HR, 08-01-2019, nr. 17/02616
ECLI:NL:HR:2019:22
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-01-2019
- Zaaknummer
17/02616
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:22, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑01‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1236, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:1236, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑11‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:22, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0080 met annotatie van H. de Doelder
Uitspraak 08‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Medeplegen invoer cocaïne (art. 2.A Opiumwet) en medeplegen opzettelijk afleveren, meermalen gepleegd (art. 2.B Opiumwet) in periode van 1 januari 1986 tot en met 31 december 1987. Strafvervolging door verjaring vervallen? O.g.v. art. 70.1.3 (oud) Sr gold t.t.v. begaan van beide tlgd. feiten verjaringstermijn van twaalf jaren. Die termijn is o.g.v. van art. 71 (oud) Sr aangevangen op dag nadat feiten zijn gepleegd. O.g.v. art. 72.1 (oud) Sr is verjaring gestuit door ’s Hofs arrest van 5 maart 1992 waarna nieuwe verjaringstermijn is aangevangen. Uit stukken van het geding blijkt niet dat gedurende twaalf jaren na dat arrest enige daad van vervolging is verricht. Derhalve moet het ervoor worden gehouden dat het recht tot strafvordering m.b.t. beide feiten op 6 maart 2004, en dus vóór inwerkingtreding van wet van 16 november 2005 tot opheffing verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten en wet van 15 november 2012 tot aanpassing regeling vervolgingsverjaring, door verjaring was vervallen. HR zal, met vernietiging van bestreden uitspraak, OvJ alsnog n-o verklaren in vervolging.
Partij(en)
8 januari 2019
Strafkamer
nr. S 17/02616
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 maart 1992, nummer 23/000391-91, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte voor beide feiten.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het recht tot strafvervolging door verjaring is vervallen.
2.2.
Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte - zakelijk weergegeven - tenlastegelegd:
1. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in art. 2 onder A (oud) van de Opiumwet gegeven verbod, begaan in de periode van 1 januari 1986 tot en met 31 december 1987;
2. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in art. 2 onder B (oud) van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, begaan in de periode van 1 januari 1986 tot en met 31 december 1987.
2.3.
Het Hof heeft het tenlastegelegde bewezenverklaard en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren.
2.4.
Het hiervoor onder 1 vermelde feit was ten tijde van het begaan van het feit bij art. 2 onder A in verbinding met art. 10, vierde lid, (oud) van de Opiumwet strafbaar gesteld als misdrijf waarop een gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren is gesteld. Het hiervoor onder 2 vermelde feit was toen bij art. 2 onder B in verbinding met art. 10,
derde lid, (oud) van de Opiumwet strafbaar gesteld als misdrijf waarop een gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren is gesteld.
2.5.1.
Ten tijde van het tenlastegelegde luidde - art. 70, eerste lid, Sr:
"1. Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
1º in twee jaren voor alle overtredingen;
2º in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis, of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld;
3º in twaalf jaren voor de misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld;
4º in achttien jaren voor de misdrijven waarop een levenslange gevangenisstraf is gesteld."
- art. 71 Sr:
"De termijn van verjaring vangt aan op den dag na dien waarop het feit is gepleegd (...)"
- art. 72 Sr:
"Elke daad van strafvordering stuit de verjaring (...)"
2.5.2.
Bij wet van 19 januari 1989 tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht met enige bepalingen ter bescherming van de algemene veiligheid van personen tegen ernstige verontreiniging van het milieu (Stb. 1989, 7 inwerkingtreding 1 maart 1989) is in art. I art. 70 Sr gewijzigd, in die zin dat de verjaringstermijn voor misdrijven waarop een gevangenisstraf van meer dan tien jaren is gesteld, vijftien jaren bedraagt.
Die wet bevat in art. VI een overgangsbepaling, inhoudende dat art. I niet van toepassing is op strafbare feiten waarop een gevangenisstraf van meer dan tien jaar, maar minder dan levenslang is gesteld, die gepleegd zijn vóór de inwerkingtreding van voornoemde wet.
2.5.3.
Bij wet van 16 november 2005 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het vervallen van de verjaringstermijn voor de vervolging van moord en enkele andere misdrijven alsmede enige aanpassingen van de regeling van de verjaring en de stuiting van de verjaring en de regeling van de strafverjaringstermijn (opheffing verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten)
(Stb. 2005, 595, inwerkingtreding 1 januari 2006) is art. 70 Sr opnieuw gewijzigd, onder meer in die zin dat de verjaringstermijn voor misdrijven waarop een gevangenisstraf van meer dan tien jaren is gesteld, twintig jaren is gaan bedragen.
Die wet bevat in art. III een overgangsbepaling, inhoudende dat ten aanzien van de feiten die op het tijdstip waarop deze wet in werking treedt, zijn verjaard, de wettelijke bepalingen inzake de verjaring zoals zij luidden vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing blijven.
2.5.4.
Bij wet van 15 november 2012 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de aanpassing van de regeling van de vervolgingsverjaring (Stb. 2012, 572, inwerkingtreding 1 april 2013) is art. 70 Sr opnieuw gewijzigd, onder meer in die zin dat de verjaringstermijn voor misdrijven waarop een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, twintig jaren bedraagt en het recht tot strafvordering niet meer verjaart voor misdrijven waarop een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld.
Die wet bevat in art. II een overgangsbepaling, inhoudende dat deze wet van toepassing is op feiten die zijn gepleegd voor de datum van inwerkingtreding van deze wet, tenzij deze feiten zijn verjaard.
2.6.
De onderhavige feiten zijn volgens de tenlastelegging begaan in de periode van 1 januari 1986 tot en met 31 december 1987, dus vóór de inwerkingtreding van voornoemde wet van 19 januari 1989.
2.7.
Uit wat onder 2.5 is weergegeven volgt dat op grond van art. 70, eerste lid, aanhef en onder 3º, (oud) Sr ten tijde van het begaan van beide tenlastegelegde feiten een verjaringstermijn van twaalf jaren gold. Die termijn is op grond van art. 71 (oud) Sr aangevangen op de dag nadat de feiten zijn gepleegd. Op grond van art. 72, eerste lid, (oud) Sr is de verjaring gestuit door het arrest van het Hof van 5 maart 1992 waarna een nieuwe verjaringstermijn is aangevangen. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat gedurende twaalf jaren na dat arrest enige daad van vervolging is verricht. Derhalve moet het ervoor worden gehouden dat het recht tot strafvordering met betrekking tot beide feiten op 6 maart 2004, en dus vóór de inwerkingtreding van voornoemde wetten van 16 november 2005 en 15 november 2012, door verjaring was vervallen.
2.8.
Het middel is terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal, met vernietiging van de bestreden uitspraak, de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging.
3. Beoordeling van de overige middelen
Gelet op de hierna volgende beslissing behoeven de overige middelen geen bespreking.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, behoudens voor zover daarbij het in eerste aanleg gewezen vonnis is vernietigd;
verklaart de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in de vervolging.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 januari 2019.
Conclusie 13‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over de ontvankelijkheid van een cassatieberoep dat ruim 25 jaar na wijzen verstekarrest is ingesteld en over de verjaring van het recht tot strafvordering. De conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigt en zelf het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaart in de vervolging van de verdachte voor beide feiten.
Nr. 17/02616 Zitting: 13 november 2018 | Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 5 maart 1992 door het gerechtshof te Amsterdam bij verstek veroordeeld tot vier jaren gevangenisstraf wegens 1. “Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod”, en 2. “Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”,
Namens de verdachte heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
Alvorens de middelen te bespreken, komt het mij dienstig voor het volgende op te merken. Het strafdossier is verre van volledig. Inspanningen van de zijde van de griffie van de Hoge Raad en de rolraadsheer van de Hoge Raad om het dossier te completeren, hebben niets opgeleverd, zodat thans in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat de, op verzoek van mr. Kuijper, opgevraagde stukken in het ongerede zijn geraakt. In het dossier bevindt zich het schrijven van de griffie van de Hoge Raad d.d. 14 juni 2018 aan mr. Kuijper, waarin wordt medegedeeld dat de door haar opgevraagde stukken – te weten stukken die betrekking hebben op de betekening van het verstekarrest van het hof en de betekening van de dagvaarding (of oproeping) in hoger beroep – geen deel uitmaken van het op de voet van art. 434 Sv aan de Hoge Raad toegezonden dossier alsmede dat het ressortsparket geen stukken (meer) voorhanden heeft.
De in cassatie voorhanden stukken van het geding geven geen uitsluitsel over de vraag of de verdachte destijds is gedagvaard voor de behandeling van zijn zaak in hoger beroep en dus evenmin over de vraag of de betekening daarvan rechtsgeldig is geschied. Evenmin kan uit het dossier worden opgemaakt of het verstekarrest van het hof aan de verdachte (rechtsgeldig) is betekend. Dit punt is van belang voor de voorliggende zaak, niet alleen met het oog op het hierna te bespreken eerste middel (betreffende de verjaringstermijnen), maar ook met betrekking tot de vraag of het beroep in cassatie tijdig namens de verdachte door mr. J.F. van der Brugge is ingesteld.
Het cassatieberoep is ingesteld op 31 maart 2017, dus meer dan vijfentwintig jaar na de datum waarop het verstekarrest van het hof is gewezen. De cassatieschriftuur vermeldt – en ik ga van de juistheid daarvan in cassatie uit, nu ik geen reden heb daaraan te twijfelen – dat de verdachte op 19 maart 2017, reizende met zijn vrouw en kind, op de luchthaven Schiphol werd aangehouden, omdat er nog 928 dagen zouden openstaan voor een bij arrest van 5 maart 1992 door het hof Amsterdam opgelegde gevangenisstraf van vier jaren. Ik citeer in dit verband uit de schriftuur: “Bij navraag door de in verband hiermee ingeschakelde raadsman, mr. Van der Brugge, werd door de justitiële autoriteiten mondeling meegedeeld dat dit arrest op 29 november 2001 aan rekwirant zou zijn betekend dan wel was het op die dag onherroepelijk geworden. Op het (ook mondelinge) verzoek van mr. Van der Brugge om toezending van de stukken die betrekking hebben op die betekening is meegedeeld dat ‘het arrest staat geregistreerd als betekend.’ De op de betekening betrekking hebbende stukken waar de raadsman om verzocht zijn hem niet toegezonden.”
Op grond van het voorgaande meen ik dat in het voordeel van de verdachte moet worden aangenomen dat het verstekarrest van het hof Amsterdam van 5 maart 1992 niet aan de verdachte is betekend, dat de verdachte eerst kennis van de uitspraak van het hof kreeg op 19 maart 2017, dat hij binnen veertien dagen daarna, dus tijdig, op 31 maart 2017 beroep in cassatie heeft doen aantekenen en dat hij derhalve ontvankelijk moet worden geacht in het onderhavige cassatieberoep.
Dat betekent dat naar mijn inzicht de middelen zich voor beoordeling lenen.
Het eerste middel klaagt dat het recht tot strafvervolging is verjaard ten aanzien van beide feiten waarvoor de verdachte is veroordeeld, zodat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging.
Uit de stukken die zich wél in het strafdossier bevinden, blijkt dat de verdachte bij verstek is veroordeeld ter zake van twee feiten die ten laste van hem zijn bewezenverklaard, te weten dat:
“1. hij op een tijdstip in de periode van 1 januari 1986 tot en met 31 december 1987 te Haarlemmermeer en te Amsterdam te zamen en in vereniging met anderen opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht 1 kilogram of daaromtrent van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde een middel als bedoeld in artikel 1, eerste lid, sub d van de Opiumwet vermeld op de bij die wet vermelde lijst I;
2. hij in de periode van 1 januari 1986 tot en met 31 december 1987 te Amsterdam te zamen en in vereniging met anderen meermalen opzettelijk heeft afgeleverd telkens een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde telkens een middel in de zin van artikel 1, eerste lid, sub d van de Opiumwet, vermeld op de bij die wet vermelde lijst I.”
10. De tenlastelegging van feit 1 is gestoeld op art. 2 onder A (oud) van de Opiumwet: het opzettelijk binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van de in lijst I genoemde middelen. In de tenlastegelegde periode gold voor feit 1 (net als nu) een gevangenisstraf voor de duur van ten hoogste twaalf jaren (art. 10, vierde lid (oud), Opiumwet) en verviel voor dat feit het recht tot strafvordering door verjaring in vijftien jaren (art. 70 sub 4° (oud) Sr).
11. Aan de tenlastelegging van feit 2 ligt art. 2 onder B (oud) van de Opiumwet ten grondslag: het opzettelijk afleveren van de in lijst I genoemde middelen. De gevangenisstraf die toentertijd voor dat feit kon worden opgelegd, was (en is nog steeds) maximaal acht jaren (art. 10, derde lid (oud), Opiumwet). Daarmee kende dit feit een verjaringstermijn in voormelde zin van twaalf jaren (art. 70 sub 3° (oud) Sr).
12. De termijn van verjaring van het recht tot strafvordering vangt voor feiten als de onderhavige in beginsel aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd (art. 71 Sr). Elke daad van vervolging doet de verjaring echter stuiten (art. 72 Sr). Een daad van vervolging kan zijn het uitbrengen van de (appel)dagvaarding, de betekening van een verstekvonnis of arrest en een bepaalde handeling van de rechter zoals het wijzen van een vonnis of arrest.
13. Als gezegd geven de in cassatie voorhanden dossierstukken geen antwoord op de vraag of de bedoelde betekeningsstukken destijds (rechtsgeldig) zijn betekend. Dat laat echter onverlet dat door het wijzen van ’s hofs arrest op 5 maart 1992 de verjaring ten aanzien van beide feiten werd gestuit. Voor de vaststelling van de – opnieuw aangevangen – verjaringstermijnen hebben mijns inziens (i) de uitspraakdatum van ’s hofs arrest (5 maart 1992) en (ii) het bepaalde in art. 70 sub 4° respectievelijk in sub 3° (oud) Sr als vertrekpunt te gelden.
14. De voormelde verjaringstermijn voor feit 1 is op 1 januari 2006 gewijzigd, in die zin dat deze toen is opgetrokken van vijftien naar twintig jaren. Voor feit 2 is de verjaringstermijn ongewijzigd twaalf jaren gebleven. Opgemerkt zij nog dat de wijziging van de verjaringstermijn op 1 januari 2006 géén verandering heeft gebracht in zaken waarin de feiten reeds waren verjaard: “In geval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring geldt naar hedendaagse rechtsopvatting in strafzaken als uitgangspunt dat deze verandering direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd” (aldus HR 29 januari 2010, ECLI:HR:NL:2010:BK1998, NJ 2010/231).
15. Uit het voorgaande vloeit voort dat op grond van de stukken van het geding kan worden gezegd dat de hernieuwde verjaring(stermijn) wat betreft feit 1 op 6 maart 2012 voltooid was, waarbij ik de sinds 1 januari 2006 geldende verjaringstermijn van twintig jaren heb toegepast, en die van feit 2 op 6 maart 2004. Daarbij heb ik voor beide feiten in aanmerking genomen dat mij uit de stukken van het geding, voor zover in cassatie voorhanden, niet is gebleken dat de verjaring na 5 maart 1992 nogmaals is gestuit. In cassatie zal er mitsdien van moeten worden uitgegaan dat van een tweede stuiting geen sprake is geweest. Daarbij komt overigens nog dat voor feit 2 tevens de absolute verjaringstermijn als bedoeld in art. 72, tweede lid tweede volzin, Sr zich ontvouwt: de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen op 1 januari 1988 (de dag na de bewezenverklaarde pleegperiode) en voorts is de periode die gelijk staat aan tweemaal de voor feit 2 geldende verjaringstermijn (totaal 24 jaren) op 1 januari 2010 verstreken.
16. Mijn conclusie luidt dat het recht tot strafvordering voor zowel feit 1 als voor feit 2 is verjaard.
17. Het middel is terecht voorgesteld.
18. Nu het eerste middel slaagt, behoeven het tweede en het derde middel geen bespreking.
19. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
20. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte voor beide feiten.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG