderjarige] is van eerste orde, maar ook andere belangen kunnen een rol spelen.De rechtbank acht het in het belang van een goede identiteitsontwikkeling van [de minderjarige] dat beide ouders een plaats in haar leven hebben en dat zij contacten kan onderhouden met beide ouders. Dit recht wordt bovendien, wat betreft [de minderjarige] gewaarborgd door artikel9 IVRK en artikel 24 EU-Handvest. De rechter dient een actieve houding aan te nemen om contact met de andere ouder te bevorderen (HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:91).
4.14.
De vader heeft in de afgelopen jaren laten zien dat hij niet in staat is de moeder een plaats te geven in het leven van [de minderjarige] . Niet alleen houdt hij ieder middel dat is ingezet om tot (begeleid) contact tussen [de minderjarige] en de moeder te komen af, hij heeft ter zitting aangegeven dat hij [de minderjarige] niet eens heeft verteld dat de moeder al jaren in Nederland is. Op de vraag of de vader ooit met [de minderjarige] over de moeder praat, heeft de vader geantwoord dat hij [de minderjarige] indertijd heeft verteld dat de moeder en [kind moeder] zijn weggegaan, maar dat, wanneer zij weer terugkomen, zij de moeder en [kind moeder] zullen knuffelen. Desgevraagd heeft hij verklaard dat hij dit nog steeds aan [de minderjarige] vertelt. Volgens de vader kan hij [de minderjarige] niet vertellen dat de moeder weer terug is, omdat dit door een professional begeleid moet worden. Desgevraagd heeft de vader ook verklaard dat hij die begeleiding niet heeft gezocht.Door deze houding van de vader zal bij [de minderjarige] het beeld ontstaan dat haar moeder en [kind moeder] haar hebben verlaten en niet zijn teruggekeerd. De door vader overgelegde deskundigenberichten geven geen antwoord op de vraag wat dit betekent voor haar identiteitsontwikkeling en welke impact dit op haar heeft zodra zij zich bewuster van de inhoud van die boodschap wordt. Uit het psychologisch onderzoek van drs. [naam 2] , dat de vader heeft overgelegd (productie 3 bij de notitie zitting, pagina 9) kan worden afgeleid dat wel de behoefte bestaat bij [de minderjarige] om haar moeder (en haar halfzusje) een plaats te geven in haar leven. De onderzoeker vermeldt dat haar halfzusje [kind moeder] als het ware een fantasievriendinnetje voor [de minderjarige] is geworden. Ook verklaart de onderzoeker dat [de minderjarige] vertelt dat haar halfzusje en moeder zijn weggegaan, maar dat zij nog wel thuis wonen en tijdelijk weg zijn en dat [de minderjarige] later zegt dat haar moeder en halfzusje in het huis naast hen wonen. De onderzoeker geeft aan dat bij een vijfjarige kleuter als [de minderjarige] wens en werkelijkheid nog gemakkelijk vermengd kunnen worden. Het enkele feit dat [de minderjarige] zich thans goed ontwikkelt maakt de zorgen over haar identiteitsontwikkeling en hetgeen dit emotioneel met haar doet en gaat doen niet anders.
4.15.
De vader voert verder aan dat het niet aan hem te wijten is dat begeleid contact tussen de moeder en [de minderjarige] nog steeds niet tot stand is gekomen. Volgens hem heeft hij aan alles meegewerkt en ligt het juist aan de moeder dat er geen contact is.
4.16.
De rechtbank is van oordeel dat de vader hiermee voorbij gaat aan de realiteit.Uit de stukken volgt dat de vader geen medewerking heeft verleend aan de gezinsvoogd in het kader van de ondertoezichtstelling, de raadsonderzoekers, de door het hof benoemde bijzondere curator en de begeleide omgang bij de Combinatie Jeugdzorg, zoals vastgesteld door de rechtbank Zeeland-West-Brabant in haar beschikking van 17 februari 2015, verbeterd bij beschikking van 23 april 2015 en later bij het hof bij beschikking van 23 juli 2015.
4.17.
Ten aanzien van deze begeleide omgang bij de Combinatie Jeugdzorg heeft de vader zich op het standpunt gesteld dat hij hieraan wel uitvoering heeft willen geven, omdat hij onderschrijft dat er contact moet zijn tussen [de minderjarige] en de moeder, maar dat dit niet mogelijk was, omdat niet kon worden voldaan aan de voorwaarden die door de rechtbank in die beschikking waren gesteld. De rechtbank had immers in die beschikking bepaald dat de moeder haar geldige Braziliaanse paspoort voorafgaand aan ieder contactmoment in bewaring zou geven aan de gezinsvoogd. Omdat de gezinsvoogd niet kon vaststellen dat het paspoort dat de moeder bij zich had, het geldige paspoort was, kon hij iedere verdere medewerking aan omgang afhouden.
De rechtbank volgt de vader niet in dit betoog. Hiermee gaat de vader eraan voorbij dat een redelijke uitleg van die tussenbeschikking niet meebrengt dat van de gezinsvoogd werd verlangd dat zij zou vaststellen dat het paspoort van de moeder, dat zij afgaf, geldig was. De rechtbank heeft hiermee, ter geruststelling van de vader, een extra waarborg willen inbouwen om – in het belang van [de minderjarige] – het contact op gang te krijgen. Nu in deze beschikking in ruim voldoende mate tegemoet is gekomen aan de, door de gerechten en andere hulpverleners, overigens niet onderschreven angst van de vader, was er geen enkele rechtvaardiging voor de weigering van de vader.
4.18.
De vader heeft voorts gesteld dat hij geen uitvoering kon geven aan de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 juli 2015, omdat er naar zijn zeggen in strijd met deze beschikking nadere voorwaarden werden gesteld door het omgangshuis. Het omgangshuis wilde de gezinsvoogd bij de omgang betrekken en de raad verslag doen van de omgang. Omdat dit niet overeenkwam met de beschikking (volgens de vader viel dit niet “binnen de beschikking”) hoefde de vader zijn medewerking niet te verlenen, aldus de vader.
4.19.
Ook aan dit betoog gaat de rechtbank voorbij. Het hof heeft in zijn tussenbeschikking van 23 juli 2015, net als de rechtbank, zeer vergaande waarborgen voor begeleide omgang ingebouwd ter voorkoming van het door de vader zo gevreesde ontvoeringsgevaar, waaronder de voorwaarde dat de in- en uitgang van het gebouw gedurende de omgang met de moeder gesloten zal zijn. Indien aan die voorwaarden zou zijn voldaan, zou de vader volgens voornoemde beschikking meewerken aan begeleide omgang. Daarbij merkt de rechtbank op dat, anders dan de vader heeft gesteld, in die beschikking niet valt te lezen dat het hof deze waarborgen heeft ingebouwd, omdat het de angst van de vader voor ontvoering deelde. Ook na deze beschikking heeft de vader weer belemmeringen opgeworpen door allereerst allerlei vragen op te werpen in e-mails aan het omgangshuis, waarop hij antwoord wilde. Zo wilde de vader pas meewerken als antwoord was gegeven op diverse kernvragen, zoals de vraag hoe zij het probleem van de onjuiste, verdraaide verhalen en versies van gebeurtenissen waarmee [kind moeder] is volgestopt gaan oplossen. Dit volgt uit de e-mail van de vader van 12 augustus 2015 aan mevrouw [naam 4] van het Omgangshuis. “Tot op heden vernam ik niets op de kernvragen die ik had. Zo vroeg ik hoe U het probleem van de onjuiste verhalen in [kind moeder] ’s hoofd gaat aanpakken, welk probleem een reeel probleem is, en waar U niet omheen kunt en als professionele zorgwerker helemaal niet omheen moet willen”. Verder wilde de vader pas meewerken als het omgangshuis niet zou rapporteren aan de raad. Het is daarmee de vader die de omgang door zijn vragen belemmerde en nadere voorwaarden stelde. Wat betreft de verslaglegging aan de raad en de betrokkenheid van de gezinsvoogd geldt dat een redelijke uitleg van het arrest van het hof meebrengt dat het hof niet heeft bedoeld (en ook niet bedoeld kan hebben) dat de raad en de gezinsvoogd werden belemmerd in de uitvoering van de hun door de wet toebedeelde taken. Bovendien geldt dat het hof het omgangshuis in zijn beschikking ook uitdrukkelijk de ruimte heeft gegeven om nadere voorwaarden te stellen ter redelijke uitvoering van de aan haar verstrekte opdracht en heeft beslist dat verdere invulling van de begeleide omgang zal geschieden op basis van instructies van het omgangshuis. Als het betrekken van de gezinsvoogd bij de omgang en verslaglegging aan de raad al als nadere voorwaarde moet worden gekwalificeerd, was deze alleszins redelijk en paste deze – naar de vader had moeten begrijpen – ook binnen de door het hof aan het omgangshuis gegeven instructiebevoegdheid.
4.20.
Bovendien geldt dat, indien de vader werkelijk zo graag de omgang had willen starten zoals hij heeft betoogd (de vader sprong naar eigen zeggen “een gat in de lucht” omdat hij [kind moeder] weer kon zien; nummer 25 van de notitie zitting) de rechtbank het onbegrijpelijk acht dat de vader de omgang op deze punten laat stranden. De rechtbank concludeert ook hieruit dat het de vader niet daadwerkelijk is te doen om de omgang op gang te brengen. De vader probeert telkens manieren te vinden om omgang uit te stellen. Dit is tekenend voor de houding voor de vader.
4.21.
De e-mail van de vader van 12 augustus 2015 aan het omgangshuis waarin hij onder andere schrijft “U geeft mij een datum en ik zal verschijnen” en zijn mededeling ter zitting dat wat hem betreft “omgang morgen kan beginnen” leiden niet tot een andere conclusie. De vader blijft daaraan immers toevoegen dat de omgang moet plaatsvinden “binnen de beschikking [van 23 juli 2015; toevoeging rechtbank]”. Zo schrijft de vader in zijn e-mail van 10 september 2015 aan mevrouw [naam 4] van het omgangshuis “Zo U de rechtbank of het hof gaat berichten, verzoek ik U nadrukkelijk mijn emails aan te hechten aan dat rapport: - waarin U vraagt mij te vertellen hoe de omgang zou kunnen starten BINNEN de beschikking die er ligt”. Dat omgang binnen die beschikking moet plaatsvinden heeft de vader ook tijdens de laatste zitting herhaald. Nu de vader blijft vinden dat de door het omgangshuis voorgestane wijze van begeleide omgang niet binnen de beschikking past, zijn deze mededelingen van de vader zonder enige betekenis.
4.22.
Een zelfde gang van zaken was waar te nemen bij de inschakeling van de bijzondere curator. De vader heeft, zo volgt uit het tussenrapport van de bijzondere curator van 8 juli 2015, haar in de periode van 26 juni tot 6 juli 2015 ruim 30 e-mails gestuurd in verband met het maken van een afspraak. De inhoud van deze e-mails zagen onder andere op: de voorwaarden om in gesprek te gaan, beroep tegen de opdracht van het hof aan de bijzondere curator, foutieve denkwijzen van personen werkzaam in het familierecht, vragen over de vaardigheden van de bijzondere curator (diploma’s) en aannames over haar werkwijze, interpretatie van de leidraad voor bijzondere curatoren en opbouw van dossiervorming tegen de bijzondere curator. De afspraak heeft uiteindelijk niet plaatsgevonden.
4.23.
Uit het raadsrapport volgt dat vader, ondanks meerdere uitnodigingen daartoe nimmer op afspraken met de raadsonderzoeker heeft willen verschijnen en dat de vader geen toestemming gaf om informanten zoals de school van [de minderjarige] te benaderen. De vader heeft tijdens het onderzoek tal van e-mails gestuurd waarin hij allerlei voorwaarden stelt aan het onderzoek van de raad. Uit de door de vader zelf overgelegde informatie van de (procedures inzake de) ondertoezichtstelling volgt dat de GI heeft verzocht om de ondertoezichtstelling te beëindigen, omdat zij geen ingang krijgt bij de vader, die stelselmatig weigert mee te werken.
4.24.
Als rechtvaardiging voor zijn houding voert de vader nog aan dat er sprake is van ontvoeringsgevaar. Hij baseert zich hier onder andere op het feit dat de moeder [kind moeder] zonder toestemming van haar biologische vader heeft meegenomen, dat zij na het verbreken van hun relatie met [kind moeder] naar Brazilië is vertrokken en dat zij in de periode van het verbreken van hun relatie in 2011- 2012 diverse uitspraken zou hebben gedaan jegens de vader en in [jaar] op de Braziliaanse televisie, dat zij [de minderjarige] mettertijd zeker naar Brazilië wil halen.
4.25.
Ook hier volgt de rechtbank de vader niet in dit, door de moeder gemotiveerd betwiste, betoog. Ter onderbouwing van zijn betoog dat de moeder [kind moeder] zonder toestemming van haar biologische vader heeft weggehouden, verwijst de vader naar een productie BO 164.1 bij zijn brief van 21 december 2015. Dit is een e-mail van de moeder aan de vader. Uit die e-mail kan de conclusie die de vader hieraan verbindt echter niet worden getrokken. In die e-mail, waarvan de vader de inhoud niet gemotiveerd heeft weerlegd, geeft de moeder aan dat zij en de biologische vader van [kind moeder] in gezamenlijk overleg hadden besloten dat de moeder een opleiding tot kapster zou gaan volgen in Brazilië, omdat de arbeidsmarkt voor haar in Japan slecht was, dat zij erachter kwam dat de biologische vader nog gehuwd was, dat zij desondanks de relatie wilde voortzetten, maar daarna problemen had met het verkrijgen van een visum om met [kind moeder] naar Japan te vertrekken. Hierop heeft de biologische vader op zijn beurt aangegeven niet terug te willen keren naar Brazilië en na vijf á zes maanden is hij onbereikbaar geworden voor de moeder.
4.26.
Bij zijn verwijt aan de moeder dat zij tijdelijk met [kind moeder] naar Brazilië is vertrokken, verliest de vader uit het oog dat hij, anders dan bij [de minderjarige] , geen gezag heeft over [kind moeder] en dat hij niet de biologische vader is van [kind moeder] . Bovendien moet dit tijdelijk vertrek, zo heeft de moeder onbestreden verklaard, worden gezien in de hoog opgelopen spanningen en ruzies tussen partijen die na het beëindigen van de relatie waren ontstaan.
4.27.
Ten aanzien van de door de vader gestelde uitlatingen van de moeder in de periode kort na het verbreken van de relatie, inhoudende dat zij [de minderjarige] ook naar Brazilië wilde halen, geldt, dat zelfs indien moet worden uitgegaan van de juistheid daarvan, dit niet de conclusie rechtvaardigt dat thans sprake is van een reëel ontvoeringsgevaar. Een feit is immers ook dat de moeder [de minderjarige] nimmer zonder toestemming van de vader heeft meegenomen naar Brazilië, terwijl de moeder volgens de vader wel over haar paspoort beschikte. Feit is ook dat de moeder na een aantal maanden met [kind moeder] vrijwillig is teruggekeerd naar Nederland. Sinds haar terugkeer medio 2013 heeft zij geen pogingen gedaan [de minderjarige] te ontvoeren of met [kind moeder] permanent naar Brazilië te gaan. In tegendeel: zij heeft hier een leven opgebouwd en is inmiddels sinds ruim anderhalf jaar gehuwd met een Nederlander. Bovendien is het paspoort van [de minderjarige] inmiddels verlopen zodat niet valt in te zien hoe de moeder [de minderjarige] naar Brazilië zou kunnen ontvoeren. Dat andere instanties zijn visie zouden delen dat sprake is van ontvoeringsgevaar is niet gebleken. Dit volgt, zoals hiervoor is overwogen, niet uit de beschikkingen van gerechtelijke instanties, zoals die van de rechtbank Zeeland-West-Brabant of die van het gerechtshof van 23 juli 2015. Evenmin volgt dit uit de rapportage van de bijzondere curator. In tegendeel, de bijzondere curator schrijft immers: “ Ongeacht of het vertrek naar Brazilië een ontvoering betrof, is het voor de [vader] het bewijs geweest dat de moeder zomaar naar Brazilië kon vertrekken. (…) Hoewel de angst van de [vader] , gezien het bovenstaande, reëel lijkt, plaatst de bijzondere curator vraagtekens bij de wijze waarop de [vader] met zijn angst omgaat. Hij zet de ene procedure in, na de andere, zowel bij de overheid, bij de rechtspraak en de zorg. (…) Op deze wijze verlamt hij alle omgangsmogelijkheden en drijft hij steeds verder af van zijn doel. (…) Een schadelijk effect van zijn “angst” kan zijn dat hij door zijn voorbeeld de kinderen bewust of onbewust angst aanleert, met alle gevolgen van dien. Een voorbeeld ervan is het voorstel van omgang tussen moeder en [de minderjarige] ‘achter slot en grendel’. (…) Om uit de verlammende situatie te komen (…) zal de [vader] op zijn beurt in staat moeten zijn om genoegen te leren nemen met acceptatie van graden van onzekerheid. De angst die nu het (oorspronkelijke) gezin teistert, staat veel waardevols in de weg, waaronder een gezonde ontwikkeling van de kinderen.” Andere feiten die de conclusie zouden rechtvaardigen dat sprake is van ontvoeringsgevaar zijn niet gemotiveerd gesteld, noch gebleken.
4.28.
Aldus is sprake van een situatie dat de vader, [de minderjarige] , zonder goede grond, haar moeder onthoudt. Daarbij is van belang dat [de minderjarige] niet alleen geen contact heeft met haar moeder, maar dat de vader de moeder ook geen enkele plek in het leven van [de minderjarige] geeft. In tegendeel, de vader laat [de minderjarige] in de waan dat de moeder zonder haar met [kind moeder] is vertrokken en niet is teruggekeerd. Dit acht de rechtbank schadelijk voor een gezonde identiteitsontwikkeling van [de minderjarige] . Uit de houding van de vader ter zitting leidt de rechtbank bovendien af, dat hij niet van plan is verandering in deze situatie te brengen. Dit baart de rechtbank zorgen. Doordat de vader de moeder enkel de hiervoor geschetste (negatieve) plaats in het leven van [de minderjarige] weet te geven, kan de situatie van [de minderjarige] bij de vader niet op een lijn worden gesteld met die van andere kinderen, die door omstandigheden een ouder moeten missen. Reeds daarom gaat de rechtbank voorbij aan het betoog van de vader dat dergelijke kinderen ook geen schade ondervinden van het feit dat zij maar met één ouder contact hebben.
4.29.
Verder baart het de rechtbank zorgen dat de vader, gelet op de grote hoeveelheden schriftelijke documenten die de vader steeds weer opstelt en waarmee hij de gerechtelijke en hulpverlenende instanties overspoelt, zich tot voornaamste doel lijkt te hebben gesteld om [de minderjarige] bij de moeder en hulpverlenende instanties weg te houden. Door dit gedrag en de overbeschermende houding van de vader ten opzichte van [de minderjarige] ontstaan bij de rechtbank grote twijfels of hij [de minderjarige] de ruimte kan bieden een eigen identiteit te ontwikkelen, haar het juiste voorbeeld kan geven in intermenselijke contacten en op andere vlakken in het belang van [de minderjarige] kan handelen.
4.30.
De moeder kan de vader wel een plaats in het leven van [de minderjarige] bieden. Zij is wel bereid gebleken mee te werken aan begeleide omgang. Zij is verschenen bij het Omgangshuis voor een kennismakingsgesprek, is verschenen voor gesprekken met de bijzondere curator, heeft meegewerkt met de raadsonderzoekers en de gezinsvoogd. De raad concludeert in het raadsrapport dat de moeder in de achterliggende periode heeft laten zien dat zij aan alles meewerkt en dat zij, ondanks het feit dat zij haar dochtertje al zo lang niet heeft gezien, haar eigen belang onderschikt heeft kunnen maken aan dat van [de minderjarige] . De moeder heeft aangegeven dat zij de band tussen de vader en [de minderjarige] onderkent. Uit alle overgelegde stukken volgt ook niet dat zij die band ooit niet heeft onderkend. De moeder wordt ook, zo volgt uit het rapport van de raad, in staat geacht [de minderjarige] een veilig en stabiel opvoedingsklimaat te bieden. Er zal daarom, indien [de minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij de moeder heeft, een aanzienlijk grotere kans bestaan dat [de minderjarige] beide ouders een plaats in haar leven mag geven en dat zij met beide ouders contact kan onderhouden dan wanneer zij haar hoofdverblijf bij de vader heeft. Verder zal [de minderjarige] dan op korte termijn een band kunnen gaan opbouwen met haar halfzusje [kind moeder] , met wie zij nu al jaren geen contact heeft. Dit is niet alleen in het belang van [de minderjarige] maar ook in het belang van [kind moeder] , met wiens belangen ook rekening dient te worden gehouden.
4.31.
Alles afwegend is het naar het oordeel van de rechtbank het meest in het belang van [de minderjarige] indien zij haar hoofdverblijfplaats bij de moeder heeft.
4.32.
De rechtbank realiseert zich dat deze beslissing in ieder geval op de korte termijn, diep zal ingrijpen in het leven van [de minderjarige] , die immers in de afgelopen drie en een half jaar uitsluitend door de vader is opgevoed en zal moeten verhuizen, maar ook in dat van de vader, de moeder, de (stief)vader en [kind moeder] . Nu alle minder vergaande maatregelen door toedoen van de vader geen enkel effect hebben gesorteerd, ziet de rechtbank geen andere mogelijkheid dan tot deze uiterste maatregel over te gaan. De rechtbank acht het van belang dat de verhuizing van [de minderjarige] naar het gezin van de moeder plaatsvindt onder professionele begeleiding voor alle betrokkenen. De raad heeft ter zitting aangekondigd bij het bepalen van de hoofdverblijfplaats bij de moeder opnieuw een ondertoezichtstelling te verzoeken. Mocht deze, gelet op de nieuw ontstane situatie worden toegewezen, dan kan deze begeleiding binnen het kader van de ondertoezichtstelling worden ingezet. Mocht dit niet aan de orde zijn, dan acht de rechtbank de moeder in staat professionele begeleiding voor [de minderjarige] en het gezin van de moeder binnen het vrijwillige kader in te zetten.
4.33.
De rechtbank spreekt de hoop uit dat de vader in ziet dat hij moet gaan samenwerken met de moeder om hen beiden, in het belang van [de minderjarige] , een plaats in haar leven te kunnen bieden.
Ad (v): de door de moeder verzochte dwangmiddelen
4.34.
Gelet op de hiervoor geschetste houding en de mededeling van de vader op de zitting van 27 juni 2016 dat hij niet zal meewerken aan de beschikking omdat hij niet wil meewerken aan de ontvoering van zijn kind, ligt het niet in de lijn der verwachting dat de vader vrijwillig zijn medewerking zal verlenen aan het bepalen van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de moeder. Het verbinden van dwangsommen aan het bepalen van de hoofdverblijfplaats bij de moeder zal geen effect sorteren nu eerder opgelegde dwangsommen niet inbaar zijn gebleken en er niet toe hebben geleid dat de vader meewerkte aan de veroordelingen waaraan de dwangsommen waren verbonden. De rechtbank zal daarom het verzoek van de moeder om de door haar verzochte dwangmiddelen op te leggen aldus toewijzen dat zij zal bepalen dat de beschikking wat betreft de wijziging van de hoofdverblijfplaats met toepassing van artikel 812 lid 2 Rv (met de sterke arm) ten uitvoer kan worden gelegd. Voor het geval dit er niet toe leidt dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] (feitelijk) bij de moeder komt te rusten, zal de rechtbank bepalen dat de moeder door middel van gijzeling voor de duur van ten hoogste een week mag bewerkstelligen dat de hoofdverblijfplaats bij haar komt te rusten. De rechtbank acht het in het belang van [de minderjarige] dat alle middelen worden ingezet om te bewerkstelligen dat dit resultaat wordt bereikt.
4.35.
Het verzoek om de vader te veroordelen in de kosten die verband zullen houden met de lijfsdwang/gijzeling zal de rechtbank afwijzen. De kosten verbonden aan de tenuitvoerlegging van lijfsdwang dienen op grond van artikel 597 lid 2 Rv te worden voorgeschoten door de moeder. Deze kosten vormen executiekosten die zij van rechtswege op de vader kan verhalen, zodat de moeder geen belang heeft bij een afzonderlijke veroordeling van de vader in de kosten die aan tenuitvoerlegging van lijfsdwang zijn verbonden. Daarom zal het verzoek worden afgewezen.
4.36.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het verzoek van de vader om een tijdelijk contactverbod tussen [de minderjarige] en de moeder op te leggen zal worden afgewezen.
Ad (vi): verdeling zorg- en opvoedingstaken
4.37.
De rechtbank is van oordeel dat de vader recht heeft op contact met [de minderjarige] . In verband met de grote veranderingen in het leven van [de minderjarige] en de vader mede tegen de achtergrond dat de vader tot nu toe op geen enkele manier heeft toegestaan dat de moeder een plaatsje heeft in het leven van [de minderjarige] en ter voorkoming dat vader [de minderjarige] zal belasten met zijn emoties of informatie die niet bij haar leeftijd past, acht de rechtbank het in het belang van [de minderjarige] dat het contact met de vader begeleid plaatsvindt. Indien partijen in staat zijn dit in het vrijwillig kader te organiseren, staat dat hen vrij. Daarbij dient er wat betreft de duur en frequentie rekening mee te worden gehouden dat [de minderjarige] een tijd nodig zal hebben om zich op een goede manier aan de moeder te hechten en te wennen aan haar nieuwe situatie. Mocht de raad, zoals aangekondigd ter zitting, een ondertoezichtstelling vragen en mocht deze, gelet op de nieuw ontstane situatie worden toegewezen, dan kan begeleid contact in het kader van de ondertoezichtstelling plaatsvinden. Nu thans nog onduidelijk is op welke wijze dit begeleid contact vorm gegeven kan worden en welke regeling het meest in het belang van [de minderjarige] is, acht de rechtbank zich nog niet in staat om een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken van de vader voor [de minderjarige] vast te stellen. De rechtbank zal de beslissing op dit punt aanhouden en de zaak
verwijzen naar de zitting van 24 november 2016 om 9.00 uur. Op die zitting zal worden gesproken over het verloop van de wijziging van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] en de actuele stand van zaken, waaronder of en zo ja op welke wijze het contact tussen [de minderjarige] en de vader heeft plaatsgevonden. De moeder en de vader worden verzocht schriftelijk hun bevindingen hierover aan de rechtbank toe te sturen, zoals hierna vermeld.
Ad (ii): eenhoofdig gezag
4.38.
De rechtbank ziet op dit moment geen aanleiding voor toewijzing van het verzoek van de moeder om te bepalen dat haar het eenhoofdig gezag toekomt.Door de nieuwe situatie die door het vaststellen van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de moeder zal ontstaan, hoopt de rechtbank dat partijen een nieuw evenwicht zullen vinden, waarbij [de minderjarige] contact kan hebben met beide ouders. Dat in die nieuwe situatie sprake is van een onaanvaardbaar risico dat [de minderjarige] klem of verloren zou raken tussen de vader en de moeder bij het handhaven van gezamenlijk gezag, kan op dit moment nog niet worden geconcludeerd.Dit verzoek van de moeder zal de rechtbank afwijzen.
Conclusie
4.39.
De conclusie is dat de rechtbank zal beslissen als hierna te melden. De beslissing wat betreft de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken van de vader voor [de minderjarige] zal de rechtbank aanhouden en zij zal de zaak verwijzen naar de zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 24 november 2016 om 9.00 uur voor het geven van nadere inlichtingen. De vader en de moeder dienen voorafgaand aan de zitting de rechtbank, de andere belanghebbenden en de raad te berichten over het verloop van de wijziging van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] en de actuele stand van zaken, waaronder of en zo ja op welke wijze het contact tussen [de minderjarige] en de vader heeft plaatsgevonden.
5. 5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
bepaalt het hoofdverblijf van [de minderjarige] bij de moeder;
5.2.
verklaart de onder 5.1. vermelde beslissing uitvoer bij voorraad;
5.3.
bepaalt dat de moeder de onder 5.1. vermelde beslissing met behulp van de sterke arm ten uitvoer mag leggen;
5.4.
bepaalt dat indien hulp van de sterke arm er niet toe leidt dat [de minderjarige] hoofdverblijfplaats bij de moeder heeft, de moeder gerechtigd is de onder 5.1. vermelde beslissing met toepassing van lijfsdwang van de vader ten uitvoer te leggen, waarbij determijn gedurende welke de lijfsdwang kan worden ten uitvoer gelegd wordt bepaald op ten hoogste een week;
5.5.
houdt de beslissing wat betreft de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken van de vader voor [de minderjarige] aan;
5.6.
verwijst de zaak naar de zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 24 november 2016 om 9.00 uur voor het geven van nadere inlichtingen;
5.7.
bepaalt dat de vader en de moeder uiterlijk op 14 november 2016 de rechtbank en de raad voor de kinderbescherming dienen te berichten over het verloop van de wijziging van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] en de actuele stand van zaken, waaronder of, en zo ja, op welke wijze het contact met de vader heeft plaatsgevonden;
5.8.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is op 27 juli 2016 gegeven door mrs. F.E. Roll, voorzitter, J.M.P. Willemse-Schwering en S.M.J. Korthuis-Becks, kinderrechters en in tegenwoordigheid van K. Bakker als griffier in het openbaar uitgesproken. | ||
Tegen deze beschikking kan, voor zover het een eindbeslissing betreft, -uitsluitend door tussenkomst van een advocaat- hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenboscha. door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraakb. door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun opandere wijze bekend is geworden. | ||