CRvB, 16-04-2009, nr. 06/4445 WAO
ECLI:NL:CRVB:2009:BI3426
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
16-04-2009
- Magistraten
Mrs. M.M. van der Kade, T.L. de Vries, H.J. Simon
- Zaaknummer
06/4445 WAO
- LJN
BI3426
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2009:BI3426, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 16‑04‑2009; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 8:73 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
USZ 2009/185 met annotatie van Redactie
Uitspraak 16‑04‑2009
Inhoudsindicatie
Zeven jaar feitelijk WAO-uitkering betaald. Geen sprake van voorschot. Weigering in 2005 om per 24-11-1994 WAO-uitkering toe te kennen is in strijd met rechtszekerheidsbeginsel. Overschrijding redelijke termijn.
Mrs. M.M. van der Kade, T.L. de Vries, H.J. Simon
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 juli 2006, 05/2970 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
I. Procesverloop
Namens appellant heeft mr. E.M. van den Brom, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Tevens is een aantal nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij is een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2009. Voor appellant is verschenen mr. Van den Brom. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H Smithuysen.
II. Overwegingen
1.1.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, in dit geval het bestuur van de Nieuwe Algemene bedrijfsvereniging.
1.2.
Appellant, die afkomstig is uit Marokko, is op 25 november 1993 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als tomatenplukker. Aan hem is een uitkering toegekend ingevolge de Ziektewet. Met ingang van 6 juni 1994 is appellant hersteld verklaard. De weigering van ziekengeld per die datum is vernietigd bij uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 oktober 1996, 94/2300. Het Uwv heeft in die uitspraak berust. Vervolgens is aan appellant alsnog over de periode van 6 juni 1994 tot 24 november 1994 ziekengeld toegekend. Appellant was inmiddels in 1996 naar Marokko teruggekeerd.
1.3.
Op 23 juni 1997 heeft appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd. Nadat appellants toenmalige gemachtigde had geïnformeerd naar de voortgang van de beoordeling van appellants aanspraken, is hem op 30 november 1999 een ‘specificatie nabetaling WAO-uitkering’ toegezonden. Deze specificatie had betrekking op de periode van 25 november 1994 tot 1 december 1999. Het op die specificatie genoemde totaalbedrag is in december 1999 aan appellants gemachtigde uitbetaald. Vervolgens heeft appellant elke maand een betaling ontvangen ter hoogte van een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In diverse brieven over deze betaling heeft het Uwv gesproken over een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Aan de Sociale verzekeringsbank heeft het Uwv desgevraagd bericht dat appellant een uitkering ingevolge de WAO ontving.
1.4.
Door het Uwv is een onderzoek gestart naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per einde wachttijd, 24 november 1994. Na medisch onderzoek in Marokko is rapport uitgebracht door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. Nadat aan appellant bij brief van 17 september 2001 was medegedeeld dat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht, heeft het Uwv bij besluit van 3 oktober 2001 geweigerd appellant met ingang van 24 november 1994 een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen. Daarbij is medegedeeld dat op gronden van zorgvuldigheid de betalingen zullen worden gestopt per 25 maart 2002.
2.1.
Bij brief van 23 oktober 2001 is namens appellant bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van 20 december 2001 is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard onder overweging dat het bezwaarschrift geen gronden bevatte als bedoeld in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.2.
Op 23 januari 2002 heeft de gemachtigde van appellant verzocht om een beoordeling van appellants arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet Amber. Daarbij is een aantal medische stukken ingezonden, waaruit volgens de gemachtigde blijkt dat appellant op 18 januari 2002 met een acute verslechtering van zijn klachten is opgenomen dan wel onder behandeling is gekomen van een psychiater.
2.3.
Bij uitspraak van 30 augustus 2002, 02/211, heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 20 december 2002 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is vernietigd door de Raad bij uitspraak van 24 december 2004, 02/5136, omdat het bezwaarschrift naar het oordeel van de Raad wel een concrete grond als bedoeld in artikel 6:5 van de Awb bevatte.
2.4.
Bij brief van 9 augustus 2005 is namens appellant het Uwv verzocht om toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.5.
Nadat rapport was uitgebracht door een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige, heeft het Uwv bij besluit van 15 november 2005 het bezwaar ongegrond verklaard. Het verzoek om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn is bij dit besluit afgewezen op de grond dat gelet op de omstandigheden van het geval, zoals het beoordelen van een in het verleden liggende situatie en de noodzaak van het vertalen van relevante stukken, er geen sprake is van een onredelijk lange behandelingsduur.
3.1.
In beroep is namens appellant onder meer aangevoerd dat de betalingen in het kader van de WAO als uitkering ingevolge de WAO moeten worden aangemerkt. Voorts is wederom verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij is het standpunt ingenomen dat de verlenging van de procedure ten gevolge van de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar door het Uwv, geheel voor rekening van het Uwv dient te komen.
3.2.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 10 juli 2006, is namens het Uwv verklaard dat er geen aanwijzingen zijn dat aan appellant is medegedeeld dat hij voorschotten zou krijgen.
3.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft overwogen dat de betalingen aan appellant als voorschotten moeten worden aangemerkt, zodat zijn aanspraken op 24 november 1994 moesten worden beoordeeld. Het medisch en arbeidskundig onderzoek met betrekking tot die datum is bij de rechtbank niet op bedenkingen gestuit. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat nu het beroep ongegrond wordt verklaard, het verzoek om schadevergoeding niet kan worden toegewezen.
4.
In hoger beroep hebben partijen in essentie hun eerder ingenomen standpunten herhaald. Namens appellant is daaraan toegevoegd dat het oordeel van de rechtbank over de schadevergoeding onbegrijpelijk is, aangezien volgens vaste rechtspraak van de Raad overschrijding van de redelijke termijn op zichzelf een vernietigingsgrond vormt. Voorts is namens appellant betoogd dat de overschrijding van de redelijke termijn voor de procedure als geheel voor rekening van het Uwv dient te komen.
5.1.
De Raad oordeelt als volgt.
5.2.
Gelet op de gedingstukken stelt de Raad vast dat het Uwv aan appellant naar aanleiding van diens ziekmelding per 25 november 1993 gedurende 52 weken ziekengeld heeft verstrekt en dat het Uwv hierna gedurende ruim zeven jaar feitelijk WAO-uitkering naar de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse heeft betaald. Het Uwv heeft hierbij aan appellant geen enkele mededeling gedaan met betrekking tot het karakter van deze betalingen en heeft derhalve (ook) niet meegedeeld dat de uitbetaling van arbeidsongeschiktheiduitkering op voorschotbasis geschiedde. Dit laatste is door de gemachtigde van het Uwv niet bestreden. De Raad voegt aan het voorgaande toe dat de gemachtigde van appellant een groot aantal stukken in het geding heeft gebracht, waaruit blijkt dat het Uwv zelf, ook naar derden toe, de betalingen heeft aangemerkt als uitkering ingevolge de WAO.
5.3.
Dit brengt de Raad tot het oordeel dat het besluit van 15 november 2005, waarbij is geweigerd aan appellant per 24 november 1994 een WAO-uitkering toe te kennen, in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. In dit verband verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 3 augustus 1993, gepubliceerd in RSV 1994/164, en zijn uitspraak van 28 juni 2006 (LJN AY3599).
5.4.
De Raad voegt hieraan toe dat het Uwv de WAO-uitkering niet eerder dan per 24 maart 2002, zijnde zes maanden en zeven dagen na de aanzeggingsbrief van 17 september 2001 van de arbeidsdeskundige, zou kunnen intrekken zonder in strijd te komen met het zorgvuldigheidsbeginsel. Gezien de mogelijke verslechtering van de gezondheidssituatie van appellant begin 2002 dient daartoe een (nieuw) medisch en arbeidskundig onderzoek plaats te vinden.
5.5.
Uit het in 5.2 tot en met 5.4 overwogene volgt dat de rechtbank het besluit van 15 november 2005 voor zover dit ziet op appellants aanspraken ingevolge de WAO, ten onrechte in stand heeft gelaten.
5.6.
Namens appellant is verzocht om vergoeding van de schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, door het Uwv. Voor de wijze van beoordeling van dit verzoek verwijst de Raad in de eerste plaats naar zijn uitspraak van 25 maart 2009 (LJN BH9991). In die uitspraak heeft de Raad — kort gezegd — als zijn oordeel gegeven dat in een geval waarin een vernietiging door de Raad van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en — eventueel — een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend, tenzij in de loop van de procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd. De Raad heeft daarbij overwogen dat de redelijke termijn ook in een dergelijk geval in beginsel vier jaar bedraagt, uitgaande van een half jaar in bezwaar, anderhalf jaar in beroep en twee jaar in hoger beroep.
5.7.
Zoals de Raad heeft overwogen in de uitspraak van 26 januari 2009 is, in beginsel, een vergoeding gepast van € 500,-- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.8.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 23 oktober 2001 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van besluit van 15 november 2005 zijn vier jaar en bijna een maand verstreken. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase was op dat moment geen sprake, aangezien de behandeling door de rechtbank en de Raad tezamen minder dan drie en een half jaar had geduurd. De Raad kan zich vinden in de in 2.5 weergegeven overwegingen die het Uwv ten grondslag heeft gelegd aan de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding. In de door het Uwv genoemde omstandigheden ziet de Raad aanleiding de redelijke termijn voor de procedure in haar geheel in dit geval te stellen op vier jaar en twee maanden. Dit betekent dat het besluit van 15 november 2005 door de rechtbank in zoverre terecht in stand is gelaten.
5.9.
De Raad stelt vervolgens vast dat ten tijde van de aangevallen uitspraak de procedure vijf jaar en negen maanden had geduurd. Ook op dat moment was geen sprake van een te lange behandelingsduur in een rechterlijke fase. Er bestond voor de rechtbank derhalve aanleiding het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Zoals de gemachtigde van appellant terecht heeft opgemerkt, was de uitkomst van het geschil tussen partijen hiervoor niet van belang.
5.10.
Ten tijde van deze uitspraak heeft de procedure zeven jaar en bijna zes maanden geduurd, hetgeen een overschrijding van de redelijke termijn (die in dit geval vier jaar en twee maanden bedraagt) oplevert van drie jaar en bijna vier maanden. Ook thans is geen sprake van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase, nu de behandeling door de rechtbank en de Raad tezamen ook in de tweede ronde minder dan drie en een half jaar heeft geduurd. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. Op dit moment is er derhalve aanleiding het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van schade aan appellant ten bedrage van zeven maal € 500,--, dit is € 3.500,--.
5.11.
De Raad zal de aangevallen uitspraak in zijn geheel vernietigen, het beroep tegen het besluit van 15 november 2005 gegrond verklaren, dit besluit vernietigen voor zover het ziet op appellants aanspraken ingevolge de WAO, en het Uwv opdragen met inachtneming van deze uitspraak in zoverre opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen. De Raad zal voorts het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan appellant van € 3.500,--.
5.12.
De Raad wijst erop dat, nu het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen over appellants aanspraken ingevolge de WAO, de procedure nog niet is afgesloten en de overschrijding van de redelijke termijn voortduurt. Het ligt in de rede dat het Uwv bij het nieuwe besluit op bezwaar tevens een beslissing neemt op een eventueel verzoek van appellant om vergoeding van schade ten gevolge van de verdere overschrijding van de redelijke termijn.
6.
De Raad ziet ten slotte aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep, begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,--.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 15 november 2005 voor zover dit ziet op appellants aanspraken ingevolge de WAO;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt omtrent appellants aanspraken ingevolge de WAO met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot betaling aan appellant van een schadevergoeding ten bedrage van € 3.500,--;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar, uitgesproken in het openbaar op 16 april 2009.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) W. Altenaar.