Hof 's-Hertogenbosch, 01-02-2022, nr. 200.259.939, 01
ECLI:NL:GHSHE:2022:237
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
01-02-2022
- Zaaknummer
200.259.939_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2022:237, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 01‑02‑2022; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHSHE:2021:753, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 16‑03‑2021; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHSHE:2020:1743, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 09‑06‑2020; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2019:4166
ECLI:NL:GHSHE:2019:4166, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 12‑11‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:816, Bekrachtiging/bevestiging
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2020:1743
- Wetingang
art. 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
Uitspraak 01‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Administratie van project. Notariële akte. Afrekening. Afwikkeling voorschot? Bewijswaardering en afronding.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.259.939/01
arrest van 1 februari 2022
in de zaak van
1. [appellant] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [de vennootschap] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten in de hoofdzaak,
advocaat: mr. M. Goorts te Eindhoven, voorheen mr. H. Nieuwenhuizen te Eindhoven,
tegen
Service Technisch Beheer B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
advocaat: mr. E.L. de Haan te Tilburg,
als vervolg op de door dit hof gewezen tussenarresten van 12 november 2019, 9 juni 2020 en 16 maart 2021 in het hoger beroep van de vonnissen van 23 mei 2018 en 3 april 2019, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaak-/rolnummer C/01/331820 / HA ZA 18-171 gewezen tussen appellanten – [appellanten] – als eisers in conventie, verweerders in voorwaardelijke reconventie, en geïntimeerde – STB – als gedaagde in conventie, eiseres in voorwaardelijke reconventie.
11. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- voormelde tussenarresten;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 17 juni 2021;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 29 oktober 2021;
- de memorie na enquête van STB van 23 november 2021;
- de memorie van antwoord na enquête van [appellanten] van 14 december 2021.
Het hof heeft een datum voor arrest bepaald.
12. De nadere beoordeling
12.1.
In het tussenarrest heeft het hof STB toegelaten feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat partijen in verband met de Afrekening van 27 januari 2010 hebben afgesproken dat het voorschot als afgewikkeld werd beschouwd, ondanks het verschil van € 19.590,29.
12.2.
Het gaat hier om het laatste geschilpunt dat ter beoordeling staat in dit geding.
12.3.
Het hof herhaalt voor de goede orde de volgende overweging uit het laatste tussenarrest:
9.16.
De stelplicht en de bewijslast rusten op deze punten op STB. Zij beroept zich immers op de rechtsgevolgen van de gestelde overeenkomst. STB verwijst naar de Afrekening en zij noemt ook de notariële akte/geldlening (tussenarrest, 6.2 onder 2.7; pleitnota, 10-15). Zij stelt dat alle betalingen door [appellanten] tot dat moment in het bedrag van die akte zijn verwerkt (memorie van antwoord, 75). [appellanten] hebben het standpunt van STB betwist. Het hof is van oordeel dat STB haar stellingen voldoende heeft gemotiveerd en dat [appellanten] hun betwisting voldoende hebben gemotiveerd. Het hof merkt hierover op:- dat in de notariële akte/geldlening nergens een uitdrukkelijke, onmiskenbare of ondubbelzinnige bepaling is opgenomen over de afwikkeling van het voorschot; - dat STB aan de hand van de Afrekening de afwikkeling van het voorschot in de zakelijke/economische context voldoende heeft gemotiveerd.
Bij deze stand van zaken kan het hof, ook gelet op het dwingende bewijs van de notariële akte, niet aannemen dat STB voorshands is geslaagd in het door haar te leveren bewijs.
Het hof zal STB dan ook toelaten tot bewijslevering, zoals zij heeft aangeboden.
12.4.
Het hof beoordeelt eerst of STB is geslaagd in het bewijs waartoe zij is toegelaten.
12.5.
[persoon A] is als getuige gehoord aan de zijde van STB. [appellant] , zijn echtgenote [persoon B] en zijn zakenpartner [persoon C] zijn gehoord als getuige aan de zijde van [appellanten] De verklaringen luiden (voor zover relevant) als volgt.
[persoon A]
Ik was tot 2004 mede eigenaar van STB. Daarna was ik in dienst bij STB tot 2018. Ik weet nog om welk document het gaat in de zaak, namelijk de zogenaamde afrekening uit 2010. De achtergrond was als volgt. De [appellant] had ons een opdracht gegeven voor 2,8 miljoen. De [appellant] wilde ontbinden en rechtstreeks verder werken met een onderaannemer van ons. Daarom heb ik deze staat opgemaakt, samen met mijn controller [persoon D] , van STB. Wij hebben de gegevens verwerkt in de staat. Het gaat om de inkoop, inkoopfacturen, indirecte kosten zoals aangereikt door mijn controller. Ik ben met dat document naar de [appellant] gegaan in België, waar hij woonde, de [appellant] en ik hebben het document samen doorgenomen. Wij hebben samen een nieuwe opdrachtbevestiging gemaakt, in april 2010, voor een opdracht voor 1,2 miljoen. Dat was een nieuwe opdracht van de [appellant] aan STB, alles zat daar in, behalve het bestanddeel van de onderaannemer. Die onderaannemer was R&R. Dat bestanddeel ging over vloerverwarming en warmtepompen. De [appellant] zou dat bestanddeel rechtstreeks afwikkelen. Hij en ik hebben er over gesproken dat de eerste opdracht werd ontbonden en dat het hele project werd afgerond op 1,2 miljoen. En dat de [appellant] dan het hele project rechtstreeks kan afwikkelen met RNR. Hij kon dan zijn voordeel eruit halen. Daarna heb ik de definitieve opdrachtbevestiging gemaakt. En naar de [appellant] gestuurd, de [appellant] heeft ondertekend en hij heeft ook betaald.
(…)
Het wordt afgewerkt staat in het document. Daar heb ik het volgende mee bedoeld. We waren aan de klus begonnen, op enig moment liepen de kosten op, er was contact met de [appellant] daarover, en hij heeft het voorschot van 250.000 euro betaald tegen die achtergrond. Daarna heeft de [appellant] gezegd dat hij wilde ontbinden. Daarna hebben we de afspraak gemaakt dat het voorschot was afgewikkeld dat was de bedoeling van dat woord afgewerkt. Een onderdeel van de afspraak was dat STB marge inlevert omdat de [appellant] rechtstreeks met de onder aannemer verder zou gaan werken. Dat hoort ook bij de afwikkeling. Het klopt dat een bedrag van 19.500 euro over blijft. Dat staat in de afrekening. De [appellant] en ik hebben daarover tegen elkaar gezegd: die 19,5 strepen we weg tegen de ontbindingskosten die STB maakt en tegen de verloren marge van STB op het project het klopt, dat zou je een tegemoetkoming of compensatie kunnen noemen, 19,5 tegen over de ontbindingskosten en de verloren marge. Ik zat tijdens het gesprek hierover bij de [appellant] thuis in België in de keuken met een glas wijn. De [appellant] en ik zeiden tegen elkaar hiermee is alles afgerond, het voorschot van 250.000 en het overblijvende bedrag van 19.500. De [appellant] was ermee akkoord. Ik heb nooit opmerkingen of reclamaties erover gehoord.
Het klopt dat R&R al werk had verricht. R&R had bronnen geboord, leidingen naar binnen gebracht. R&R wilde in die tijd gaan beginnen met het leggen van de vloerverwarming. De [appellant] zag dat er Poolse mensen waren en hij vond dat hij beter rechtstreeks verder kon werken met R&R.
(…)
Het klopt dat het bedrag van 250.000 euro zag op toen al gemaakte kosten, die kosten hadden wij in beeld gebracht. Ik was in die tijd commercieel directeur bij STB. Ik was niet direct verantwoordelijk voor dit project, maar ik keek wel mee en ik deed de zaken met [appellant] . Het klopt dat ik in die tijd met hem bevriend was. Ik weet niet welk adres van de [appellant] in België het was waar wij dat gesprek hebben gevoerd. Hij had twee huizen, ik dacht dat het gesprek plaats vond in het huis aan de [straatnaam] , maar ik weet het niet meer zeker. Wanneer vond dat gesprek plaats? Ergens in december of januari, dat weet ik niet meer. Was [persoon B] aanwezig bij het gesprek? Zij zal er wel rond gelopen hebben, ongetwijfeld was zij in huis aanwezig, ik weet niet of [persoon B] bij het gesprek aanwezig was. Ik zat bij de [appellant] in zijn woning aan tafel. Ik kwam vaak bij de [appellant] in huis in die tijd, misschien wel elke week. Het klopt dat ik de afrekening in 2010 niet naar de [appellant] heb gestuurd en dat de afrekening niet door hem is ondertekend. Ik heb wel de nieuwe opdrachtbevestiging gemaakt. Zoals ik heb verklaard. Ik was in die tijd goed bevriend met hem. Ik heb de afrekening bij hem achtergelaten na het gesprek bij hem thuis. De afrekening heeft hij dus wel gezien.
Ik heb geen financieel belang bij de uitkomst van deze kwestie. Ik heb mij voorbereid op dit verhoor door goed in mijn geheugen te graven en ik heb ook wat spullen boven water gehaald. Ik was bij de zitting bij het hof aanwezig.
[appellant]
Er klopt niets van, alles wat ik heb gezien in het dossier van STB. Het zijn kladblokblaadjes. Als dat soort blaadjes bij mij in het dossier hadden gezeten toen ik in 2013 een FIOD-controle had, dan had ik nu in Den Bosch gezeten. Er zitten geen brieven of kopieën bij die er toe doen. Er zitten geen rekeningen bij. Er zit niets bij dat voldoet aan de wettelijke eisen. Het is een zooitje. Wij leveren alles aan, netjes, compleet met alle rekeningen. De tegenpartij komt met niets, maar wij worden niet geloofd en de tegenpartij wel. Dit kan er bij mij niet in. De zaken tussen partijen zijn nooit afgewikkeld. De [persoon A] liegt in zijn verklaring. De [persoon E] is nooit bij een gesprek geweest. Er staan posten tussen als ‘huurauto’ en ‘zeecontainers China’, dat klopt helemaal niet. Het is een lachertje.
(…)
Een brief van 10 december 2009, productie 8 bij memorie van antwoord, gericht aan VC investments.
Ik heb deze brief niet gezien voor deze procedure. Ik zie het nu pas in de procedure. Nee, VC investments had niets te maken met het zorghotel. Ik zie dat de brief stuit op een bedrag van € 19.591. Ik heb nooit ingestemd met een afwikkeling op dit bedrag. Zeker niet op een totale som van 2 miljoen. [persoon B] was altijd aanwezig bij de gesprekken met de [persoon A] . [persoon B] deed de boekhouding bij het bedrijf, al vanaf 1992.
(…)
Het klopt dat [persoon A] wel eens bij mij over de vloer kwam thuis. We spraken elkaar regelmatig. Wij wonen in België, hij kwam dan niet elke week langs, maar misschien een keer in de maand of in de drie maanden. Het gaat dan om de relevante periode vanaf 2007. We zagen elkaar op de werkplek, en dus niet zoveel thuis. [persoon A] was een hele goede kennis en kameraad, klaar. Hij kwam wel eens over de vloer thuis bij ons. We zijn samen naar China gegaan. Hij kwam nooit zomaar, hij had wel zakelijke documenten bij zich.
Productie 7 bij antwoord en productie 1 antwoord memorie na tussenarrest? De ‘afwikkeling’ volgens STB?
Ik heb deze documenten tot in deze procedure nooit gezien. Ik heb ze echt nooit gezien tot in de procedure, dat weet ik zeker. Dat zou ik hebben onthouden. Dat is gemakkelijk. Ik weet ook zeker dat ik de inhoud van het document niet heb besproken met [persoon A] .
Klopt het dat u een betaling van 300.000 euro uit uw vermogen niet herinnert?
Toen waren wij op vakantie, het is telefonisch overgemaakt door mijn vrouw.
Ik herinner mij wel het voorschot. Dat is geboekt onder investering. Daarom valt het uit zicht en komt het niet terug. Daar zit de knik.
De order van 7 april 2010, dagvaarding productie 6?
Dit is niet het enige document op grond waarvan wij de opdracht hebben verstrekt aan STB. Want er is ook een offerte. Dat zit hier ergens tussen.
Productie 8 bij memorie van antwoord, lijkt dat op de afrekening?
Dit is geen offerte. Dit zijn interne calculaties van STB. Die hebben wij nooit gehad. Ergens zit de offerte, maar ik weet niet precies waar.
In 2007 hebben wij het pand aangekocht. Dit was een monument. We zijn pas eind november 2009 begonnen. De gesprekken met [persoon A] verliepen zo, we spraken elkaar, we maakten stukken klaar. Bij de opdracht in 2007 was er helemaal niets, we waren afhankelijk van monumentenzorg. In de tussentijd tot de tweede opdracht zijn helemaal geen werkzaamheden uitgevoerd. De opdracht uit 2007 is een stille dood gestorven. Want daarna hebben we een nieuw project opgezet, en ook zo besproken met de gemeente. De eerste opdracht vervalt als we een nieuwe opdracht aangaan. Ik heb nooit meer met [persoon A] gesproken over die eerste opdracht.
[persoon B]
Het klopt dat ik verantwoordelijk was voor de administratie. De financiële zaken in de onderneming liepen dus via mij. Ik was in dienst van de [appellant] groep. En ik heb de administratie verzorgd van [de vennootschap] .
De brief van 10 december 2009, productie 8 bij memorie van antwoord?
Deze brief heb ik nooit eerder gezien tot in deze procedure.
Productie 7 bij conclusie van antwoord en productie 8 bij antwoordmemorie na tussenarrest?
Ook deze stukken heb ik nooit gezien tot in deze procedure.
Ja, ik was aanwezig bij gesprekken tussen mijn echtgenoot en [persoon A] . Ik was altijd aanwezig bij dat soort gesprekken. Nee, het lag niet voor de hand dat mijn echtgenoot zou instemmen met een afstand van € 19.591. Mijn echtgenoot heeft dat ook niet gedaan. Het klopt dat ik financiële overzichten heb gemaakt die zijn overgelegd in de procedure. Ja, ik denk dat wij nog geld tegoed hebben, het voorschot is niet verrekend. Ik heb de overzichten die ik had gemaakt, gedeeld met de boekhouder van de [persoon E] . De overzichten van STB in de procedure zijn gebaseerd op mijn overzichten, dat klopt.
In juli 2007 is één factuur gestuurd, die hebben wij ontvangen. Op die factuur staat ‘voorschot nota W-installatie’. Toen hebben we betaald, zelfs eerder dan de factuurdatum. Mijn man en ik waren op vakantie. Een collega heeft de betaling geboekt op investeringen. Dat was omdat het een te hoog bedrag was. Zo verdwijnt dat bedrag uit zicht en daarom is het bedrag vergeten.
In de periode 2007-2010 hebben wij nooit een factuur ontvangen voor uitgevoerde werkzaamheden. In 2010 komen facturen voor werkzaamheden, dat waren termijnen. Zoals gezegd is nooit het voorschot verrekend op die facturen.
Op de vraag van mr. De Haan of [persoon B] in december 2009 en januari 2010 24 uur per dag 7 dagen per week non stop bij haar echtgenoot was?
Ik leef met die man, als hij in de buurt is dan zijn we bij elkaar. Dat kan dus heel goed zijn. We zijn ook verhuisd in 2009. We waren vaak bij elkaar, grotendeels.
[persoon C]
Mijn rol vanaf 2007 was zakenpartner van [appellant] . VC investments stond voor [persoon C] [appellant] . Ik was betrokken bij de ontwikkeling. Onder andere de bouwvergunningaanvraag, het financieringstraject, het financieel plaatje enzovoort heb ik voor mij genomen. Ik was dus redelijk nauw betrokken. Nee, er zijn niet veel feitelijke werkzaamheden verricht in de periode 2007-2010. Er is niet veel gebeurd. De bouwvergunning is immers pas verstrekt in oktober 2009. In de periode daarvoor waren er alleen constructie verstevigende werkzaamheden en sloopwerkzaamheden. Dit waren geen werkzaamheden die door STB werden verricht.
Een brief aan VC investments van 10 december 2009, productie 8 bij memorie van antwoord?
Nee, deze brief is mij niet bekend. Ik ben niet bekend met een afrekening van werkzaamheden.
De [persoon A] ken ik goed. Ik was vaak aanwezig als hij op de bouwlocatie van het zorghotel kwam, zeker in het begin waren de [persoon A] en ik nauw betrokken. Er zijn veel besprekingen geweest, ik was bijna altijd aanwezig in Rotterdam, Venray of Velp. Dat waren de drie projecten die op dat moment liepen. [appellant] en ik ging heel vaak met elkaar op pad en zo was ik bij gesprekken aanwezig. [persoon A] was overigens niet betrokken bij het project in Venray, dus daar heb ik hem niet gezien.
Nee, ik ben nooit aanwezig geweest bij een gesprek waarbij de [appellant] zei dat hij € 19.591 als afgerekend beschouwde.
[persoon B] deed de financiële administratie bij de onderneming [appellant] . Alle facturen liepen via haar bureau.
Nee, in die periode 2009-2010 vind ik het zeer onwaarschijnlijk dat [appellant] afstand deed van € 19.591. Het project moest nog worden gebouwd, het was zeer minimaal als iets al was uitgevoerd. En ik heb hem in al die jaren dat wij samenwerkten nooit iets zien weggeven.
Nee, ik ben niet aanwezig geweest bij een gesprek waarbij [persoon A] en [appellant] over een afronding, afwikkeling of oplossing van problemen uit het verleden spraken.
(…)
Het klopt, in de periode 2007-2009 zijn er rondom het klooster werkzaamheden uitgevoerd door R&R. Het klopt dat bronnen zijn geslagen rondom het pand. Maar of er rioleringswerkzaamheden zijn uitgevoerd, niet dat ik weet.
12.6.
Het hof neemt bij de bewijswaardering de verklaringen van de getuigen in aanmerking. Het hof merkt vooraf op dat [persoon A] op het tijdstip van zijn getuigenverklaring niet in dienst was (of aandeelhouder was) van STB en dus ook geen partijgetuige in de zin van de wet is. Het hof betrekt bij de bewijswaardering de omstandigheid dat [persoon A] voorheen werkzaam was bij STB en daarvan “eigenaar” was.
[persoon A] heeft naar het oordeel van het hof concreet en duidelijk verklaard over de gang van zaken tijdens het gesprek (bij [appellant] thuis in België aan de keukentafel) waarin hij volgens zijn verklaring met [appellant] afspraken heeft gemaakt voor de afwikkeling van het voorschot. [persoon A] heeft zijn verklaring opgebouwd aan de hand van de Afrekening, die een schriftelijk stuk is dat hij destijds in de relevante periode heeft opgemaakt voor het dossier (zoals als onvoldoende weersproken vaststaat en uit zijn verklaring volgt). [persoon A] heeft in zijn verklaring stapsgewijs uitgelegd wat hij met [appellant] heeft besproken, waarom het gesprek zo is gelopen en hoe hij met [appellant] tot de afspraken is gekomen. Het hof acht zijn verklaring geloofwaardig. Het klopt wel dat het gesprek lang geleden heeft plaatsgevonden en dat [persoon A] zich details van het huis van [appellant] (welk huis, welke keuken) niet kon herinneren, maar die aspecten rechtvaardigen geen andere beoordeling van de verklaring van [persoon A] .
[appellant] en [persoon B] hebben als getuigen in de kern volstaan met een betwisting dat het door [persoon A] in zijn verklaring omschreven gesprek, bij hen thuis in België aan de keukentafel, heeft plaatsgevonden en dat de door [persoon A] omschreven afspraken tijdens dat gesprek (of op een ander tijdstip) zijn gemaakt. [appellant] en [persoon B] hebben geen concrete informatie gegeven over de werkzaamheden die in de loop van de jaren wel zijn uitgevoerd en hoe die financieel zijn afgewikkeld (waardoor in hun visie het voorschot nog open staat). De verklaringen van [appellant] en [persoon B] leggen dan ook, ook als tegenbewijs, te weinig gewicht in de schaal, tegenover de verklaring van [persoon A] en de zakelijke context van de Afrekening, zoals het hof heeft omschreven in het laatste tussenarrest (zie hierna).
[persoon C] heeft niets verklaard over concrete feiten die relevant kunnen zijn voor de beslissing in het geding. Zijn verklaring dat hij [appellant] nooit heeft horen zeggen dat [appellant] dergelijke afspraken had gemaakt met STB, legt weinig gewicht in de schaal.
12.7.
Het hof slaat verder acht op de zakelijke context zoals omschreven en beoordeeld in het laatste tussenarrest (ro. 9.7 tot en met 9.16). Het hof heeft in dat arrest, aan de hand van de bedragen die volgen uit de Afrekening en de andere door STB overgelegde stukken, vastgesteld dat het voorschot tot een bedrag van € 230.409,71 exclusief btw is afgewikkeld. Het hof verwijst naar die overwegingen en neemt die over in de context van de bewijswaardering. Deze context maakt de verklaring van [persoon A] betrouwbaar en geloofwaardig.
12.8.
De conclusie van het voorgaande is dat STB is geslaagd in haar bewijslevering en dat vast staat dat het voorschot is afgewikkeld, ondanks het bedrag van € 19.590,29 (ex btw).
Het hof had zoals gememoreerd al beslist dat het gevorderde moet worden afgewezen voor zover het gaat om een bedrag van € 230.409,71 (ex btw).
Dit betekent dat de vordering van (€ 19.590,29 + € 230.409,71 =) € 250.000 exclusief btw (€ 297.500,00 inclusief btw) geheel moet worden afgewezen.
Het hof had verder al beslist dat [appellanten] niet ontvankelijk zijn in het hoger beroep tegen het vonnis van 23 mei 2018 en dat het gevorderde in hoger beroep voor het overige moet worden afgewezen.
12.9.
[appellanten] hebben verzocht terug te komen van de beslissing in het laatste tussenarrest over de Afrekening en de afwikkeling van het voorschot van € 230.409,71. Zij wijzen in die context op de verklaring van [persoon A] dat werkzaamheden al waren uitgevoerd op het tijdstip van betaling van het voorschot (“Het klopt dat het bedrag van 250.000 euro zag op toen al gemaakte kosten, die kosten hadden wij in beeld gebracht.”). [appellanten] menen dat dit niet klopt en verder:
- dat [persoon A] voor die werkzaamheden alleen verwijst naar werk van R&R,
- dat [appellanten] dat werk van R&R rechtstreeks met R&R heeft afgerekend (zoals [persoon A] volgens hen ook heeft verklaard),
- dat geen werkzaamheden zijn uitgevoerd vóór juni 2007 of in de periode 2007 tot en met 2009,
- dat [persoon A] al met al geen onderbouwing heeft gegeven voor zijn standpunt dat werkzaamheden zijn uitgevoerd waarmee het voorschot is verrekend.
Het hof verwerpt dit verzoek om terug te komen van de beslissing en blijft bij de beoordeling zoals gegeven in het laatste tussenarrest. Het hof verwijst naar de motivering in dat tussenarrest, en in het bijzonder op de Afrekening en de daarbij gevoegde bijlagen. Uit die documenten, in samenhang met de getuigenverklaring van [persoon A] , volgt naar het oordeel van het hof duidelijk welke werkzaamheden wanneer hebben plaatsgevonden, waarmee het voorschot is verrekend. [appellanten] hebben, zoals hiervoor gememoreerd, geen duidelijke of concrete feitelijke informatie gegeven die een ander licht werpt op deze onderwerpen. De passage uit de verklaring van [persoon A] , waar [appellanten] op wijzen, is in de context van zijn verklaring, gelet op het voorgaande, niet voldoende specifiek, concreet en duidelijk om andere conclusies te rechtvaardigen.
12.10.
De grieven falen en het bestreden vonnis moet dan ook worden bekrachtigd.
12.11.
Het hof is van oordeel dat [appellanten] als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten moeten worden veroordeeld, zoals reeds overwogen in het laatste tussenarrest.
13. De beslissing
Het hof:
verklaart [appellanten] niet ontvankelijk in het hoger beroep tegen het vonnis van 23 mei 2018;
bekrachtigt het vonnis van 3 april 2019;
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van STB op € 5.382,00 aan griffierecht en op € 24.384,00 aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
wijst af het meer of anders gevorderde in hoger beroep;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.S. Frakes, S.C.H. Molin en G.J.S. Bouwens en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 februari 2022.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 16‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Administratie van project. Notariële akte. Afrekening. Afwikkeling voorschot? Bewijslevering.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.259.939/01
arrest van 16 maart 2021
in de zaak van
1. [appellant] ,wonende te [woonplaats] , België,
2. [de vennootschap 1] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten in de hoofdzaak,
advocaat: mr. H. Nieuwenhuizen te Eindhoven,
tegen
Service Technisch Beheer B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
advocaat: mr. E.L. de Haan te Tilburg,
als vervolg op de door dit hof gewezen tussenarresten van 12 november 2019 en 9 juni 2020 in het hoger beroep van de vonnissen van 23 mei 2018 en 3 april 2019, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaak-/rolnummer C/01/331820 / HA ZA 18-171 gewezen tussen appellanten – [appellanten] – als eisers in conventie, verweerders in voorwaardelijke reconventie, en geïntimeerde – STB – als gedaagde in conventie, eiseres in voorwaardelijke reconventie.
8. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- voormelde tussenarresten;
- de memorie (“akte”) van 18 augustus 2020 van [appellanten] ;
- de memorie van STB van 29 september 2020, met producties;
- het pleidooi van 12 februari 2021, waarbij de advocaten pleitnotities hebben overgelegd en mr. Nieuwenhuizen twee producties heeft overgelegd.
Het hof heeft een datum voor arrest bepaald.
9. De nadere beoordeling
9.1
In het tussenarrest heeft het hof de zaak naar de rol verwezen voor een nadere memorie van [appellanten] met betrekking tot wat STB tegen de vordering van € 297.500,00 heeft ingebracht zoals aangeduid in 6.17, waarna STB de gelegenheid zou hebben voor een antwoordmemorie.
Het hof heeft verder beslist dat [appellanten] niet ontvankelijk zijn in het hoger beroep tegen het vonnis van 23 mei 2018 en dat de grieven falen en het gevorderde in hoger beroep moet worden afgewezen, behoudens voor zover het betreft de vordering tot betaling van € 297.500,00.
9.2.
Het hof herhaalt voor de goede orde de volgende overwegingen uit het laatste tussenarrest:
“6.9. Het hof laat in dit stadium de vraag of de notariële akte als vaststellingsovereenkomst moet worden gekwalificeerd in het midden, evenals de vraag of de overeenkomst als een opdracht of aanneming van werk (in regie) moet worden gekwalificeerd.
(…)
6.15.
[appellanten] hebben de stelplicht en de bewijslast met betrekking tot de gestelde vordering. [appellanten] beroepen zich immers op de rechtsgevolgen van die vordering. Het hof verwerpt het standpunt van [appellanten] dat een bewijslast op STB zou rusten. Het hof verwerpt ook het standpunt van [appellanten] dat STB de rechter over facturen en betalingen (in verband met het voorschot) onjuist heeft geïnformeerd (waardoor de bewijslast anders moet worden verdeeld of [appellanten] moet worden geacht reeds in het door hen te leveren bewijs te zijn geslaagd). [appellanten] hebben onvoldoende concrete feiten naar voren gebracht voor een andere conclusie dan dat STB in de loop van de jaren haar standpunten heeft aangescherpt en (na aanvullend archiefonderzoek) meer gegevens heeft aangevoerd ter onderbouwing daarvan.
6.16.
[appellanten] leggen aan de vordering, naar het hof begrijpt, in de kern ten grondslag dat STB de voorschotovereenkomst moet nakomen. [appellanten] stellen immers dat zij het voorschot hebben betaald, dat er geen werkzaamheden zijn waarop STB het voorschot zou mogen toerekenen en dat STB daarom het voorschot moet terugbetalen. Dit is een vordering tot nakoming. De vordering is niet toewijsbaar op de grondslag onverschuldigde betaling, omdat de voorschotovereenkomst de betaling aan STB rechtvaardigt. Die rechtvaardiging valt niet weg indien de beoogde werkzaamheden uitblijven en [appellanten] het geld terugvraagt. Ook bij opzegging van de overeenkomst, waar [appellanten] zich op beroepen, valt de rechtvaardiging van de betaling niet weg, omdat de opzegging geen terugwerkende kracht heeft.
6.17.
STB heeft in de memorie van antwoord ten aanzien van de besteding van het voorschot van € 297.500,00 inclusief btw aangevoerd dat daarvoor werkzaamheden zijn verricht en dat zij derden die ook werkzaamheden hebben verricht heeft betaald. Samengevat noemt zij de volgende kosten en betalingen:- betalingen aan R&R van in totaal € 177.735,33 exclusief btw (een paar betaalbewijzen, producties 6 en 7 bij memorie van antwoord)
- betalingen aan ATD en overige (kleinere) betalingen in de periode 2007 – 2009
- teken- en engineeringskosten van € 54.006 exclusief btw.
STB voert aan dat “uiteindelijk is afgesproken” om de “nieuwe/gewijzigde order naar beneden af te ronden tot een vaste aanneemsom van € 1.200.000,00 ex btw” en om het “betaalde voorschot, minus de kosten van STB, als afgewerkt te beschouwen”. STB heeft zich beroepen op een vastlegging in een geschrift van 27 januari 2010 (door haar de “Afrekening” genoemd). STB voert aan dat partijen de Afrekening inclusief de nieuwe/gewijzigde order hebben uitgevoerd en ook nog nadere overeenkomsten met elkaar hebben gesloten (voor werkzaamheden door STB, inclusief meerwerk).”
9.3.
In haar memorie na tussenarrest hebben [appellanten] hun standpunten herhaald en gehandhaafd en de standpunten van STB betwist. De standpunten van [appellanten] komen op het volgende neer:
- STB heeft geen verantwoording afgelegd over de besteding van het voorschot;
- de fiscale bewaarplicht maakt dit niet anders (STB was bekend met de claims);
- het voorschot mocht uitsluitend worden verrekend met kosten voor de warmte-installatie en op dat gebied zijn in de jaren 2007 tot en met 2009 geen (of weinig) werkzaamheden uitgevoerd;
- een aantal facturen van R&R is gecrediteerd;
- onduidelijk blijft wat STB heeft gedaan met het voorschot, de optelsommen kloppen niet en STB heeft haar standpunten niet onderbouwd met stukken;
- [appellanten] waren tot deze procedure onbekend met het stuk van 27 januari 2010, met de koptekst “afrekening”.
9.4.
In haar memorie na tussenarrest heeft STB haar standpunten herhaald en uitgewerkt. STB vindt het volgende (memorie, 11-12):
“De order van juni 2007 omvatte niet alleen sloopwerkzaamheden en asbestverwijdering, maar ook het aanbrengen van de broninstallatie en het leidingwerk. Uit de eerste pagina (bovenaan) van de calculatie bij de order van juni 2007 blijkt dat dit werk door STB is aangenomen. Die werkzaamheden zijn ook daadwerkelijk (gedeeltelijk) uitgevoerd.”
R&R heeft veel werkzaamheden gedeclareerd bij de eerste zes facturen (antwoord, productie 3) die niet zijn gecrediteerd en die niet door [appellanten] worden besproken, aldus STB. STB is verder nogmaals uitvoerig ingegaan op verschillende posten. Zij heeft ook nieuwe producties overgelegd ter onderbouwing van haar standpunten over hoe en waarvoor het voorschot is aangewend. Het totale bedrag van de verrekenbare kostenposten is € 314.411,63 inclusief btw, aldus STB.
9.5.
Ter gelegenheid van het pleidooi hebben partijen hun standpunten herhaald en uitgewerkt.
9.6.
Partijen hebben ter gelegenheid van het pleidooi wederom van gedachten gewisseld over het thema verjaring. Het hof behandelt dit thema eerst.Het hof verwerpt het beroep van STB op verjaring. Het gaat, zoals is overwogen in het vorige tussenarrest, om een (rechts)vordering tot nakoming. De verjaring vangt bij deze rechtsvordering aan op het tijdstip van opeisbaarheid. Uit de aard van de afspraken over het voorschot volgt dat de cliënt (behoudens andere afspraken, waarover in dit geding niets is gesteld of gebleken) het bedrag van het voorschot niet direct kan opeisen. De dienstverlener kan aldus het voorschot onder zich houden tot nader bericht; de verjaringstermijn is dan in beginsel nog niet aangevangen. Een andere uitleg is niet te rijmen met de aard en strekking van een voorschot (vooruitlopend op nog te verrichten werkzaamheden) en zou in de praktijk onhanteerbaar zijn. De cliënt kan wel in beginsel het voorschot op elk moment opeisbaar maken (en/of de opdracht opzeggen) door een daartoe strekkende mededeling, tenzij een specifieke afspraak daaraan in de weg staat (bijvoorbeeld dat het voorschot strekt tot zekerheid voor werkzaamheden die nog wel zullen worden uitgevoerd). STB heeft in dit geding onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat partijen specifieke afspraken hebben gemaakt over de opeisbaarheid. Zij heeft evenmin voldoende uitgelegd dat(a) [appellanten] de vordering op enig moment opeisbaar hebben gemaakt met een daartoe strekkende mededeling aan STB en(b) daarna vijf jaren zijn verstreken voordat [appellanten] de verjaring hebben gestuit of de inleidende dagvaarding hebben uitgebracht.Het hof wijst hierbij op de e-mail van 1 juli 2013 (productie 12, inleidende dagvaarding). Uit deze e-mail, van de advocaat van [appellanten] , gericht aan STB, volgt ondubbelzinnig dat [appellanten] zich alle rechten voorbehouden met betrekking tot hun vordering. [appellanten] hebben de verjaring daarmee (voor zover nodig) gestuit. De inleidende dagvaarding is uitgebracht op 22 februari 2018.
9.7.
Het hof komt vervolgens tot de beoordeling van de kern van de zaak.
Het hof roept in herinnering dat het in dit stadium van het geding gaat om het voorschot van € 250.000,- exclusief btw. De vraag is of STB gehouden is, uit hoofde van nakoming van de afspraken over het voorschot, tot terugbetaling van dit bedrag of een gedeelte daarvan aan [appellanten] De beoordeling spitst zich toe op twee vragen:
- of STB het voorschot heeft aangewend voor uitgevoerde werkzaamheden;
- of partijen een vaststellingsovereenkomst zijn aangegaan waarbij (het restant van) het voorschot op nihil is gesteld in ruil voor een korting bij een andere opdracht.
9.8.
Het hof behandelt eerst de vraag over de aanwending van het voorschot.Het hof stelt bij de nadere beoordeling voorop dat een dienstverlener zoals STB, die geld van een ander onder zich houdt, een fiduciaire verantwoordelijkheid heeft om nauwgezet en zorgvuldig om te gaan met dat geld. Hieruit volgt dat STB, wanneer [appellanten] rekening en verantwoording verlangen en terugbetaling vorderen, zoals in dit geding, een aangescherpte motiveringsplicht heeft bij haar betwisting van het gevorderde. Indien STB tegen deze achtergrond haar betwisting niet voldoende motiveert, moet het gevorderde in beginsel als onvoldoende weersproken worden toegewezen. Indien STB echter een in dit licht toereikende motivering geeft, heeft zij haar betwisting voldoende gemotiveerd en ligt het op de weg van [appellanten] om de door hen gestelde grondslag van het gevorderde te voorzien van een toereikende motivering aan de hand van concrete feiten.
9.9.
Het hof neemt in aanmerking de “Afrekening” (productie 7, conclusie van antwoord in incident, eerste aanleg) en de producties bij de laatste memorie van STB. Uit deze stukken kan het volgende worden afgeleid:- het voorschot bedraagt € 250.000,00;
- STB heeft kosten van in totaal € 230.409,71 verantwoord (overzicht: “bijlage A”);
- het restant bedraagt € 19.590,29;
- STB heeft bij een tweede order korting verleend van in totaal € 28.908,00;
- “ Afspraak: de € 250.000 is afgewerkt”;
- STB heeft de volgende specificatie gegeven van de kosten van € 230.409,71;
Materialen € 13.357,05 + toeslag € 2.003,56 (“bijlage B”)Diensten derden € 151.184,94 + toeslag € 9.071,10 (“bijlage C”)Montage € 786,19 (“bijlage D”)Indirect/engineering € 54.006,88 (“bijlage E”)
- de bijlagen B en C zijn tabellen met de volgende ingevulde kolommen: naam dienstverlener, factuurnummer, datum, waarde; bijlage B heeft 17 regels, bijlage C heeft 16 regels, bijlage D heeft 1 regel en bijlage E heeft 39 regels;
- bij bijlagen B en C is een “Leverancier - Historie” gevoegd, met gegevens over factuurdata, factuurnummer en factuurbedrag voor de belangrijke dienstverlener R&R Duurzaam B.V;
- bijlage D is een tabel met de volgende ingevulde kolommen: omschrijving, naam, bonnummer, week, jaar, monteur en materiaal;
- bijlage E is een tabel met de volgende ingevulde kolommen: omschrijving, naam, week, jaar, werkvoorbereiding, tekenaar; deze bijlage is een specificatie van uren die gewerkt zijn door medewerkers van STB;
- na bijlage E is een bladzijde gevoegd met een nadere onderbouwing van kosten vanaf 2006 tot in 2009, in totaal € 241.537,99.
9.10.
[appellanten] heeft naar voren gebracht dat deze bijlagen opvallend laat in het geding zijn gebracht, zeker omdat STB eerder beweerde dat alle administratie zou zijn vernietigd. STB heeft daarover gezegd dat zij het persoonlijke dossier van een oud medewerker (Sanders, nu overleden) alsnog heeft gevonden bij nader onderzoek.Het hof verwerpt dit bezwaar van [appellanten] STB mocht bij haar laatste memorie stukken in het geding brengen ter onderbouwing van haar standpunten. Het hof ziet geen reden de stukken ongeloofwaardig te achten of aan te merken als overgelegd in strijd met de goede procesorde.
9.11.
[appellanten] benadrukken dat het voorschot is voldaan voor het uitvoeren van werkzaamheden aan de “W-installatie”. Dit betekent volgens hen de warmte-installatie (dus geen asbestverwijdering of sloopwerkzaamheden). [appellanten] wijzen er verder op dat STB geen opdrachtbevestiging in het geding heeft gebracht. [appellanten] stellen dat zij al vanaf juni 2013 rekening en verantwoording verlangen, waardoor STB moest begrijpen dat zij de administratie moest bewaren. [appellanten] achten de voornoemde bijlagen A tot en met E ongeloofwaardig omdat niet duidelijk is wie de stukken heeft opgemaakt en er geen handtekening of datum onder staat. Onduidelijk blijft volgens hen wie wat heeft gedaan voor de werkzaamheden die volgens STB zijn uitgevoerd. Bepaalde in bijlage A-E genoemde werkzaamheden zoals autohuur en plotten van tekeningen hebben volgens hen niets te maken met de warmte-installatie. [appellanten] vinden dat rekeningen van R&R zijn gecrediteerd. Redenco (bijlage C) had volgens [appellanten] niets te maken met de werkzaamheden. Bepaalde kosten zijn volgens hen rechtstreeks betaald door [appellanten] , omdat op bijlage C is aangetekend “ [appellant] ”. Een post als “China + telefoonkosten” heeft niets te maken met dit project, aldus [appellanten] Volgens hen heeft de firma Heezen het werk voor de asbestverwijdering gedaan, zoals blijkt uit een overgelegde factuur. Iedere verduidelijking ontbreekt, aldus [appellanten] De administratie is volgens hen niet deugdelijk.
9.12.
Het hof is – voor zover het gaat om de bijlagen A tot en met E, in totaal € 230.409,71 – van oordeel dat STB aan haar aangescherpte motiveringsplicht heeft voldaan. Het klopt wel, zoals [appellanten] zeggen, dat facturen, specificaties en betalingsbewijzen niet voorhanden zijn met betrekking tot enkele of zelfs een groot aantal posten. Echter, STB heeft wel specifiek en concreet verantwoord welke werkzaamheden wanneer door wie zijn uitgevoerd (althans in haar visie). Het hof acht dit voldoende voor een gemotiveerde betwisting van het gevorderde, met inachtneming van de hiervoor genoemde aangescherpte motiveringsplicht. Het hof betrekt hierbij de omstandigheid dat het bij de werkzaamheden steeds gaat om een pand van [appellanten] zelf. [appellanten] hebben in haar eigen pand kunnen waarnemen wie wat wanneer deed. [appellanten] hebben niets naar voren gebracht waaruit volgt dat zij daartoe niet in staat zouden zijn. De verantwoording door STB levert voldoende aanknopingspunten op voor [appellanten] om specifiek en concreet uit te leggen welke werkzaamheden in welke fases wel zijn uitgevoerd in het project, om daarmee hun standpunt te onderbouwen dat STB in de jaren 2007 tot en met 2009 geen werkzaamheden heeft uitgevoerd die onder de afspraken voor het voorschot vallen.
9.13.
Het hof is van oordeel dat [appellanten] , voor zover het gaat om het bedrag van € 230.409,71, tegenover de gemotiveerde betwisting door STB onvoldoende hebben gesteld ter onderbouwing van het gevorderde. [appellanten] hebben in wezen volstaan met een algemene betwisting van de door STB gepresenteerde gegevens en de klacht dat STB meer gegevens en stukken had moeten bewaren en toelichten. Zij hebben niets verteld aan de hand van hun eigen administratie en hun eigen waarneming ter plaatse. [appellanten] hebben ook geen concrete feiten gesteld waaruit kan volgen dat partijen hebben afgesproken dat STB in de jaren 2007 tot en met 2009 uitsluitend heeft gewerkt aan de warmte-installatie. [appellanten] hebben gewezen op de creditering van enkele facturen van R&R, maar zij zijn niet ingegaan op het standpunt van STB dat het bedrag van € 230.409,71 overblijft na verwerking van de crediteringen. Het voorgaande betekent dat het gevorderde moet worden afgewezen voor zover het gaat om een bedrag van € 230.409,71.
9.14.
STB gaat nog verder. Zij meent dat het gevorderde hiermee geheel moet worden afgewezen. Het hof volgt haar daarin niet. STB beroept zich in dit verband op een post bovenop het bedrag van € 230.409,71: een bedrag van € 43.260,00 (R&R) op bijlage C. Echter, in bijlage C staat ook een regel met een creditpost voor datzelfde bedrag. STB heeft tijdens het pleidooi hierover geen opheldering kunnen geven. Haar standpunt dat het bedrag van € 43.260,00 bovenop het bedrag van € 230.409,71 komt, is verder, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet te rijmen met de voornoemde Afrekening en bijlage A, waarop STB zich beroept. De betwisting door STB is dan ook, voor zover het gaat om de besteding van het voorschot boven € 230.409,71, onvoldoende gemotiveerd.
9.15.
In zoverre (met betrekking tot een bedrag van € 19.590,29 = € 250.000,00 -/- € 230.409,71) moet het hof dan ook andere verweren van STB beoordelen. Het gaat hierbij in de eerste plaats om het verweer dat partijen een overeenkomst zijn aangegaan waarmee het voorschot is afgewikkeld.
9.16.
De stelplicht en de bewijslast rusten op deze punten op STB. Zij beroept zich immers op de rechtsgevolgen van de gestelde overeenkomst. STB verwijst naar de Afrekening en zij noemt ook de notariële akte/geldlening (tussenarrest, 6.2 onder 2.7; pleitnota, 10-15). Zij stelt dat alle betalingen door [appellanten] tot dat moment in het bedrag van die akte zijn verwerkt (memorie van antwoord, 75). [appellanten] hebben het standpunt van STB betwist. Het hof is van oordeel dat STB haar stellingen voldoende heeft gemotiveerd en dat [appellanten] hun betwisting voldoende hebben gemotiveerd. Het hof merkt hierover op:- dat in de notariële akte/geldlening nergens een uitdrukkelijke, onmiskenbare of ondubbelzinnige bepaling is opgenomen over de afwikkeling van het voorschot;- dat STB aan de hand van de Afrekening de afwikkeling van het voorschot in de zakelijke/economische context voldoende heeft gemotiveerd.
Bij deze stand van zaken kan het hof, ook gelet op het dwingende bewijs van de notariële akte, niet aannemen dat STB voorshands is geslaagd in het door haar te leveren bewijs.
Het hof zal STB dan ook toelaten tot bewijslevering, zoals zij heeft aangeboden.
9.17.
De conclusie van al het voorgaande is:- dat het hof STB zal toelaten tot bewijslevering met betrekking tot de gestelde overeenkomst (voor de afwikkeling van het voorschot, ondanks het bedrag van € 19.590,29) en- dat het gevorderde moet worden afgewezen voor zover het gaat om een bedrag van € 230.409,71.Het hof is van oordeel dat [appellanten] als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in beide instanties moeten worden veroordeeld, ongeacht de uitkomst van de bewijslevering, die slechts een beperkt deel van het gevorderde betreft. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
10. De beslissing
Het hof:
laat STB toe feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat partijen in verband met de Afrekening van 27 januari 2010 hebben afgesproken dat het voorschot als afgewikkeld werd beschouwd, ondanks het verschil van € 19.590,29;
bepaalt, voor het geval STB bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. Frakes als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 13 april 2021 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van STB tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.S. Frakes, S.C.H. Molin en G.J.S. Bouwens en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 maart 2021.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 09‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Administratie van project. Notariële akte. Vaststelling? Verrekening? Bewijslevering.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.259.939/01
arrest van 9 juni 2020
in de zaak van
1. [appellant] ,wonende te [woonplaats] , België,
2. [de vennootschap] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten in de hoofdzaak,
advocaat: mr. H. Nieuwenhuizen te Eindhoven,
tegen
Service Technisch Beheer B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
advocaat: mr. E.L. de Haan te Tilburg,
als vervolg op het door dit hof gewezen tussenarrest van 12 november 2019 in het hoger beroep van de vonnissen van 23 mei 2018 en 3 april 2019, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaak-/rolnummer C/01/331820 / HA ZA 18-171 gewezen tussen appellanten – [appellanten c.s.] – als eisers in conventie, verweerders in voorwaardelijke reconventie, en geïntimeerde – STB – als gedaagde in conventie, eiseres in voorwaardelijke reconventie.
5. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- voormeld tussenarrest;
- de akte van 5 november 2019 van [appellanten c.s.] , met productie;
- de antwoordakte van STB van 3 december 2019.
Het hof heeft een datum voor arrest bepaald.
6. De nadere beoordeling
6.1
In het tussenarrest heeft het hof het gevorderde in het incident afgewezen met veroordeling van [appellanten c.s.] in de proceskosten.
6.2.
Het hof handhaaft deze overwegingen uit het tussenarrest op de daarin vermelde gronden:
3.2.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank onder meer de navolgende feiten vastgesteld. In het incident gaat het hof uit van deze feiten, nu partijen in het incident deze feiten niet hebben bestreden.- 2.1. [de vennootschap] was eigenaresse van een onroerende zaak aan de [adres 1] te [vestigingsplaats] . Dit pand is een voormalig klooster dat door [de vennootschap] is verbouwd tot een zorgresidentie voor het verlenen van zorg aan hulpbehoevende en veelal dementerende bejaarden.
- 2.2. Voor het uitvoeren van verbouwingswerkzaamheden heeft [de vennootschap] onder andere STB ingeschakeld (…).
- 2.3. Op 29 juni 2007 heeft STB een voorschotnota gezonden aan [Beheer] Beheer voor een bedrag van € 297.500,- inclusief btw. Deze voorschotnota is op 10 juli 2007 door [de vennootschap] betaald.
- 2.7. Op 16 januari 2012 hebben partijen een geldleningsovereenkomst gesloten, neergelegd in een notariële akte, waarbij partijen hebben aangegeven dat STB een vordering heeft op [de vennootschap] van € 759.371,97, bestaande uit een bedrag van € 738.371,97 voor door STB ten behoeve van [appellanten c.s.] verrichte werkzaamheden en een bedrag van € 21.000,- aan rente in verband met niet tijdige voldoening van de hiervoor genoemde vordering.
Partijen hebben hierbij afgesproken dat [appellanten c.s.] de lening aflost in elf termijnen van € 69.028,90, waarbij de eerste termijn moest worden voldaan op 15 februari 2012 en de elfde en laatste termijn op 15 december 2012. In artikel 3 van deze overeenkomst is bepaald dat [de vennootschap] elk bedrag dat onder deze overeenkomst verschuldigd is zal voldoen zonder kosten voor STB en zonder enige aftrek, inhouding van belastingen onder elke jurisdictie of verrekening. In artikel 7 van deze overeenkomst is bepaald dat [appellant] zich tot borg stelt voor de nakoming van de verplichtingen van [de vennootschap] uit hoofde van deze overeenkomst en de financieringsdocumentatie.- 2.8. Tot zekerheid van de nakoming van de verplichtingen voortvloeiende uit hiervoor sub 2.4. genoemde overeenkomst heeft [appellant] ten behoeve van STB op 23 februari 2012 een recht van hypotheek gevestigd op aan [appellant] in eigendom toebehorend onroerend goed, te weten een aantal appartementsrechten gelegen aan de [adres 2] te [vestigingsplaats] respectievelijk het [adres 3] te [vestigingsplaats] .- 2.9. Bij brief van 8 mei 2013 heeft de advocaat van STB [de vennootschap] gesommeerd binnen drie dagen een bedrag te voldoen van € 368.953,89, zijnde een achterstand van € 219.343,00 op de overeengekomen betalingsregeling en een bedrag van € 149.250,89 aan openstaande facturen, die niet onder de betalingsregeling vallen.- 2.10. Op 25 juni 2013 is op verzoek van STB executoriaal beslag gelegd op de aan [de vennootschap] toebehorende onroerende zaak te [vestigingsplaats] , gelegen aan [adres 1] (de hiervoor genoemde zorgresidentie) alsmede op een aan [appellant] toebehorende onroerende zaak te [vestigingsplaats] , gelegen aan de [adres 4] .- 2.11. Op 2 juni 2017 heeft STB aan [appellant] de executoriale verkoop aangezegd van de onroerende zaak aan de [adres 4] te [vestigingsplaats] . Hierop heeft [appellant] een kort geding gestart, strekkende tot het staken van die executie. Bij vonnis van 5 juli 2017 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant de vorderingen van [appellant] afgewezen. STB heeft vervolgens van de executie van deze onroerende zaak (een bij het voormalige klooster behorend zwembad) voortgezet. De opbrengst was € 47.000,00.
3.2.1.
In eerste aanleg hebben [appellanten c.s.] gevorderd:- een verklaring voor recht dat zij niets meer aan STB verschuldigd zijn;- STB te veroordelen aan [appellanten c.s.] alle schade te vergoeden die zij reeds hebben geleden en/of nog zullen lijden als gevolg van de executie van de hypotheekakte, de executie van het zwembad te [vestigingsplaats] daaronder begrepen en verwijzing naar de schadestaatprocedure.Daarnaast hebben zij in incident gevorderd een voorlopige voorziening te treffen. [appellanten c.s.] hebben aan hun vorderingen in eerste aanleg onder meer ten grondslag gelegd dat bij het opstellen van de geldleningsovereenkomst van 16 januari 2012 geen rekening is gehouden met de door hen betaalde voorschotnota ad € 297.500,-.
3.2.2.
STB heeft in eerste aanleg een voorwaardelijke eis in reconventie ingesteld. Voor het geval in conventie wordt geoordeeld dat [de vennootschap] een opeisbare, met de vordering van STB verrekenbare vordering van € 297.500,- heeft en de door STB ingeroepen verrekening niet slaagt, heeft STB gevorderd [de vennootschap] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 149.250,89, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente en een bedrag ad € 2.267,51 ter zake van buitengerechtelijke kosten.
3.3.1.
De rechtbank heeft bij vonnis in incident van 9 mei 2018 STB verboden voor de duur van het geding om op enigerlei wijze tot executie van de geldleningsovereenkomst d.d. 16 januari 2012 of de hypotheekrechten van 23 februari 2012 over te gaan op straffe van een dwangsom van € 8.000,- per dag dat zij in strijd handelt met dit verbod, met een maximum van € 800,000,-. Dit vonnis is bekrachtigd bij arrest van dit hof van 28 mei 2019.
3.3.2.
In de hoofdzaak heeft de rechtbank bij vonnis waarvan beroep de vorderingen in conventie en voorwaardelijke reconventie afgewezen en [appellanten c.s.] hoofdelijk in de proceskosten, inclusief de nakosten, veroordeeld. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat STB voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat werkzaamheden zijn verricht welke zijn gedekt door het op de voorschotnota betaalde bedrag en dat in de notariële akte van 16 januari 2012 is vastgelegd welk bedrag op dat moment open stond in verband met verrichte werkzaamheden door STB en dat aan deze akte dwingende bewijskracht toekomt.
3.4.
In hoger beroep hebben [appellanten c.s.] in de memorie van grieven hun eis in de hoofdzaak gewijzigd. Zij vorderen thans:1) STB te veroordelen € 297.500,- aan [appellanten c.s.] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente;2) een verklaring voor recht dat [appellanten c.s.] gerechtigd is al hetgeen zij verschuldigd is aan STB uit hoofde van de notariële akte van geldlening te verrekenen met al hetgeen [appellanten c.s.] van STB te vorderen heeft uit hoofde van het sub 1 gevorderde, althans dat [appellanten c.s.] niets meer aan STB verschuldigd zijn;3) STB te veroordelen aan [appellanten c.s.] alle schade te vergoeden die zij reeds heeft geleden en/of nog zal lijden als gevolg van de executie van de hypotheekakte, de executie van het zwembad te [vestigingsplaats] daaronder begrepen en verwijzing naar de schadestaatprocedure.
6.3.
Het hof merkt op dat [appellanten c.s.] , zoals zij zelf ook constateren, geen grieven richten tegen het vonnis van 23 mei 2018 en dus niet ontvankelijk zijn in haar hoger beroep tegen dat vonnis.
6.4.
[appellanten c.s.] hebben zeven grieven aangevoerd tegen het vonnis van 3 april 2019. De grieven zijn gericht tegen feitelijke overwegingen van de rechtbank (I-II), de weergave van verweren van STB (III) en de afwijzing van de vorderingen van [appellanten c.s.] , de motivering daarvan en de proceskostenveroordeling (IV-VI). Grief VII betreft de eiswijziging in hoger beroep, als hiervoor weergegeven. [appellanten c.s.] hebben geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot toewijzing van hun gewijzigde vorderingen.
STB heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
6.5.
[appellanten c.s.] betoogt in de toelichting op grieven I en II dat partijen in 2007 geen vaste prijs of vaste aanneemsom hebben afgesproken, dat STB een aantal beslagen heeft opgeheven, dat een kort geding aanhangig is gemaakt en dat andere feiten belangrijk zijn. [appellanten c.s.] heeft ook enkele achtergronden van de samenwerking tussen partijen uiteengezet. Het hof heeft al rekening gehouden met deze punten bij de weergave van de feiten hierboven. Grieven I en II behoeven verder geen bespreking.
6.6.
Het hof behandelt grieven III tot en met VII gezamenlijk.
6.7.
[appellanten c.s.] betogen bij de toelichting op deze grieven in de eerste plaats dat R&R een aantal facturen, gericht aan STB, heeft gecrediteerd, dat STB deze facturen niet heeft betaald aan R&R, dat [appellanten c.s.] de desbetreffende bedragen aan R&R hebben betaald en dat STB de desbetreffende bedragen niet in rekening mag brengen aan [appellanten c.s.] vinden de engineering-kosten ook zeer hoog, ongeloofwaardig en onaanvaardbaar, en overigens slechts voor de helft verschuldigd, gelet op een productie van STB, waarin staat “Wil [appellant] voor 50% te betalen, te weten € 27003”. [appellanten c.s.] klagen dat zij nooit een afrekening van het voorschot van € 250.000,00 (kennelijk exclusief btw = € 297.500,00 inclusief btw) hebben ontvangen. Dit is volgens [appellanten c.s.] belangrijk omdat partijen een afspraak hebben gemaakt op basis van regie/nacalculatie, met een voorschot; STB moest de administratie bijhouden en regelmatig factureren, aldus [appellanten c.s.] bieden tegenbewijs tegen de notariële akte aan. [appellanten c.s.] merken op dat getuigen zullen bevestigen dat partijen bij het opmaken van de notariële akte zijn vergeten het voorschot van € 250.000,00 in de berekening te verwerken. [appellanten c.s.] menen tot op de cent te hebben aangetoond dat zij aan alle verplichtingen hebben voldaan. [appellanten c.s.] eisen rekening en verantwoording en zeggen voor zover nodig de overeenkomst van 6 juni 2007 (een opdracht) op omdat STB geen rekening en verantwoording (art. 7:403 BW) heeft afgelegd over het voorschot. [appellanten c.s.] vorderen terugbetaling van het voorschot op grond van onverschuldigde betaling. Volgens [appellanten c.s.] is het aan STB te bewijzen wat zij heeft gedaan met het voorschot (rekening en verantwoording).
6.8.
STB beroept zich (onder meer) op de notariële akte. STB betwist dat partijen daarbij het voorschot over het hoofd hebben gezien. STB voert aan dat de akte zorgvuldig is voorbereid. STB heeft een overzicht overgelegd waarin facturen en bedragen naast elkaar worden gezet. STB verbindt aan het overzicht de conclusie dat exact alle posten overeenstemmen en dat het voorschot al vóórdat de notariële akte is opgemaakt, is opgegaan aan andere werkzaamheden en kosten. STB betoogt ook dat de notariële akte is bedoeld als vaststellingsovereenkomst; zij wijst erop dat de hoofdsom van de geldlening is opgebouwd uit openstaande facturen en rente (omschreven in bijlage 1).
6.9.
Het hof laat in dit stadium de vraag of de notariële akte als vaststellingsovereenkomst moet worden gekwalificeerd in het midden, evenals de vraag of de overeenkomst als een opdracht of aanneming van werk (in regie) moet worden gekwalificeerd.
6.10.
Het hof beoordeelt eerst de vordering van [appellanten c.s.] voor recht te verklaren dat zij in de context van de notariële akte bevoegd zijn tot verrekening. Het hof neemt artikel 3 van de notariële akte in aanmerking. In dit artikel staat dat [de vennootschap] elk bedrag dat onder deze overeenkomst verschuldigd is zal voldoen zonder kosten voor STB en zonder enige aftrek, inhouding van belastingen onder elke jurisdictie of verrekening. [appellanten c.s.] betwisten deze afspraak op zichzelf niet. Deze afspraak betekent naar het oordeel van het hof onmiskenbaar dat verrekening is uitgesloten voor zover het gaat om de betaling door [appellanten c.s.] van de gehele vordering van STB, zoals opgenomen in de notariële akte. Uit de bewoordingen van de akte volgt onmiskenbaar dat ook verrekening van eventuele reeds bestaande vorderingen van [appellanten c.s.] op STB is uitgesloten. [appellanten c.s.] hebben niets gesteld waaruit volgt dat zij de akte bij het aangaan daarvan redelijkerwijs anders hebben mogen opvatten.
6.11.
Dit betekent dat de vordering van [appellanten c.s.] voor recht te verklaren dat [appellanten c.s.] in deze context wel gerechtigd zijn tot verrekening moet worden afgewezen. Daarom moet ook de vordering voor recht te verklaren dat [appellanten c.s.] niets meer verschuldigd zijn, worden afgewezen. [appellanten c.s.] hebben deze vordering gebaseerd op de stelling dat zij alles al door middel van verrekening hebben voldaan.
6.12.
Uit deze beslissingen volgt dat ook de vordering van [appellanten c.s.] tot schadevergoeding als gevolg van de executie van de hypotheekakte en het zwembad moet worden afgewezen. [appellanten c.s.] hebben in het licht van de bepaling over verrekening niet voldoende onderbouwd dat STB bij de executie onrechtmatig zou hebben gehandeld.
6.13.
Het voorgaande brengt mee dat de grieven falen en dat het door [appellanten c.s.] gevorderde in hoger beroep moet worden afgewezen, behoudens voor zover het gaat om de vordering tot betaling van € 297.500,00. Het hof beoordeelt deze vordering hieronder.
6.14.
Het hof overweegt dat het door [appellanten c.s.] aangeboden tegenbewijs (van de onjuistheid van de notariële akte) niet ter zake dienend is. [appellanten c.s.] stellen uitdrukkelijk dat in de notariële akte geen sprake is van een vaststelling (waarbij de vorderingen van partijen worden verrekend en gesaldeerd). [appellanten c.s.] stellen dat partijen uitsluitend de geldlening hebben geregeld in de akte. En in zoverre is de notariële akte volgens [appellanten c.s.] juist. De beweerdelijke vergissing (waarbij de tegenvordering van [appellanten c.s.] over het hoofd is gezien) levert aldus geen onjuistheid in de akte op, maar hoogstens een wilsgebrek (waarover [appellanten c.s.] niets hebben gesteld). Dit geldt ook voor zover [appellanten c.s.] menen een tegenvordering geldend te kunnen maken (zie hieronder). Daarom is er geen reden om [appellanten c.s.] toe te laten tot tegenbewijs tegen de akte.
6.15.
[appellanten c.s.] hebben de stelplicht en de bewijslast met betrekking tot de gestelde vordering. [appellanten c.s.] beroepen zich immers op de rechtsgevolgen van die vordering. Het hof verwerpt het standpunt van [appellanten c.s.] dat een bewijslast op STB zou rusten. Het hof verwerpt ook het standpunt van [appellanten c.s.] dat STB de rechter over facturen en betalingen (in verband met het voorschot) onjuist heeft geïnformeerd (waardoor de bewijslast anders moet worden verdeeld of [appellanten c.s.] moet worden geacht reeds in het door hen te leveren bewijs te zijn geslaagd). [appellanten c.s.] hebben onvoldoende concrete feiten naar voren gebracht voor een andere conclusie dan dat STB in de loop van de jaren haar standpunten heeft aangescherpt en (na aanvullend archiefonderzoek) meer gegevens heeft aangevoerd ter onderbouwing daarvan.
6.16.
[appellanten c.s.] leggen aan de vordering, naar het hof begrijpt, in de kern ten grondslag dat STB de voorschotovereenkomst moet nakomen. [appellanten c.s.] stellen immers dat zij het voorschot hebben betaald, dat er geen werkzaamheden zijn waarop STB het voorschot zou mogen toerekenen en dat STB daarom het voorschot moet terugbetalen. Dit is een vordering tot nakoming. De vordering is niet toewijsbaar op de grondslag onverschuldigde betaling, omdat de voorschotovereenkomst de betaling aan STB rechtvaardigt. Die rechtvaardiging valt niet weg indien de beoogde werkzaamheden uitblijven en [appellanten c.s.] het geld terugvraagt. Ook bij opzegging van de overeenkomst, waar [appellanten c.s.] zich op beroepen, valt de rechtvaardiging van de betaling niet weg, omdat de opzegging geen terugwerkende kracht heeft.
6.17.
STB heeft in de memorie van antwoord ten aanzien van de besteding van het voorschot van € 297.500,00 inclusief btw aangevoerd dat daarvoor werkzaamheden zijn verricht en dat zij derden die ook werkzaamheden hebben verricht heeft betaald. Samengevat noemt zij de volgende kosten en betalingen:- betalingen aan R&R van in totaal € 177.735,33 exclusief btw (een paar betaalbewijzen, producties 6 en 7 bij memorie van antwoord)
- betalingen aan ATD en overige (kleinere) betalingen in de periode 2007 – 2009
- teken- en engineeringskosten van € 54.006 exclusief btw.
STB voert aan dat “uiteindelijk is afgesproken” om de “nieuwe/gewijzigde order naar beneden af te ronden tot een vaste aanneemsom van € 1.200.000,00 ex btw” en om het “betaalde voorschot, minus de kosten van STB, als afgewerkt te beschouwen”. STB heeft zich beroepen op een vastlegging in een geschrift van 27 januari 2010 (door haar de “Afrekening” genoemd). STB voert aan dat partijen de Afrekening inclusief de nieuwe/gewijzigde order hebben uitgevoerd en ook nog nadere overeenkomsten met elkaar hebben gesloten (voor werkzaamheden door STB, inclusief meerwerk).
6.18.
[appellanten c.s.] hebben nog niet de gelegenheid gehad voor een reactie op deze standpunten en bijbehorende producties van STB. Het hof zal [appellanten c.s.] daartoe in de gelegenheid stellen.
6.19.
De beoordeling leidt tot de volgende conclusies. [appellanten c.s.] zijn niet ontvankelijk in het hoger beroep tegen het vonnis van 23 mei 2018. De grieven falen en het gevorderde in hoger beroep moet worden afgewezen, behoudens voor zover het betreft de vordering tot betaling van € 297.500,00. Het hof zal [appellanten c.s.] in de gelegenheid stellen een nadere memorie te nemen met betrekking tot wat STB tegen deze vordering heeft ingebracht zoals aangeduid in 6.17, en iedere verdere beslissing aanhouden.
7. De beslissing
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 18 augustus 2020 voor een nadere memorie van [appellanten c.s.] met betrekking tot wat STB tegen de vordering van € 297.500,00 heeft ingebracht zoals aangeduid in 6.17, waarna STB de gelegenheid zal hebben voor een antwoordmemorie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.S. Frakes, S.C.H. Molin en G.J.S. Bouwens en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 juni 2020.
griffier rolraad
Uitspraak 12‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Incident artikel 223 Rv. In eerste aanleg is een voorlopige voorziening getroffen voor de duur van het geding. Deze voorlopige voorziening heeft haar werking verloren.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.259.939/01
arrest van 12 november 2019
gewezen in het incident ex artikel 223 Rv in de zaak van
1. [appellant] ,wonende te [woonplaats] , België,
2. [de vennootschap] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat: mr. H. Nieuwenhuizen te Eindhoven,
tegen
Service Technisch Beheer B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. E.L. de Haan te Tilburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 16 mei 2019 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 23 mei 2018 en 3 april 2019, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen appellanten – [appellanten c.s.] – als eisers in conventie, verweerders in voorwaardelijke reconventie, en geïntimeerde – STB – als gedaagde in conventie, eiseres in voorwaardelijke reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/331820 / HA ZA 18-171)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en het tussenvonnis in incident van 9 mei 2018.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep;
- -
de memorie in het incident;
- -
de antwoordmemorie in het incident;
- -
de memorie van grieven met producties en eiswijziging
- -
de memorie van antwoord met producties.
Het hof heeft een datum voor arrest in het incident bepaald, nader bepaald op heden.
3. De beoordeling
In het incident
3.1.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank onder meer de navolgende feiten vastgesteld. In het incident gaat het hof uit van deze feiten, nu partijen in het incident deze feiten niet hebben bestreden.- 2.1. [de vennootschap] was eigenaresse van een onroerende zaak aan de [adres 1]te [vestigingsplaats] . Dit pand is een voormalig klooster dat door [de vennootschap]is verbouwd tot een zorgresidentie voor het verlenen van zorg aanhulpbehoevende en veelal dementerende bejaarden.
- 2.2. Voor het uitvoeren van verbouwingswerkzaamheden heeft [de vennootschap]onder andere STB ingeschakeld (…).
- 2.3. Op 29 juni 2007 heeft STB een voorschotnota gezonden aan [beheer] Beheervoor een bedrag van € 297.500,- inclusief btw. Deze voorschotnota is op 10 juli 2007door [de vennootschap] betaald.
- 2.7. Op 16 januari 2012 hebben partijen een geldleningsovereenkomst gesloten,neergelegd in een notariële akte, waarbij partijen hebben aangegeven dat STB eenvordering heeft op [de vennootschap] van € 759.371,97, bestaande uit een bedrag van €738.371,97 voor door STB ten behoeve van [appellanten c.s.] verrichte werkzaamheden eneen bedrag van € 21.000,- aan rente in verband met niet tijdige voldoening van dehiervoor genoemde vordering.
Partijen hebben hierbij afgesproken dat [appellanten c.s.] de lening aflost in elf termijnenvan € 69.028,90, waarbij de eerste termijn moest worden voldaan op 15 februari2012 en de elfde en laatste termijn op 15 december 2012.In artikel 3 van deze overeenkomst is bepaald dat [de vennootschap] elk bedrag dat onderdeze overeenkomst verschuldigd is zal voldoen zonder kosten voor STB en zonderenige aftrek, inhouding van belastingen onder elke jurisdictie of verrekening.In artikel 7 van deze overeenkomst is bepaald dat [appellant] zich tot borg stelt voor denakoming van de verplichtingen van [de vennootschap] uit hoofde van deze overeenkomsten de financieringsdocumentatie.- 2.8. Tot zekerheid van de nakoming van de verplichtingen voortvloeiende uithiervoor sub 2.4. genoemde overeenkomst heeft [appellant] ten behoeve van STB op 23februari 2012 een recht van hypotheek gevestigd op aan [appellant] in eigendomtoebehorend onroerend goed, te weten een aantal appartementsrechten gelegen aande [adres 2] te [vestigingsplaats] respectievelijk het [adres 3] te [vestigingsplaats] .- 2.9. Bij brief van 8 mei 2013 heeft de advocaat van STB [de vennootschap]gesommeerd binnen drie dagen een bedrag te voldoen van € 368.953,89, zijnde eenachterstand van € 219.343,00 op de overeengekomen betalingsregeling en eenbedrag van € 149.250,89 aan openstaande facturen, die niet onder debetalingsregeling vallen.- 2.10. Op 25 juni 2013 is op verzoek van STB executoriaal beslag gelegd op de aantoebehorende onroerende zaak te [vestigingsplaats] , gelegen aan [adres 1] (dehiervoor genoemde zorgresidentie) alsmede op een aan [appellant] toebehorendeonroerende zaak te [vestigingsplaats] , gelegen aan de [adres 4] .- 2.11. Op 2 juni 2017 heeft STB aan [appellant] de executoriale verkoop aangezegdvan de onroerende zaak aan de [adres 4] te [vestigingsplaats] . Hierop heeft [appellant] een kortgeding gestart, strekkende tot het staken van die executie. Bij vonnis van 5 juli 2017heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant de vorderingen vanafgewezen. STB heeft vervolgens van de executie van deze onroerende zaak(een bij het voormalige klooster behorend zwembad) voortgezet. De opbrengst was€ 47.000,00.
3.2.1.
In eerste aanleg hebben [appellanten c.s.] gevorderd:- een verklaring voor recht dat zij niets meer aan STB verschuldigd zijn;- STB te veroordelen aan [appellanten c.s.] alle schade te vergoeden die zij reeds hebbengeleden en/of nog zullen lijden als gevolg van de executie van de hypotheekakte, deexecutie van het zwembad te [vestigingsplaats] daaronder begrepen en verwijzing naar deschadestaatprocedure.Daarnaast hebben zij in incident gevorderd een voorlopige voorziening te treffen.[appellanten c.s.] hebben aan hun vorderingen in eerste aanleg onder meer ten grondslag gelegd dat bij het opstellen van de geldleningsovereenkomst van 16 januari 2012 geen rekening is gehouden met de door hen betaalde voorschotnota ad € 297.500,-.
3.2.2.
STB heeft in eerste aanleg een voorwaardelijke eis in reconventie ingesteld. Voor het geval in conventie wordt geoordeeld dat [de vennootschap] een opeisbare, met de vordering van STB verrekenbare vordering van € 297.500,- heeft en de door STB ingeroepen verrekening niet slaagt, heeft STB gevorderd [de vennootschap] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 149.250,89, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente en een bedrag ad € 2.267,51 ter zake van buitengerechtelijke kosten.
3.3.1.
De rechtbank heeft bij vonnis in incident van 9 mei 2018 STB verboden voor de duur van het geding om op enigerlei wijze tot executie van de geldleningsovereenkomst d.d. 16 januari 2012 of de hypotheekrechten van 23 februari 2012 over te gaan op straffe van een dwangsom van € 8.000,- per dag dat zij in strijd handelt met dit verbod, met een maximum van € 800,000,-. Dit vonnis is bekrachtigd bij arrest van dit hof van 28 mei 2019.
3.3.2.
In de hoofdzaak heeft de rechtbank bij vonnis waarvan beroep de vorderingen in conventie en voorwaardelijke reconventie afgewezen en [appellanten c.s.] hoofdelijk in de proceskosten, inclusief de nakosten, veroordeeld. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat STB voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat werkzaamheden zijn verricht welke zijn gedekt door het op de voorschotnota betaalde bedrag en dat in de notariële akte van 16 januari 2012 is vastgelegd welk bedrag op dat moment open stond in verband met verrichte werkzaamheden door STB en dat aan deze akte dwingende bewijskracht toekomt.
3.4.
In hoger beroep hebben [appellanten c.s.] in de memorie van grieven hun eis in de hoofdzaak gewijzigd. Zij vorderen thans:1) STB te veroordelen € 297.500,- aan [appellanten c.s.] te betalen, te vermeerderen metde wettelijke rente;2) een verklaring voor recht dat [appellanten c.s.] gerechtigd is al hetgeen zij verschuldigd isaan STB uit hoofde van de notariële akte van geldlening te verrekenen met alhetgeen [appellanten c.s.] van STB te vorderen heeft uit hoofde van het sub 1 gevorderde,althans dat [appellanten c.s.] niets meer aan STB verschuldigd zijn;3) STB te veroordelen aan [appellanten c.s.] alle schade te vergoeden die zij reeds heeftgeleden en/of nog zal lijden als gevolg van de executie van de hypotheekakte, deexecutie van het zwembad te [vestigingsplaats] daaronder begrepen en verwijzing naar deschadestaatprocedure.
3.5.
In het onderhavige incident vorderen [appellanten c.s.] een voorlopige voorziening op grond van artikel 223 Rv, waarbij het STB wordt verboden voor de duur van het geding, waaronder begrepen de onderhavige procedure en lopende tot het moment waarop daarin een einduitspraak in kracht van gewijsde zal zijn gegaan, op enigerlei wijze tot executie van de geldleningsovereenkomst d.d. 16 januari 2012 of de hypotheekrechten van 23 februari 2012 over te gaan, op straffe van een dwangsom van € 8.000,- voor ieder dag dat STB in strijd handelt met dit verbod, tot een maximum van € 800.000,- is bereikt.
3.6.
STB heeft de incidentele vordering van [appellanten c.s.] bestreden.
3.7.
Het hof zal eerst beoordelen of [appellanten c.s.] belang hebben bij hun incidentele vordering. Partijen verschillen namelijk van mening over de vraag of het vonnis in incident van 9 mei 2018, waarin een voorlopige voorziening is getroffen, zijn werking heeft verloren door het eindvonnis van 3 april 2019. Indien het vonnis in incident haar werking heeft behouden, hebben [appellanten c.s.] geen belang bij hun vordering tot een zelfde voorlopige voorziening.
3.8.
In het vonnis in incident van 9 mei 2018 is een voorlopige voorziening getroffen voor de duur van het geding. Dit is in overeenstemming met artikel 223 lid 1 Rv dat bepaalt dat tijdens een aanhangig geding iedere partij kan vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding. In de memorie van toelichting is over het eerste lid van artikel 223 Rv het volgende opgemerkt:“Hiermee is aangegeven dat, hoewel een voorlopige voorziening in de regel - behoudens hoger beroep van het provisionele vonnis – haar werking behoudt totdat de einduitspraak in de hoofdzaak in kracht van gewijsde is gegaan, zij eveneens haar werking verliest indien de hoofdzaak wordt ingetrokken.” (Kamerstukken II, 26 855 nr. 3, p.129).
3.9.
De Hoge Raad is in zijn arrest van 6 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5056, van het in de parlementaire geschiedenis gegeven uitgangspunt afgeweken in het geval van een voorlopige voorziening die ertoe strekt dat een voorschot wordt betaald op hetgeen in de hoofdzaak wordt gevorderd. Daarbij heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“Een voorlopige voorziening als de onderhavige (…) is naar haar aard een beslissing die gegeven wordt in afwachting van, en vooruitlopend op, de beslissing in de hoofdzaak. Vanaf de datum waarop het desbetreffende vonnis in de hoofdzaak is uitgesproken, heeft dit vonnis rechtskracht en vervangt het daarmee het provisionele vonnis voorzover daarin is beslist op een vordering die vooruitloopt op dezelfde vordering in de hoofdzaak. Voorzover het vonnis in de hoofdzaak een veroordeling inhoudt die gelijk is aan de voorlopige voorziening, vervangt dit vonnis dan van rechtswege de titel op grond waarvan aan de voorlopige voorziening is voldaan, en voorzover het vonnis in de hoofdzaak afwijkt van het provisionele vonnis ontvalt de grondslag aan de toewijzing van de voorlopige voorziening.”
3.10.
In het vonnis in incident van 9 mei 2018 heeft de rechtbank STB verboden voor de duur van het geding om op enigerlei wijze tot executie van de geldleningsovereenkomst d.d. 16 januari 2012 of de hypotheekrechten van 23 februari 2012 over te gaan. Het hof heeft dit oordeel in zijn arrest van 28 mei 2019 bekrachtigd. Omdat STB kennelijk volgens haar eigen stellingen geen concreet voornemen heeft om nieuwe executiemaatregelen te treffen, zo overweegt het hof in voormeld arrest, leggen haar belangen bij opheffing van het verbod niet veel gewicht in de schaal. Aan de zijde van [appellant] en [de vennootschap] ligt dat anders nu STB in de afgelopen jaren bij herhaling executiemaatregelen heeft getroffen en dat ook daadwerkelijk tot een executoriale verkoop van het zwembad heeft geleid. Aangezien de opbrengst van deze verkoop niet voldoende is om de door STB gestelde vordering te voldoen, kunnen [appellant] en [de vennootschap] er niet zonder meer op vertrouwen dat STB geen nieuwe executoriale beslagen zal leggen. In zoverre, aldus het hof, wegen de belangen van [appellant] en [de vennootschap] bij schorsing van executiemaatregelen totdat in de bodemprocedure over het geschil tussen partijen is beslist, zwaarder dan de belangen van STB bij opheffing van het verbod. Het hof overweegt voorts dat de executoriale titel waarop STB zich beroept, nog in geschil is tussen partijen, terwijl over dat geschil nog niet in een bodemprocedure is geoordeeld.
Het hof stelt vast dat de in het eerdere arrest gegeven motivering is gebaseerd op enerzijds een afweging van belangen die op dat moment aanwezig waren en door partijen aangevoerd werden en anderzijds op de situatie dat er nog geen uitspraak in de bodemprocedure was gedaan. Inmiddels is er een gewijzigde situatie, onder andere doordat de rechtbank in de bodemprocedure het standpunt van [appellanten c.s.] dat in de geldleningsovereenkomst ten onrechte geen rekening is gehouden met het door hen betaalde voorschot ad € 297.500,- heeft verworpen en hun vorderingen heeft afgewezen. Daarmee is de grondslag aan de voorlopige voorziening komen te vervallen aangezien (de grondslag van) de voorlopige voorziening anders strijdig zou zijn met de executoriale titel van het vonnis in de hoofdzaak. Het hof is van oordeel dat ook onder deze omstandigheden dient te worden afgeweken van het in de parlementaire geschiedenis gegeven uitgangspunt dat een voorlopige voorziening in de regel haar werking behoudt totdat de einduitspraak in de hoofdzaak in kracht van gewijsde is gegaan. Het hof is derhalve van oordeel dat het vonnis in incident van 9 mei 2018, bekrachtigd door het hof bij arrest van 28 mei 2019, zijn werking heeft verloren. Dit betekent dat [appellanten c.s.] belang hebben bij hun incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening in de onderhavige hoger beroepsprocedure.
3.11.
Voor toewijzing van een voorlopige voorziening gedurende de duur van het geding is nodig dat het gaat om een vordering die samenhangt met de hoofdvordering (artikel 223 lid 2 Rv). Het karakter van de voorziening brengt voorts met zich dat de eiser in het incident een zodanig dringend belang bij de gevraagde voorziening moet hebben dat van hem niet kan worden gevergd dat hij de afloop van de hoofdzaak moet afwachten. Bij een beslissing op de vordering dient het belang van de eiser bij toewijzing van de vordering te worden afgewogen tegen het belang van de verweerder om de afloop van de procedure af te wachten. Bij die belangenafweging moeten alle omstandigheden van het geval (waaronder de mate van aannemelijkheid van een toewijzing van de vordering in de hoofdzaak, de te verwachten duur van het geding en het eventuele restitutierisico), worden betrokken.
3.12.
[appellanten c.s.] stellen dat de executie van andere onroerende zaken (dan het inmiddels verkochte zwembad) tot grote schade kan leiden terwijl STB geen vordering heeft op [appellanten c.s.] Ten onrechte, aldus [appellanten c.s.] , heeft de rechtbank haar niet toegelaten tot tegenbewijs tegen de inhoud van de notariële akte.
3.13.
STB heeft aangegeven nu tot executie te willen overgaan. Zij verwijst naar de uitspraak van de rechtbank in de bodemprocedure waarin de vorderingen van [appellanten c.s.] zijn afgewezen. De afstemmingsregel uit het arrest van de Hoge Raad van 7 januari 2011 moet worden toegepast. STB wijst er voorts op dat haar vordering inmiddels ruim 7,5 jaar oud is, dat de rente met de dag oploopt en dat het de schijn heeft dat de heer [appellant] inmiddels maatregelen heeft getroffen om verhaal voor STB weg te maken.
3.14.
Het hof is van oordeel dat niet is gebleken dat [appellanten c.s.] een zodanig dringend belang hebben bij de gevraagde voorziening dat van hen niet gevergd kan worden dat zij de afloop van de hoofdzaak afwachten, ook indien de procedure bij het hof nog tenminste 18 maanden zou duren, zoals [appellanten c.s.] verwachten. [appellanten c.s.] hebben niet aangevoerd dat executie bij hen zal leiden tot financiële of andere problemen of dat STB niet in staat is eventuele schade door de executie te vergoeden, indien achteraf blijkt dat zij ten onrechte tot executie is overgegaan.
Voorts kan op dit moment zonder bewijslevering niet gezegd worden dat voldoende aannemelijk is dat de vorderingen van [appellanten c.s.] in de hoofdzaak zullen worden toegewezen. De notariële akte heeft immers dwingende bewijskracht.
3.15.
Op grond van het voorgaande zal het hof de incidentele vordering van [appellanten c.s.] afwijzen en hen als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het incident.
In de hoofdzaak
3.16.
De zaak staat op de rol van 3 december 2019 voor antwoordakte aan de zijde van STB, ambtshalve peremptoir. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
4. De beslissing
Het hof:
in het incident:
wijst de vordering af;
veroordeelt [appellanten c.s.] in de proceskosten van het incident, welke kosten aan de zijde van STB tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 1.074,- aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak:
verstaat dat de zaak op de rol van 3 december 2019 staat voor antwoordakte aan de zijde van STB, ambtshalve peremptoir;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, E.H. Schulten en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 november 2019.
griffier rolraadsheer