Rb. Rotterdam, 23-09-2022, nr. 9873871
ECLI:NL:RBROT:2022:8507
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
23-09-2022
- Zaaknummer
9873871
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2022:8507, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 23‑09‑2022; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
JERF Actueel 2022/346
Uitspraak 23‑09‑2022
Inhoudsindicatie
7:268 BW. Geen sprake van een duurzamen gemeenschappelijke huishouding en geen financiele waarborg.
Partij(en)
RECHTBANK ROTTERDAM
locatie Rotterdam
zaaknummer: 9873871 CV EXPL 22-14745
datum uitspraak: 23 september 2022
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[persoon A] ,
woonplaats: [woonplaats A] ,
eiser in conventie, verweerder in reconventie,
gemachtigde: mr. A. Rhijnsburger,
tegen
Stichting Woonstad Rotterdam,
vestigingsplaats: Rotterdam,
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
gemachtigde: mr. S.E. Roeters van Lennep.
De partijen worden hierna ‘ [persoon A] ’ en ‘Woonstad’ genoemd.
1. De procedure
1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
- -
de dagvaarding van 9 mei 2022, met bijlagen;
- -
het antwoord met eis in reconventie (tegeneis), met bijlagen;
- -
de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- -
de brief van Woonstad van 30 augustus 2022 met een bijlage.
1.2.
Op 1 september 2022 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling besproken. Daarbij waren aanwezig: [persoon A] en zijn gemachtigde en namens Woonstad [persoon B] (verhuurmakelaar) en mr. Van de Weteringe Buys-Kroon (namens de gemachtigde).
2. De feiten
2.1.
Vanaf 1989 huurde mevrouw [persoon C] van Woonstad de woning gelegen op het adres [adres 1] in Rotterdam (hierna: de woning).
2.2.
[persoon A] (35 jaar) is de zoon van [persoon C] . Hij stond vanaf het begin van de huurovereenkomst tot 13 maart 2014 in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven op het hiervoor genoemde adres.
2.3.
Van 13 maart 2014 tot en met 13 april 2022 stond [persoon A] in de BRP ingeschreven op het adres [adres 2] in Hellevoetsluis.
2.4.
Op 24 november 2021 is [persoon C] overleden.
2.5.
Bij brief van 18 februari 2022 schrijft de huisarts van [persoon A] aan Woonstad (voor zover van belang) het volgende:
“Ik ken hem met name als mantelzorger voor zijn biologische moeder. (…) In verband met ziekte bij moeder vanaf 2010 is deze mantelzorg nodig geweest. Vanwege verergering van de ziekte werd mantelzorg in 2019 intensiever. Op 24 november 2021 heeft deze ziekte tot de dood geleid. Dhr is altijd zeer betrokken geweest in de mantelzorg. Opvallend was tijdens visites dat de huishouding netjes was en de taken gezamelijk werden uitgevoerd. Daarnaast kochten zij gezamelijke gebruiksvoorwerpen om het leven zo dragelijks mogelijk te maken. Hierbij kan gedacht worden aan zorg gerelateerde gebruiksvoorwerpen. Bijvoorbeeld een douchestoel of toilet verhoger. (…) Als huisarts van dhr wil ik graag aangeven dat ik altijd een betrokken relatie heb ervaren tussen moeder en zoon.”
3. Het geschil
3.1.
[persoon A] eist samengevat:
- -
te bepalen dat hij gerechtigd is om de huurovereenkomst ter zake van de woning voort te zetten, met ingang van 24 november 2021;
- -
Woonstad te veroordelen in de proceskosten
- -
het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
[persoon A] baseert de eis op het volgende. [persoon A] heeft in de woning zijn hoofdverblijf en heeft met zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding gehad. Hij is daarom op grond van artikel 7:268 lid 2 BW gerechtigd om de huurovereenkomst na het overlijden van zijn moeder op 24 november 2021 voort te zetten.
3.3.
Woonstad is het niet eens met de eis en eist samengevat:
- -
[persoon A] te veroordelen om de woning onmiddellijk te ontruimen;
- -
[persoon A] te veroordelen in de proceskosten;
- -
het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.4.
Woonstad baseert haar verweer en haar tegenvordering op het volgende. [persoon A] voerde geen duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder en biedt vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg voor behoorlijke nakoming van de huurovereenkomst. De vordering van [persoon A] moet daarom worden afgewezen. Hij verblijft daarom zonder recht of titel in de woning, zodat hij moet worden veroordeeld tot ontruiming daarvan.
4. De beoordeling
4.1.
Uit artikel 7:268 lid 3 BW volgt dat de vordering van [persoon A] in ieder geval moet worden afgewezen als (1) hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad en (2) als [persoon A] vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur. Ten aanzien van deze punten wordt het volgende overwogen.
Duurzame gemeenschappelijke huishouding
4.2.
[persoon A] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij een duurzame gemeenschappelijke huishouding had met zijn moeder. Daarvoor is het volgende van belang.
4.3.
Het samenleven van een ouder en een kind wordt in beginsel, behoudens bijzondere omstandigheden, niet als duurzaam beschouwd, omdat een kind meestal op enig moment op zichzelf gaat wonen (ECLI:NL:HR:2014:93). Het is aan [persoon A] om feiten en omstandigheden te stellen (en zo nodig te bewijzen) waaruit volgt dat hij wel degelijk een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde met zijn moeder. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval in onderling verband van belang. Op [persoon A] rust in dat kader een verzwaarde stelplicht.
4.4.
De kantonrechter overweegt dat de gemeenschappelijkheid van de huishouding onvoldoende is onderbouwd. Onvoldoende is namelijk gebleken dat er sprake was van een persoonlijke en financiële vervlechting van partijen. Een belangrijke indicator op dit punt is of de kosten van de huishouding werden gedeeld. [persoon A] heeft een aantal rekeningafschriften en bestelbevestigingen overgelegd. Daaruit blijkt echter niet dat hij aanmerkelijk bijdroeg in de kosten van de gezamenlijke huishouding, zoals door hem gesteld. In tegendeel: het gaat om kleine uitgaven, van in totaal circa € 1.400,-, hoofdzakelijk in de periode maart 2021 tot en met november 2021 (9 maanden). Uit de omvang van dit bedrag lijkt juist te volgen dat [persoon A] niet of nauwelijks bijdroeg in de gezamenlijke kosten en dat er dus juist geen sprake was van een wederkerige relatie op dit punt. Verder heeft [persoon A] in dit kader verwezen naar de verklaring van de huisarts (2.5). Daaruit kan wellicht worden opgemaakt dat [persoon A] zijn moeder hielp in het huishouden en haar mantelzorg verleende, maar niet dat er sprake was van een evenwichtige wederzijdse relatie, met een persoonlijke en financiële vervlechting van partijen. Ook de stelling van [persoon A] , dat partijen gemeenschappelijke activiteiten ondernamen is op geen enkele wijze onderbouwd of gespecificeerd.
4.5.
De kantonrechter overweegt dat ook de duurzaamheid van de gemeenschappelijke huishouding onvoldoende is onderbouwd. Vast staat namelijk dat [persoon A] zich in 2014 heeft uitgeschreven op het adres van de woning (2.3). [persoon A] stelt dat hij na 6 maanden weer is teruggekeerd, maar dit blijkt nergens uit. Hij heeft in dat kader slechts een door 13 personen ondertekende verklaring overgelegd met de tekst “Hierbij verklaren ondergetekende familieleden en omwonenden dat de heer [persoon A] woonachtig was in de ouderlijke huurwoning, [adres 1] ”. Die verklaring is onvoldoende, aangezien daaruit niet blijkt gedurende welke periode hij daar woonachtig was. Ook de verklaring van de huisarts biedt in dit opzicht geen houvast.
4.6.
Verder heeft [persoon A] ook onvoldoende onderbouwd dat partijen de bedoeling hadden om langdurig met elkaar samen te leven. Woonstad heeft in dat kader tijdens de zitting, met verwijzing naar productie drie, aangevoerd dat [persoon A] in maart 2021 zichzelf heeft ingeschreven als woningzoekende en dat hij ook op diverse huizen heeft gereageerd. [persoon A] heeft dit vervolgens niet betwist en hier ook geen verklaring voor gegeven. De kantonrechter ziet niet in hoe dit zich verhoudt met zijn standpunt dat hij langdurig bij zijn moeder wilde blijven wonen. Bovendien heeft [persoon A] tijdens de zitting aangevoerd dat hij wil gaan trouwen en wellicht een gezin wil stichten, hetgeen ook indiceert dat de intentie was dat hij op enig moment zou ‘uitvliegen’.
Financiële waarborg
4.7.
[persoon A] heeft bij dagvaarding gesteld dat hij in staat is om de huur te betalen. Dit is door Woonstad betwist en vervolgens door [persoon A] niet onderbouwd. Op dit moment staat daarom niet vast dat hij vanuit financieel oogpunt voldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huurovereenkomst. Ook om die reden moet de vordering dus worden afgewezen.
Conclusie
4.8.
De conclusie van het voorgaande is dat de vordering van [persoon A] wordt afgewezen. Dat betekent dat hij zonder recht of titel in de woning verblijft. Om die reden wordt de tegenvordering van Woonstad, tot ontruiming van de woning, toegewezen. De ontruimingstermijn wordt daarbij bepaald op 1 maand.
Proceskosten
4.9.
[persoon A] krijgt ongelijk en moet daarom de proceskosten in zowel conventie als reconventie betalen. De kantonrechter stelt deze kosten in conventie aan de kant van Woonstad tot vandaag vast op € 374,- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten x € 187,- tarief). De kosten in reconventie worden aan de zijde van Woonstad op nihil gesteld. Zij heeft namelijk vrijwel geen afzonderlijke onderbouwing voor deze vordering gegeven, aangezien die voortvloeit uit haar verweer in conventie.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
4.10.
Dit vonnis wordt, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
5. De beslissing
De kantonrechter:
in conventie
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [persoon A] in de proceskosten, aan de kant van Woonstad tot vandaag vastgesteld op € 374,-;
in reconventie
5.3.
veroordeelt [persoon A] om de woning gelegen aan de [adres 1] in Rotterdam binnen een maand na deze uitspraak te ontruimen en te verlaten, met alle zich daarin en/of daarop bevindende personen en/of zaken, en onder afgifte van de sleutels ter vrije en algehele beschikking van Woonstad te stellen;
5.4.
veroordeelt [persoon A] in de proceskosten, aan de kant van Woonstad tot vandaag vastgesteld op nihil;
in conventie en in reconventie
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.J.R. van Tongeren en in het openbaar uitgesproken.
33394