CRvB, 28-06-2006, nr. 04-534 WAO + 04-2242 WAO
ECLI:NL:CRVB:2006:AY3599
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
28-06-2006
- Zaaknummer
04-534 WAO + 04-2242 WAO
- LJN
AY3599
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2006:AY3599, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 28‑06‑2006; (Hoger beroep)
Uitspraak 28‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Weigering om aan betrokkene met een terugwerkende kracht van drie jaar een WAO-uitkering toe te kennen is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
Partij(en)
04/534 WAO + 04/2242 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 januari 2004, 02/607 + 02/5675 WAO (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H. Klijnstra, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een besluit van 14 april 2004 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2006. Appellante is verschenen bij haar gemachtigde,
mr. Klijnstra. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante was werkzaam als schoonmaakster. Op 22 februari 1995 is zij uitgevallen wegens nek- en schouderklachten, die mede verband hielden met psychische klachten. Met ingang van 21 februari 1996 zijn aan appellante uitkeringen op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Met ingang van 7 mei 1996 zijn deze uitkeringen ingetrokken.
Per 3 augustus 1998, op welk moment appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, heeft zij zich ziek gemeld wegens psychische klachten en galblaasklachten. In dit verband heeft appellante een zogeheten eigen verklaring ingediend, die op 28 september 1998 door het Uwv is ontvangen. Naar aanleiding van deze ziekmelding is het Uwv overgegaan tot uitbetaling van ziekengeld.
Op 15 augustus 2000 is appellante onderzocht door de verzekeringsarts L.S. Dekhuijzen. Deze heeft op dezelfde datum een rapport uitgebracht, waarin als diagnose is vermeld spanningsklachten, pijn in de bovenste extremiteit en chronische aspecifieke rugpijn. In verband hiermee heeft Dekhuijzen diverse beperkingen aangenomen, die zijn vastgelegd in een belastbaarheidspatroon van 15 augustus 2000. Dekhuijzen heeft hierna informatie bij de huisarts van appellante opgevraagd en heeft na verkrijging van deze informatie op 25 oktober 2000 gerapporteerd dat de informatie geen aanleiding geeft voor een andere inschatting van de belastbaarheid. Hierbij heeft Dekhuijzen vermeld dat de ziekmelding per
- 3.
augustus 1998 betrekking heeft op dezelfde ziekteoorzaak als de ziekteoorzaak die heeft geleid tot de per 21 februari 1996 toegekende en per 7 mei 1996 weer ingetrokken WAO-uitkering. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige C.W. van de Rhee aan de hand van de vastgestelde belastbaarheid functies voor appellante geselecteerd. In het door Van de Rhee op 3 juli 2001 uitgebrachte rapport is vermeld dat de mate van arbeidsonge-schiktheid op minder dan 15% moet worden gesteld. Bij besluit van 2 oktober 2001 heeft het Uwv geweigerd om aan appellante per 31 augustus 1998 een WAO-uitkering toe te kennen.
In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts A.D.C. Huijsmans opnieuw de vastgestelde belastbaarheid van appellante bezien. In het door Huijsmans op 20 oktober 2002 uitgebrachte rapport is vermeld dat er geen aanleiding is om van verdergaande medische beperkingen uit te gaan.
Bij besluit van 19 november 2002 (hierna: besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.
De rechtbank was van oordeel dat de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid, die door de bezwaar- verzekeringsarts is onderschreven, voor juist kan worden gehouden. De rechtbank heeft evenwel overwogen dat bij de aan appellante voorgehouden functies zogeheten asterisken voorkomen en dat door het Uwv onvoldoende is toegelicht dat de desbetreffende functies desondanks in medisch opzicht geschikt zijn. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de voor de schatting gehanteerde functies zijn geselecteerd op 26 juni (de Raad begrijpt:) 2001 en dat door het Uwv niet is nagegaan of de functies ook op 31 augustus 1998, de in geding zijnde datum, in het Functie Informatie Systeem aanwezig waren. In verband met een en ander heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv de opdracht gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Voorts heeft de rechtbank beslissingen gegeven met betrekking tot de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar medische beperkingen zijn onderschat. Voorts heeft zij naar voren gebracht dat naar aanleiding van haar ziekmelding per 3 augustus 1998 52 weken ziekengeld is uitbetaald en vervolgens twee jaar lang WAO-uitkering, zonder dat hierbij is aangegeven dat dit op voorschotbasis geschiedde. Volgens appellante heeft het Uwv, door vervolgens te weigeren een WAO-uitkering toe te kennen, in strijd gehandeld met het rechtszekerheids- beginsel.
Het Uwv heeft ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, na nader arbeidskundig onderzoek, op 14 april 2004 een nieuw besluit op bezwaar genomen (hierna: besluit 2), waarbij de bezwaren van appellante tegen het besluit van 2 oktober 2001 wederom ongegrond zijn verklaard. Aan dit besluit liggen mede ten grondslag een rapport van de arbeidsdeskundige J.P.M.V. Kerssens van 2 maart 2004, waarin de geschiktheid van de aan appellante voorgehouden functies nader is toegelicht, en een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige E.F. Couvreur van 6 april 2004, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid is berekend aan de hand van arbeidskundige gegevens die betrekking hebben op 31 augustus 1998.
Het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 31 augustus 1998 terecht op minder dan 15% is vastgesteld. Voorts heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van strijd met het vertrouwens-beginsel dan wel het rechtszekerheidsbeginsel. In dit verband heeft het Uwv naar voren gebracht dat, mede nu zonder enige schriftelijke berichtgeving uitkering is verstrekt, bij appellante niet de verwachting is gewekt dat een WAO-uitkering zou worden toegekend zonder een voorafgaand medisch en arbeidskundig onderzoek. Volgens het Uwv zijn de uitbetalingen van WAO-uitkering op voorschotbasis geschied, zij het dat dit niet aan appellante is meegedeeld.
De Raad overweegt als volgt.
In de eerste plaats stelt de Raad vast dat het besluit van 14 april 2004, dat is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, niet geheel aan het beroep van appellante tegemoet komt. De Raad zal daarom met toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep mede gericht achten tegen het besluit van
14 april 2004. Hierbij heeft appellante een belang gehouden bij een beoordeling van besluit 1, omdat verzocht is om het toekennen van een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb.
Voorts overweegt de Raad het volgende.
Gelet op de gedingstukken stelt de Raad vast dat het Uwv aan appellante naar aanleiding van haar ziekmelding per
- 3.
augustus 1998 gedurende 52 weken ziekengeld heeft verstrekt en dat het Uwv hierna gedurende twee jaar feitelijk WAO-uitkering naar de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse heeft betaald. Het Uwv heeft hierbij aan appellante geen enkele mededeling gedaan met betrekking tot het karakter van deze betalingen en heeft derhalve niet meegedeeld dat de uitbetaling van arbeidsongeschiktheiduitkering op voorschotbasis geschiedde. In dit verband merkt de Raad op dat de gemachtigde van appellante er ter zitting van de Raad op heeft gewezen dat (ook) uit de bankafschriften van appellante niet kan worden opgemaakt dat de desbetreffende uitbetalingen voorschotten betroffen, hetgeen de gemachtigde van het Uwv niet heeft bestreden.
De Raad is van oordeel dat gezien de bovengenoemde omstandigheden besluit 2, waarbij de weigering om aan appellante met ingang van 31 augustus 1998, en mitsdien met een terugwerkende kracht van drie jaar, een WAO-uitkering toe te kennen, onverminderd is gehandhaafd, in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. In dit verband verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 3 augustus 1993, gepubliceerd in RSV 1994/164.
Anders dan het Uwv meent kan uit de uitspraken van de Raad van 6 januari 2006, LJ-nummers AU9325 en AU9328, waarvan de eerstgenoemde uitspraak is gepubliceerd in USZ 2006/73, niet worden opgemaakt dat de Raad zijn jurisprudentie als in zijn uitspraak van 3 augustus 1993 is neergelegd, niet langer handhaaft. In de door het Uwv bedoelde uitspraken was de rechtszekerheid van de ontvanger van de arbeidsongeschikt-heidsuitkering niet geschonden. Besluit 2 kan dan ook niet in stand blijven. De Raad voegt hieraan toe dat het Uwv de WAO-uitkering niet eerder dan per 3 september 2001, zijnde twee maanden na de aanzeggingsbrief van 3 juli 2001 van de betrokken arbeidsdeskundige, zonder in strijd te komen met het zorgvuldigheidsbeginsel, zou kunnen intrekken. Dit oordeel brengt mee dat de overige in hoger beroep naar voren gebrachte grieven van appellante onbesproken kunnen blijven.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, zij het op andere gronden, zal worden bevestigd, met dien verstande dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar zal moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen. Het beroep dat geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 14 april 2004 zal gegrond worden verklaard en dit besluit zal worden vernietigd.
Met betrekking tot het door appellante gedane verzoek om schadevergoeding overweegt de Raad het volgende. Zoals uit de gedingstukken blijkt heeft het Uwv arbeidsongeschikt-heidsuitkering aan appellante uitbetaald over het tijdvak vanaf
- 31.
augustus 1998 tot 1 september 2001. Vanaf die datum is aan appellante WW-uitkering toegekend. De Raad gaat er dan ook van uit dat appellante geen renteschade heeft geleden. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende schadeposten is de Raad niet gebleken. Het verzoek om schadevergoeding zal daarom worden afgewezen.
De Raad heeft aanleiding gezien om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- aan verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen;
Verklaart het beroep dat geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 14 april 2004 gegrond en vernietigt dit besluit;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituutwerknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het betaalde griffierecht van € 87,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en Ch. van Voorst en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 juni 200
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) P. van der Wal.